Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
1896 Over Lodewijk van DeysselAan A. de Graaf Niet alleen, waarde vriend, tracht gij ten onrechte Van Deventer's beschuldiging tegen Van Deyssel wegens tyrannie tegen te spreken, maar maakt ge u bovendien aan hetzelfde schuldig. Een nuttig en niet-absurd werk zou het daarom, dunkt mij, zijn, als iemand bewees dat niet alleen Van Deyssel maar ook gij tyran zijt. Dat het betoog van Van Deventer, voor zoover het de tyrannie betreft, knellender en onverbiddelijker had kunnen zijn, valt niet te loochenen, maar veeleer zou uit dit feit de juistheid dan de onjuistheid der stelling volgen, dat Van Deyssel is een tyrannisch man, en - wel verre van een beminnaar der menschen - een, wien de menschen te binden met de snoeren zijner woorden en ze voor zich uit te drijven als een kudde, de zoetste zielestreeling is en de sterkste levensbekoring. Het is waar, ontelbaar velen zijn er die nu door Van Deyssel leven, en door Van Deventer wellicht niemand. Dit is niet te verwonderen, want Van Deventer kent slechts de gedachten van anderen en de wijze waarop zij die gedachten hebben ontwikkeld. Ja, hunne methode kent hij zoo goed, en zoo precies weet hij langs welke paadjes en met welke kleine en bijzondere beweginkjes anderen door de tuinen van hun gedachten en taal zijn gegaan, dat hem de manier waarop zij gingen wellicht nog gewichtiger en beminnelijker is dan het doel van hun gang, en hem Amerika wellicht niet zooveel belang inboezemt als de wijze waarop Columbus zijn koffers pakte of de houtsoort waarvan hij zijn schepen timmerde; en als iemand de lust mocht bekruipen om hierom Van Deventer minder te achten dan Van Deyssel, zal waarlijk de schrijver dezer regelen, die uw vriend is, hem dit niet beletten, al zal hij ook dien man er op wijzen, dat Van Deventer daarin toch nog nuttiger, genietbaarder en vernuftiger is dan heel de bende der philologen, die met de philosophie slechts dan verkeeren, wanneer het ideeën-organisme voor hen geheel dood is en zij naar welbehagen hun mierenvlijt in het disseceeren en mummificeeren ten toon kunnen spreiden. Zooveel dus voorloopig over Van Deventer. Maar met Van Deyssel is het een ander geval. Hij heeft niet het materiaal bestudeerd waarmede anderen reisden, maar zelf heeft hij reizen gemaakt, mateloos-verre, gevaarlijke, levensgevaarlijke reizen, zulke voor wie menigeen een stuk van zijn leven zou geven om ze gemaakt te hebben en om daarvan te kunnen verhalen, en als hij van zijn reizen verhaalt is er stilte en eerbied. Sommigen heeft hij tot razernij gebracht, anderen heeft hij de oogen ge- | |
[pagina 125]
| |
opend, weer anderen de tong losgemaakt, maar steeds was het alsof er een lentewind woei door de tuinen der taal als hij sprak en alsof het aanschijn van vele dingen vernieuwd werd, wat niet zoo was, want het waren niet de dingen die nieuw werden, maar de menschen, zoo dikwijls als zij zijn stem vernamen, ook al begrepen zij niet den zin zijner woorden. En in een land waar de kleine benepene burgerlijkheid deugd heette, waar alle edele wildheid evenzeer als alle overmoed der jeugd, alle hoogere wijding van zieners en dichters, alle intuïtie van het genie, alle begrip van magnificentie en levensverciering, van priesterlijken ritus en koninklijke voornaamheid gesmoord werd in de algemeene benauwende dufheid der geestelijke atmospheer, liet hij klinken den toon der hooge vervoering, den lach van zijn spot en den jubel zijner vreugde, en liet hij de rhythmenvlagen ruischen van zijn mateloos schoonheidsverlangen. En bij dit alles had hij zich zelf lief en genoot hij de macht die uitging van hem over het langzaam-aan ontwakende land, en zoo gij weigert hem virtuoos te noemen, omdat hij alleen sprak uit liefde voor de menschen en niet genoot en niet beminde zijn kracht, geloof dan, mijn vriend, dat gij Van Deyssel niet kent, noch het geluk van den kunstenaar. Want niets anders is geluk - zoo men dit