1896 [Naar aanleiding van een portret]
Tegen het portret van prof. S.A. Naber in het Weekblad De Amsterdammer van 1 Maart moet geprotesteerd worden, omdat het voortkomt uit een dwaling, 't zij een bewuste of onbewuste, en omdat zóó de liefde tot een hoogere aesthetisch-moreele beschaving der toekomst het eischt, in deze jaren van tengere verwachtingen te midden der radelooze anarchie in het intellectueele leven, en deze liefde zelfs de Epicuraeërs geen rust laten maar tot spreken zou moeten dwingen, wien anders het zwijgen zoo zoet was en zoo natuurlijk. Want het verkeerde moet niet ongelaakt voorbijgaan, en door één enkel woord van afkeuring kan men reeds het beleedigde Ideaal verzoend en gewroken achten. Het zijn dus nimmer de personen, maar ook nu weer alleen de ideeën die het volgende, wat misschien den heer Hart Nibbrig zal mishagen, dwingen te zeggen. Ook is het goed er aan te herinneren, dat er in het rijk van iedere afzonderlijke kunst een provincie of een sfeer is, die boven het ressort van het artistieke métier gaat, en dus alleen op een algemeen gedachtenplan wil en moet worden beschouwd en begrepen. Door deze aanschouwing geleid kan men intuïtief tot een oordeel geraken over de verhouding der stoffelijke en geestelijke factoren van het kunstwerk, dus van de verhouding, waarin het object staat tot de ziel van den kunstenaar en het werk van de hand tot de beweging der ziel, en zeer wel is het te weten, wat in den grond der zaak het bewegende, de sterkste drijfkracht was, de eerste en sterkste oorzaak van het ontstaan van een kunstwerk: òf het object, òf het handwerk, òf die voor woorden onaantastbare geestelijke wezenheid, die den zingenden Toon geeft aan het werk, die het doet spreken, die dieper-muzikale wezenheid, waarnaar wij met de grove netten onzer woorden ‘emotie’, ‘liefde’, te vergeefs als naar fladderende vlinders slaan.
Nu is - wat zeer natuurlijk was, daar het geestesleven der laatste dertig jaren hier te lande een absoluut-reactionnaire wedergeboorte was, waarbij het niet te vergeten is dat de schilderkunst, als de oudere, haar jongere zuster, de litteratuur, een heel eind weegs heeft geleid, - nu is de verhouding tusschen object en subject natuurlijk niet een harmonische geweest, zooals dat alleen was in de groote cultuurperioden, maar alles bestond door een zekere wanverhouding tusschen de natuur en den mensch (object en subject), waarbij het zeer natuurlijk was dat de mensch zich tegenover eene ontgoddelijkte natuur de machtigere gevoelde, te meer daar hij meende de eerste te zijn die na lange jaren van geestelijken sluimer wederom in staat was de natuur te begrijpen. Zoo is ook het betrekkelijk weinige aan kunst, wat in deze dertig jaren niet op fictie berustte, maar een zelfstandig