Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
1896 De waarheidsliefde der OudenEenige opmerkingen over dit punt, nu Van Deventer in zijn verbitterde rede in twijfel trekt wat ik over de waarheidsliefde der oude rhetoren gezegd heb. Deze tegenspraak behaagde mij niet, omdat zij het geding op een plan van lagere rivaliteit verplaatste en de juistheid mijner opmerking miskent, dat de Ouden in intellectueele moraliteit bij ons ten achter stonden. Het is waar, zij waren in alles zooveel sterker, en grooter ook nog als decadenten, zooveel eerlijker en onschuldiger bovendien, maar juist onze grootere huichelarij wijst op de meerdere kracht van onzen ethischen imperatief. Wat nu het misverstaan-worden van mij door Van Deventer aangaat, dit heeft mij wel bevreemd van iemand dien men als nietonintelligent, zelfs verdienstelijk paraphraseur beschouwen en wien men zooveel te meerdere philologische gaven kon willen toekennen, naarmate hij steeds meer bleek van philosophischen aanleg verstoken te zijn. De philologie toch is in de eerste plaats de kunst van goed te lezen, de gave der zelfverloochening, dit is van verloochening van neigingen en hartstochten tegenover het woord. Mocht echter iemand dezen Van Deventer (der vorige rede), ondanks zijn nogmaals vervallen in dit wonderlijk pseudo-Attische dialektGa naar voetnoot1, dat vaak bedenkelijk het stijl-type raakt van de thema-boeken waaruit ons in onze jeugd het Attische idioom stil-sphinxelijk tegenlachte, - mocht iemand dezen Van Deventer beter en imposanter vinden dan den anderen, gemoedelijken, tweemaandelijkschen, lauw-jovialen redeoptimist, ik zal hem waarlijk dit niet verhinderen, ja veeleer hem in de gedachte roepen de woorden die Goethe Jarno tegen Wilhelm Meister laat zeggen: ‘Sie sind verdriesslich und bitter, das ist schön und gut, wenn sie nur einmal recht böse werden, so wird es noch besser sein.’ Maar de reden van dezen toorn is mij volkomen duister. Wat nu het hierboven genoemde onderwerp aangaat, het ligt niet in de bedoeling van den schrijver dezer regelen hierover uitvoerig te zijn, of zelfs maar te trachten dit onderwerp eenigermate te benaderen. Wellicht zijn de tijden niet meer zoo ver dat een ruimere philologische, op een reëelere, dit is waarlijk philosophische basis berustende studie de belangstelling en de geschiktheid voor de behandeling van dergelijke onderwerpen algemeener en ruimer maakt. | |
[pagina 134]
| |
Het is mij slechts - nu ik zoo zeer tegen mijn zin word gedwongen tot verdediging mijner woorden, nu hier, zooals ik boven reeds zeide, andere dan enkel ideëele belangen in het spel zijn getrokken - te doen om even te wijzen op de mogelijke onjuistheid van eene te idealistische voorstelling der Oudheid, die nog vrij algemeen heerschende is en beter paste in de tijden die haar schiepen dan thans, nu wij trachten in het geestelijke rijk zooveel als in ons vermogen is aan de achttiende eeuw te ontkomen. Deze idealistische voorstelling toch is van kennelijk Goethiaanschen stempel. Het is eene eer voor de mannen als Hermann, Niebuhr, Welcker en Otfried Müller, dat zij de synthetische visie opnamen van hem wiens meerderen zij in positief analytisch weten zoozeer waren. Men kan zeggen dat de bewogen blik van Winckelmann en de klare van Goethe het visioen der Oudheid voor een eeuw lang hebben gefixeerd (wellicht nog tot in Puvis de Chavannes' werken als Le Bois sacré en onder ons bij Kloos en Boeken). Nietzsche, die èn als philoloog èn als psycholoog de Grieken het best van dezen tijd gekend heeft, was wellicht nog te veel Germaan om het wezen der Grieksche rhetoriek geheel te begrijpen. Des te frappanter is het, in het hoogst belangrijke nagelaten geschrift van den raadselachtigen Jules Laforgue eene omschrijving van het Grieksche temperament te vinden, die met betrekking tot het hierboven genoemde onderwerp aan juistheid en scherpte geenszins te kort schiet: ‘l'Hellène, dilettante, subtil, rhéteur, euphuïste, poli, brillant, sobre, comédien, menteur, est né démailloté de la vie inconsciente, à l'état d'aristocratie d'élite servie par un peuple d'esclaves, dans sa cité en dehors de laquelle tout est le monde barbare.’Ga naar voetnoot1 Een belangrijk en waarlijk niet voor den eerste den beste genaakbaar probleem is dus dit door Nietzsche gestelde: of niet het gansche Socratisme, dit is het idealistisch optimisme en de geheele Socratisch-Platonische moraal uit het beginsel der reactie moet geacht worden te zijn ontsprongen. Wie stond meer in het centrum van het Helleensche volkssentiment, wie was meer Helleen, wie den Hellenen begrijpelijker, Socrates en Plato of de door hen verachte Sophisten? Was de tegenstelling en de haat van Plato niet zóó groot, dat het eerst in deze eeuw aan Grote gelukt is het beeld dier Sophisten van den smaad te zuiveren, waarmede de haat van Plato het teekende? Was Plato door de caricaturen, die hij van zijne tegenstanders maakte, wellicht meer Helleen dan hij zelf wist of wenschte te zijn, ‘rhéteur, comédien, menteur’? Is Plato op dit punt anders geweest dan alle andere Grieksche aristocraten? ‘Diess ist das [unedle] Geheimniss jedes guten griechischen Aristocraten’, zegt NietzscheGa naar voetnoot2, ‘er hält aus tiefster Eifersucht jeden seiner | |
[pagina 135]
| |
Standesgenossen auf gleichem Fusse mit sich, ist aber jeden Augenblick wie ein Tiger bereit, auf seine Beute, die Gewaltherrschaft, los zu stürzen: was ist ihm dabei Lüge, Mord, Verrath, Verkauf der Vaterstadt! Die Gerechtigkeit wurde dieser Art Menschen ausserordentlich schwer, sie galt beinahe für etwas Unglaubliches; ‘der Gerechte’ - das klang unter Griechen wie ‘der Heilige’ unter Christen. Wenn aber gar Sokrates sagte: “der Tugendhafte ist der Glücklichste”, so traute man seinen Ohren nicht, man glaubte etwas Verrücktes gehört zu haben.’Ga naar voetnoot1 En nu de Grieksche rhetoriek, de middenevenredige tusschen den dialectischen en den gymnischen agoon, die zoowel in de natuur van den eene als van den andere deelde. Is het [niet] waarschijnlijk dat een volk van rhetoren, bezield met een hartstocht tot het souvereine Woord, zóó groot, dat die zelfs over de koperen strengheid van het Latijnsche spraakmateriaal zegevierde, - is het niet waarschijnlijk dat ook om deze neiging, die de Moiren het bij zijn geboorte medegaven, de rechtvaardigheid en de waarheidsliefde dit volk zeer moeilijk vielen, die het als deugd, dus als het bijna onbereikbare eerde? En waren de Romeinen niet in deze zooals in de meeste intellectueele zaken hunne leerlingen? Is onder de Grieken niet Thucydides een uitzondering, is het niet een der modernste deugden, de objectieve waarheidsliefde, waarmede hij zijn werk wilde maken tot een bezit voor eeuwig, liever dan tot een vermaak voor het oogenblik? Was Cicero zelf waarheidslievender dan de Grieken, wien hij laster verwijt jegens degenen die met hen van meening verschillen? Wanneer hij zijn vriend Lucaeus verzoekt de gebeurtenissen van zijn consulaat zoo spoedig mogelijk in zijn geschiedwerk te vermelden, en er bij voegt: ‘wanneer nu de geest zich geheel bezig houdt met dien eenen persoon kan men zich al voorstellen hoe alles rijker en kleuriger nog zal worden. Wel weet ik zeer goed hoe brutaal ik ben, om u eerst, zonder van uw toestemming zeker te zijn, zooveel arbeid op te leggen, en vervolgens verlang dat gij alles nog opluistert. Als het u nu eens niet waard schijnt zoo opgesmukt te worden? Maar wie eenmaal de grenzen van het eergevoel heeft overschreden, die moet maar flink brutaal wezen. Daarom vraag ik u uitdrukkelijk dat gij het opsmukt meer dan gij het misschien voelt, en daarbij de wetten der historie veronachtzaamt, en den persoonlijken invloed (waarvan gij eens zoo aardig zeidet, dat die niet meer vat op u had dan de verleiding op Hercules in Xenophon's verhaal) voor mij laat spreken, en voor onze vriendschap nog wat meer over hebt dan de strikte waarheid kan verdragen.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 136]