woord niet zinledig wil noemen - dan macht, macht om zich-zelf en den naaste naar willekeur en welbehagen te transfigureeren, macht ook om de macht van den sterkere te gevoelen, om geslagen en getroffen te worden en niet te worden verbrijzeld. Dit heeft Van Deyssel geweten, hij heeft dit besef niet verborgen, maar luide gezegd dat hij dit wist, en verlangd dat het zou worden erkend. Zoo is hij vanwege zijn jeugd en de grootheid van zijn hartstocht Tyran geworden, zooals hem terecht Van Deventer noemde. En omdat hij zich als dronkene vreemd voelde en veracht onder nuchteren en als gloeiende verdwaald onder lauwen, groeide er in hem op, naast de groote liefde, iets van wat Nietzsche genoemd heeft ‘de groote verachting’, en naast zijn verlangen naar God en de lichte schoonheid de zucht naar het kwade en duistere booze; en al wat gehaat en gevreesd en afstootelijk was voor de menschen van gemiddeld bewegen, aanbad hij en eerde hij in losbandigen overmoed, om hèn te tergen wier zwijgende afkeer hem toe had gegrijnsd van af de eerste jaren zijner wild-bruisende jeugd, en ook hierin had Van Deventer hem kunnen noemen zoon van Hybris, dat hij wat hij anderen wilde doen lijden, zelf had ondergaan en aldus onder de tyrannie kwam van de werken en meeningen van Zola, die eveneens Tyran was en Van Deyssel bedwelmde met zijn werken en meeningen, maar tot groot heil van ons allen en niet het minst van Zola zelven, die van hem ondervond wat hij van niemand anders had ondervonden, om namelijk als een groote daimon in onwelkbare | |
[pagina 126]
| |
liederen te worden geëerd. Onwelkbare liederen, want boven zijn dwalingen onwelkbaar zullen de woorden blijven, die Van Deyssel tot ons over Zola gesproken heeft, daar zij getuigenissen zijn van een hooge, sterke en zuivere liefde. Maar dat hij in nog dieperen en ruimeren zin een zoon van Hybris en Tyran was, zal wel het best hieruit blijken, dat hij niet alleen getracht heeft een geestelijke dictator te zijn - waarvoor hij zeer dient te worden geprezen - om anderer goden die de zijnen niet waren naast hem te minachtenGa naar voetnoot1 (waardoor hij zich zelf het meest heeft benadeeld), maar dat hij zelfs tegenover de Natuur zijn tyrannischen aard niet heeft kunnen verloochenen. Van Deyssel toch heeft zich schuldig gemaakt aan Hybris tegenover de Natuur, omdat hij getracht heeft haar het geheim te ontrooven, omdat hij beproefd heeft met daemonische en onverbrijzelbare geestkracht het geheim der dingen te schenden, omdat hij gestreefd heeft de ten jongsten dage namelooze ziel der zwijgende dingen hem het mysterie huns wezens te onthullen, omdat hij eindelijk niet heeft gerust, voordat hij, als een Alberich de Nevelingen, de woorden gedwongen had met van pijn vertrokkene monden het hun onuitspreekbare uit te spreken. In zijn werken, vanaf Een Liefde (dertiende hoofdstuk) beginnend, door De kleine Republiek heen tot Menschen en Bergen, Jeugd en eindelijk Apocalups, heeft Van Deyssel dit uiterste tyrannenstuk gestreefd te bestaan, om wat de Natuur nameloos en sprakeloos gewild heeft naam te geven en tot spreken te dwingen, en heeft hij de woorden gegeeseld tot bloedens toe om ze te doen zeggen wat Taal en Natuur hen te zeggen geweigerd hadden. Toen wist hij wat het hoogste was: ‘de hoogste spanning te bereiken en toch niet te breken’Ga naar voetnoot2; daarna is hij uitgeput maar niet gebroken door dezen bovenmenschelijken arbeid terneergezonken. Van Deyssel had van zijn reizen verteld in landen waar niemand vóór hem ooit geweest was, in sprakelooze verbazing hebben wij hem aangehoord en vaak meenden wij dat hij bezat wat hij eens noemde ‘de macht van het koninklijk woord dat de volken lam slaat van bewondering.’ Wat nimmer in eenige litteratuur is beproefd, waar geen schrijver of dichter ooit van had gedroomd, dat heeft hij beproefd en daarmee de Hollandsche taal in Europa eenig gemaakt. Sommigen heeft hij voor hun leven aan 't spreken gebracht, zelfs is er een door zijn woord bijna verdwaasd, en monotoon prevelt hij | |
