1896 [Naar aanleiding van een concert]
Zou het mogelijk zijn dat eenmaal de dagen rood in den kalender staan aangeteekend, waarop men tot den tempel der kunst opgaat ter reiniging des gemoeds om de taal der groote toonkunstenaars te vernemen, en die dagen feestdagen zijn voor het volk en de toonkunstenaars en er geen vermenging noch tegenstelling meer is tusschen kunst en volk, kenners en leeken, geen kritiek meer in dag- en weekbladen, maar niets dan de kunst ter eene zijde, ter andere, in plaats van gewoonte of verstrooiingsbehoefte, van dilettantisme of criticisme, niets dan eerbied, aandacht en overgave?
Is de steeds van geslacht tot geslacht onder de orkestmusici levende traditie eener bizonder feestelijke wijding der Caecilia-concerten, die hen in zoo ongewone mate met toewijding voor hun taak vervult, nog aan fijnere en diepere motieven dan die van het materieele belang toe te schrijven, dan is het behalve accidenteele invloeden - als de persoonlijkheid van den dirigent en het belang der uit te voeren werken - de geheimzinnige vermenging daarvan met de bekoring van het zeldzame, exceptioneele, die telkens weder uit de vermogens der enkelen een collectieve kracht van zoo zeldzame waarde voortbrengt. Dit was wederom een uitnemende daad van den heer Viotta, en niet ongeschikt om goede verwachtingen weder te verwekken voor een toekomstige, waarlijk muzikale beschaving in Holland. Het is waar, het werk van den heer Viotta is door anderen voorbereid en mogelijk gemaakt, maar de bezonnene energie, de logische helderheid zijner reproductie en de aangename afwezigheid van de aan toonkunstenaars veelal eigene gevoelsveinzerij vertegenwoordigen een geheel van fijnere en hoogere muzikale beschaving dan tot dusver hier te lande bekend was.
Het is mogelijk dat de heer Strauss reden vindt zich daarover minder dan wij te verheugen, niet wegens de uitvoering van zijn werk, die voor zoover men bij het eerste hooren van een zoo gecompliceerd stuk dat beoordeelen kan, voortreffelijk was, maar wegens de plaatsing ná Berlioz en vóór Schubert en Weber. Over deze schikking toch zouden de hoorders en wellicht ook de dirigent meer reden kunnen hebben zich te verheugen dan de componist van Till Eulenspiegels lustige Streiche, een misschien wel geniale, in ieder geval verbazend talentvolle poging om het rijk der instrumentale toonkunst uit te breiden. Opmerkelijk was hoe de toehoorders, die van de lustige Streiche waarschijnlijk niet meer dan de enkele populaire elementen konden opnemen, hunne vreugde uitten van zich bij Schubert's Unvollendete Symphonie weer op vertrouwelijke en bekende paden terug te vinden. Zal het Strauss ook eenmaal gaan zooals het Berlioz ging,