1896 [Over een opvoering van Die Meistersinger]
Het is niet zoozeer de triomf van het Wagnerisme - voor zoover men bij ons te lande daarover kan spreken - maar die van de goede levenkweekende beginselen, waarvan Wagner's denken en dichten doortrokken zijn, in de eerste plaats, vervolgens de reiniging en regeling van het droevige theaterwezen en de vernietiging der stupide muziekmakerij, zooals die nu nog in allerhande beschimmelde knekelhuisjes en vernielende broeikastjes hun pover leventje rekken. Reeds hierom is de opvoering der Meistersinger wederom als die van Siegfried, verleden jaar, een feit dat wij met groote bewondering en dankbaarheid ook nu weer gedenken, een feit van duurzame beteekenis, waarop juist in dit blad met des te meer nadruk moet worden gewezen, zoolang de aesthetisch begaafden in een zeker armbloedig dandyïsme nog steeds hunne belangstelling schenken aan dilettantische snakerijen als de voorstellingen van het Théâtre [de] l'Oeuvre, en het besef schijnen te missen, dat zij met al hun kleine litteraire en artistieke vermaakjes het grootste (zoo ook niet het hoogste), wat de kunst dezer eeuw heeft voortgebracht, niet zullen naderen, zoolang zij niet met liefde en piëteit zich op de studie hebben toegelegd van het drama van Wagner. Het is waar, een weinig verloochening van den aesthetischen zin wordt hier vereischt. Dat wij de begrippen van een Bayreuther regisseur omtrent lichteffecten en het interieur van woningen en kerken van het zestiend'eeuwsche Nürnberg niet zouden deelen was te voorzien, evenzeer als ook de over het geheel heerschende stijlloosheid van het decoratieve gedeelte, vooral op het punt der costumes.
Het is vreemd dat dit niet anders is, als men het goed kon hebben, en voorloopig schijnt het gevoel voor zulke dingen alleen nog in Frankrijk levend te zijn. Hoe het ook zij, wij hebben onder onze schilders wier bijstand een uitvoering van de Meistersinger ook in dit opzicht uniek zou maken, want uniek was deze avond reeds door de intellectueele tucht, die de heer Viotta zijn publiek bij heeft weten te brengen, om het gansche werk, zonder ééne coupure, van het begin tot het einde met eerbiedige aandacht aan te hooren, uniek door de wijze waarop de koren werden gezongen (waarbij het nù allerminst zou passen, in den trant der platte muziekkritiek zich aan technische wijsneuzigheden te buiten te gaan), uniek ook door hetgeen de heeren Hofmüller, Nebe en Knapp in de rollen van David, Beckmesser en Hans Sachs gaven. Voor de opvoeding van het publiek nu kon geen van Wagner's werken beter zijn dan juist de Meistersinger.
Moge de heer Viotta zijn werk met kracht voortzetten en eene herhaling geven van deze gedenkwaardige voorstelling.