[pagina 127]
| |
voort wat hem is bijgebleven van Van Deyssel's verhalen. Een ander was vrij en jong en gelukkig, al kende hij den weedom van Zijn en Niet-Zijn, en zijn geluk over de blijdschap dezer aarde liet hij gaan als een lange nachtegaaltoon, egaal en zilveren, melancholisch gemengd met het weten van wisseling van leven en sterven, ontstaan en vergaan, door de zomernachten der eeuwige jeugd. Maar toen hij naar Van Deyssel geluisterd had, leek hem hemel en aarde, licht en water, een wilde kamp van onderling razende krachten, omdat ook hij bedwelmd was door de macht van Van Deyssel, de hartstocht ook in hem was ontbrand om de dingen te overheeren en tot beelden te maken van zijn zelfheerlijke passie-schoonheid, om ze te doen trillen op den ademtocht, te doen zwichten onder den rhythmus van zijn hijgend hart en hooggolvend verlangen, ze te vervreemden tot gelijkenissen zijns wezens. Aldus werd Van Deyssel ook dezen een tyran. En dit alles doende volhardde hij in zijn oude liefde voor het exceptioneele en al wat ging buiten en boven het middelmatige, en hij voelde zich beurtelings priester, koning, zon, nar, duivel of zwijn, en hij verlangde als een ducdalf van het persoonlijkheidsbegrip eenzaam en trotsch te staan boven den steeds hooger zwalpenden vloed der gemeenschapsideeën, en beminde de revolutie om haar bloedige schoonheid, niet om haar mogelijke nuttigheidsgevolgen, en haatte als een echt negentiend'eeuwsch kunstenaar in den populairen gemeenschapsdroom van philanthropie en socialisme de enkel op stoffelijke belangen gerichte blik, een zekere lagere logica en redelijkheid, Hollandsche burgerlijkheid, bezadigdheid, leeraarachtigheid, en beleed ten slotte een Neronisch-Pharaonischen ‘Cultus des Genies’, onder aanroeping van Tertullianus' woorden: ‘Credo quia absurdum.’Ga naar voetnoot1 In dit alles nu was heel veel voortreffelijks, als men de meeningen niet afzonderlijk maar in hun geheel en hunne verschijning onder de menschen beschouwt. Want zooals Van Deventer terecht zeide: het was een Augiasstal en er was een strijdroeper als Diomedes noodig. Maar zooals het velen gaat in hun jeugd, - zij zijn te veel alleen met hun liefde; dit is waar en noodzakelijk en niet te beklagen, maar daarin zijn de dwalingen van nature besloten, en met hen het dikwerf late berouw. En zoo ging het ook Van Deyssel: zijn liefde was elders dan in zijn naaste omgeving, en liever was hem wat Zola hem leerde, dan wat zijn vader hem voorgezegd had. Van Zola nu vernam hij de leer dat de mensch verachtelijk en slaaf van wilde begeerte en blinde begoochelingen was, dat de roeping van het woord was de waarheid te dienen, en dat de Waarheid was het door den kunstenaar waargenomene. | |
[pagina 128]
| |
Met deze leer als met een reispenning voorzien, trok hij uit om nieuwe landen te ontdekken en ondernam de levensgevaarlijke tochten, wier verhalen zijn tijdgenooten bedwelmden, en waarvan hij terugkeerde moede en droevig, maar niet gebroken. Toen gingen hem de oogen open en werd hij bevrijd van de dwaling die hem onder allen het meest had begoocheld, en begreep hij dat de Waarheid niet eerst met Zola geboren was, dat er, zoals de oude dichter zei, dapperen waren vóór Agamemnon, dat Zola gedwaald had en hij met Zola. Want Zola had het animale als uitgangspunt zijner menschenbeschouwing genomen, wat als reactie tegen zijne voorgangers een zekere mate van waarheid bezat, maar in Zola's weinig geschoolden geest tot leugen werd, toen ook hem de roem tot tyran had gemaakt. Maar van Zola had Van Deyssel zoo daemonisch de macht ondergaan, dat hij geen geestelijke voorouders erkennen noch kennen wilde, en dit vooral des te meer, omdat hij het pathos der jeugd ondervond, dat onder veel andere dingen ook dit is: uit liefde voor Heden en Toekomst onwetend en minachtend te zijn omtrent het Verleden. Toch had hij van vaderszijde een machtig