| |
En wat de pleitredenaars betreft, zegt dezelfde Cicero zeer duidelijk dat men onderscheiden moet de pleitrede en den pleitredenaar, en dat het een groote dwaling is te meenen dat men in (zijne) redevoeringen zijn adviezen en rechtsmeeningen neergelegd zou vinden: ‘want als de zaken voor zich zelf konden spreken, zou niemand een verdediger laten optreden. Nu treden wij op om 't te zeggen, niet wat volgens ons eigen inzicht geschieden moet, maar wat in 't belang van de zaak is.’Ga naar voetnoot1 Van dezelfde meening was ook de Stoïcus Panaetius.Ga naar voetnoot2 Zoo spreekt de Romein, de jurist. En de Grieken? Tot slot dezer vluchtige beschouwing wil ik den lezer wijzen op een plaats van Athenaeus, waar een der sprekers de onbetrouwbaarheid van redenaars tegenover beklaagden illustreert door een lang citaat uit eene aanklachtrede. De beklaagde is Aeschines, een socratisch philosoof, de aanklager niemand anders dan Lysias. ‘Wie zou’, zegt de spreker, ‘meenen dat in waarheid de zeden van Aeschines, den Socraticus, zoo waren als Lysias ze beschrijft in de redevoering Over de schuld, ofschoon Aeschines geëerd en bewonderd was om zijn zelfbeheersching, menschlievendheid en onberispelijke zeden, wegens de socratische dialogen die hij geschreven had....’ Zoo nu begint Lysias de rede: ‘Nimmer hadde ik gedacht, rechters, dat Aeschines in zulk een gemeen proces zich had durven verwikkelen, en ik geloof dan ook dat hij niet licht een valscher en bedriegerijker zaak zal kunnen uitvinden. In geldverlegenheid tegenover zijn bankiers vraagt hij mij hem te helpen opdat hij niet wegens het aflossen zijner rente geheel zou berooid worden. ‘Ik wil’, zeide hij, ‘een zalvenhandel opzetten, maar ik heb kapitaal noodig en ik zal u negen obolen voor de mina brengen.’ Hierop afgaande en tevens meenende dat hij, die een leerling van Socrates was geweest en over rechtvaardigheid en deugd vele plechtige redevoeringen placht te houden, vermoedde ik niet dat hij ooit zou trachten te doen wat de slechtste en onrechtvaardigste menschen doen. Maar niet alleen tegen mij is hij zoo geweest, rechters, maar ook tegen allen die hem leenden. Veroordeelden hem niet de kroeghouders, bij wie hij schulden maakte en ze niet betaalde, door hunne taveernen voor hem te sluiten? Hebben zijne buren niet zooveel van hem moeten lijden dat zij verhuisd zijn? Telkens nu als er collecten werden gehouden gaf hij de overtollige bijdragen niet af, maar zij werden er doorgebracht bij dezen kroeghouder als of dat hunne bestemming was; en zóóvele schuldeischers gaan er in den ochtend naar zijn huis, dat de voorbijgangers meenen dat zij van eene begrafenis terug- | |
[pagina 137]
| |
komen. Met de handelaars nu in den Piraeus is het zóó gesteld, dat zij het veiliger vinden de Adriatische zee te bevaren dan met hem zaken te doen; want veeleer rekent hij zijn eigendom wat hij geleend, dan wat zijn vader hem nagelaten heeft. Maar heeft hij zich dan niet in het bezit weten te stellen van het vermogen van den zalfhandelaar Hermaeus, wiens tachtigjarige vrouw hij verleid heeft en die hij onder den schijn van haar te beminnen zoo heeft bejegend, dat hij haar man en haar zoons tot bedelaars maar zich zelf van kroeghouder tot zalfhandelaar heeft gemaakt? Zoo verliefd behandelde hij zijn meisje (...), van wie het gemakkelijker is de tanden te tellen dan de vingers aan haar hand.’Ga naar voetnoot1 Dit nu heb ik niet zonder weerzin geschreven om aan te toonen wat ik onlangs bedoelde met te zeggen, dat het ‘den Ouden, vooral de rhetoren’ meer om hun gelijk dan om de waarheid te doen was. Op de rest van Van Deventer's stuk wil ik niet terugkomen, daar het in blijkbaren toorn is geschreven en mij voorkomt tot die soort geschriften te behooren, waarvan het beter is de lezer dan de auteur te zijn. |
|