en roemrijk verleden, dat priesterlijk-aristocratisch, monumentaal-ritueel en mystiek-spiritueel was en vreemd dus aan het democratisch-materialistische en anarchistisch-stijllooze beginsel van het Zolaïsme. Toen hij nu reeds aanmerkelijk in ijver verflauwd was voor zijn vroegeren god, gebeurde het hem dat hij plotseling, geschreven door een, wien ook vroeger de naturalistische meening behaagd had, een boek vond, dat wees ‘met bevende hand op het ontzachlijke poëem van Goed en Kwaad’, en waarin de intellect-liefde tot de traditie van Van Deyssel's geestelijke voorvaderen met geestelijke zinnelijkheid en zinnelijke geestelijkheid werd doorproefd en genoten. En Van Deyssel riep uit: ‘Dàt is mijn land, ik heb het teruggevonden, daar moet ik weer heen’, prees het woord van dien man die gezegd had: ‘Sinds drie eeuwen doet de wereld niets dan verslechteren’, en maakte het tot het zijneGa naar voetnoot1. Wanneer gij dus zegt, mijn vriend, dat Van Deyssel u altijd den indruk gegeven heeft, die nu door zijn laatste stuk nog zou zijn versterkt, van ‘de ontzachlijke geestelijke achteruitgang van de menschheid in de laatste eeuwen’ te weten, dan meen ik u wel te moeten raden om toe te zien of gij dit wel evenzoo bedoelt als hij, en of gij het niet meer over de woorden dan over de zaken eens zijt. Met de hem eigene hartstocht en edele zieleverspilzucht ging hij nu over tot juist die meeningen en die aanvaardingen, welke hij vroeger het felst had bestreden, en het was alsof zijn zeer wijde ziel zich met folteringen wou troosten over de ledigheid der vroegere idealen en alsof hij het smartelijke genoegen genoot om zijn liefste | |
[pagina 129]
| |
gedachten van vroeger te kruisigen. En hij zag naar den man, die een was van de weinigen onder de ouderen, welke hij en wij, zijne vrienden, liefhadden, omdat zij alleen onder hun tijdgenooten den Hartstocht hadden gekend en hun tijdgenooten zich aan hen hadden geërgerd. En ook dezen vond hij, in den Europeeschen horizont gezien, klein en behebt met vele kleine gebreken. Maar zijn vader, dien hij ook vroeger zeer lief had gehad, zag hij tegenover hem groot, en het werd hem duidelijk dat deze groot was ondanks wat hij vroeger klein in hem had gevonden, en de ander klein ondanks wat hij meer was in hartstocht en natuurlijke gaven des geestes. Toen begon hij te twijfelen aan de absolute suprematie van het intellect boven alle andere dingen, en hij vond ook schoonheid in het eenvoudige en naïeve leven van kleine gematigde beweging, geschraagd door één vaste overtuiging, gepijlerd op één groote gedachte, verglansd door één allesdoordringende liefde. En hij die vroeger den Staat veracht had, begon een ver heimwee te gevoelen naar de oude tijden, toen ook het maatschappelijk leven de liefde kon zijn van denkers en dichters, en het was alsof hij vermoeid was van het hooge eenzame staren naar het onbekende en van het zoeken naar een niet bedriegelijken god. Dit waren voor Van Deyssel bange tijden, van wier verschrikkelijke verheffingen zijn Apocalups de verkondiger is. Maar middelerwijl ging er allerwege door de landen van Europa een zwaar verlangen naar vernieuwing des geestes en reineren opbouw des levens, en sommigen die waren gekomen uit de woestijn van het vroegere verdorde en doode Holland, en het Gevoel en den Hartstocht hadden gezocht als het water zoeken tot lessching de dorstigen, begrepen dat zij, nu hun jeugd voorbijging, niet alleen van den hartstocht meer konden leven, noch van het enkele Gevoel, dat Van Deyssel eenmaal had willen stellen in de plaats der GedachteGa naar voetnoot1, en Van Deyssel begreep het met hen. Nu kwamen weer te voorschijn de namen der oude wereldbewegende machten, die geëerd waren in de tijden der groote levenseenheid, en de een zeide God en bedoelde zich-zelven, de ander zeide dat God was, maar onkenbaar, een derde zocht in de boeken van hem, die alles God had genoemd, vrede en rust na de stormen van eenzamen hartstocht en twijfel, een ander wilde de arme moede menschheid vertroosten met gezangen, daar God niet meer zichtbaar was, weer anderen gingen terug naar de tijden van het groote Geloof, en zochten troost in hun onrust en verlossing uit den band der Individualiteit in de beschouwing van wat eenmaal in beeld of gedachte het manna der menschheid geweest was. Velen ging het als de barbaren die een oude stad, rijk aan materieele en spiritueele weelde, | |
[pagina 130]
| |
hadden bemeesterd, en hun huizen versierden met oude godenbeelden, - zoo zij hun gedachten en werken met oude, eenmaal gewijde symbolen. In dien tijd verzamelde Van Deyssel zijn vroegere werken, die hem nu naar hun eigenlijken aard vreemd waren geworden, en bouwde er van een gedenkteeken ter eeuwige herinnering aan zijn rijke en bloeiende jeugd, totdat hij na lang stilzwijgen zijne vrienden weder met spreken verblijdde. Reeds de titel van zijn geschrift, Tot een levensleer, duidde aan dat hij geheel was veranderd. Want die titel beduidde, dat het leven niet meer voor hem voorwendsel was en middel tot de kunst, en ook de toon van dit geschrift was stil als de herfstavond toen hem de aandrift kwam het op te stellen, stil in rustigen rhythmus, met iets van de plechtige dankbaarheid die er is in de stemming van een die bezig is te genezen. En zoo schreef hij dan de bewuste woorden waarop Van Deventer zijne aanklacht grondt, die door u ten onrechte is bestreden: ‘Toen het Naturalisme naar zijn einde boog en de groote wensch naar weer een levensleer en levensdoel door de menschheid ging, zijn zij gaan zoeken in het beter leven van lang geleden tijden. En hebben zij gestreefd, hun eigen leven aan dat als beter erkende gelijk te maken. Hieruit zijn bizonder mooie werken voortgekomen.’ Gij zegt dat Van Deventer geen rekening heeft gehouden met den titel, dat de woorden ‘naar weer een levensleer’ doelen op een nieuwe levensleer die op die van het naturalisme zou volgen, dat Van Deyssel met het naturalisme dus de laatste levensleer der menschheid bedoelde en de aanklager slechts dan eenigszins gelijk zou hebben om Van Deyssel van vrienden-verraad te beschuldigen, wanneer die vrienden ‘uitdenkers waren van een nieuwe levensleer na het naturalisme en deze leer zóó in de menschen had ingegrepen dat zij invloed had uitgeoefend op den gang der beschaving.’ Integendeel, de schijnbare sofisterij van Van Deventer om te zeggen dat Van Deyssel zijne vrienden, die niet naturalisten waren, niet tot de menschheid rekende - een spitsvondigheid die misschien door den pseudo-antieken vorm (wij weten nu eenmaal dat het den Ouden, vooral den Griekschen rhetoren, meer om hun gelijk dan om de objectieve waarheid te doen was) wel mag verontschuldigd worden -, bevat (mijns inziens) een zeer juiste vingerwijzing op de essentieele fout van Van Deyssel's bewering - waarvan gij u niet moogt afmaken door te zeggen: ‘zelfs laat ik geheel in 't midden of de meening juist is’, want juist op die juistheid komt het hier aan - om hier te spreken van het ‘Naturalisme’ dat ‘naar zijn einde boog.’ Wanneer Van Deyssel met ‘naturalisme’ positivisme had bedoeld, zou de zin beter, maar de woordkeus nog verkeerder geweest zijn, maar hij heeft het niet bedoeld, zooals Van Deventer terecht heeft bewezen. | |
[pagina 131]
| |
Dat daarentegen het naturalisme, dat niets anders dan een met een schoolterm gedoopte fictie was van Zola en enkelen zijner Fransche volgelingen (dat het een fictie was bewees Zola zelf, eenmaal omdat hij begreep dat het naturalisme eene genealogie moest bezitten, opdat naturalisme niet identiek met Zolaïsme zou zijn, andermaal doordat hij juist Stendhal, Balzac en Flaubert tot zijne voorgangers benoemdeGa naar voetnoot1), een levensleer zijn zou, kunt noch gij, noch Van Deyssel in ernst beweren. Wat is dat voor een levensleer, waarover Sandoz en een ander op het eind van l'Oeuvre te zamen praten? Hoe kan ooit een litteraire richting een levensleer zijn of bevatten, die leert dat het leven geen ander doel heeft dan om tot waarnemings-object voor naturalistische schrijvers te dienen? Wanneer daarentegen (wat zeer wel mogelijk is) Van Deyssel zelf niet de bedoeling zou hebben gehad, het naturalisme de beteekenis eener levensleer bij te leggen, wanneer hij door een kleine onachtzaamheid bedoeld zou hebben ‘weer naar een levensleer’ in plaats van ‘naar weer een levensleer’, dus na het naturalisme, dat geen levensleer was, weer naar die ‘lang geleden tijden’, die wel een levensleer bezaten, ‘waaraan de menschheid haar eigen leven gelijk kan maken’, dan, waarde vriend, zou, dunkt mij, uw pleidooi vervallen. Toch zou ook dan nog de naam van tyran niet misplaatst zijn bij een man die de algemeenste dingen onmiddellijk benoemt met de hem meest vertrouwelijke namen, en zich niet ontziet, uit zijn stemmingen leeringen te maken, zijne neigingen als beginselen te vermommenGa naar voetnoot2. Of is het niet aan stemmingen veeleer dan aan een door denken gewonnen overtuiging toe te schrijven, dat Van Deyssel in zijn stuk vergelijkingen maakt tusschen primitieven en impressionisten, tusschen moderne muzikale lyriek en de oude Gregoriaansche hymnen, dat hij de grootheid toekent aan het oude en de innigheid aan het nieuwe (alsof daarmede het contrast was omschreven), dat hij eindelijk verklaart niet te willen kiezen, alsof daartusschen gekozen kòn worden, waar het alleen er op aankomt te weten wat groot en wat klein is, alle verdere waardeschattingen daargelaten? Wel zegt Van Deyssel dat de nadruk hem vreemd is, maar is het niet tyrannisch, tevens te zeggen: ‘Geef u niet over; mij heeft het niet kunnen binden, het oude; ik verlang niet te kiezen, dus raad ik u: geef u niet over.’ Waarom toch zou men uit die oude krachten geen nieuwe kunnen putten? Waarom is het beter te wachten? Buitendien, wie geeft zich over aan het Indo-Aegyptische, wie aan het Middeleeuwsch-Christelijke? En dan, ware het niet beter, voor jongeren althans, zich over te geven dan tusschen hoop en vreeze zwevend | |
[pagina 132]
| |
te wachten? Is dit wel wat gij noemt ‘de sobere strenge schoonheid van den innerlijken ernst’? Of is het niet een ernstiger streven om de geestelijke atmospheer van het overal doordringend lauwe dilettantisme te reinigen? Het is mogelijk dat de weeke toonaard van dit geschrift velen trekt, voor wie de officieele evangelische uitingen hun bekoorlijkheid hebben verloren, maar hoezeer ik ook met u wilde gevoelen, ik kan noch verlang in den schrijver van [Tot een] levensleer den milden menschenminnaar te zien, dien gij er in ziet, en dit juist vanwege de hoogst verfijnde vorm van dilettantisme, waardoor het een nieuwe uiting is van Van Deyssel's oude individualisme. En omdat gij mij voorkomt uw eigen gemoedsstemming en neigingen te veel te hebben gezocht in Van Deyssel's woorden, noemde ik in den aanvang van dit schrijven ook u tyrannisch, in den zin waarin Van Deventer dezen term (volgens de Grieken) gebruikte, dus uitsluitend in geestelijke beteekenis. Want aangenomen toch dat het op zichzelf verdienstelijk is, ‘wetende de ontzachlijke geestelijke achteruitgang van de menschheid in de laatste eeuwen, toch te gelooven in de toekomst, en in ieder geval uit te zien naar een toekomst voor de menschheid als geheel’, dunkt mij Van Deyssel's geschrift ook nù nog weinig aan dit anti-artistieke humanitaire ideaal te beantwoorden, - waaruit ik hem geen verwijt zou willen maken. Want het is weinig de ziel van den hedendaagschen kunstenaar kennen, om van hem te verlangen dat hij de woorden en de maten niet beminne. Ik geloof, waarde vriend, dat de tijden nog niet voorbij zijn dat er strijd noodig is. Wellicht is die nu noodiger dan ooit, te midden van de grenzenlooze onzekerheid ter eene en de brute inertie ter andere zijde, die ons omgeven. Vergeef het mij dus dat ik hier ben opgekomen tegen uwe meeningen, want het is mij niet mogelijk met u te denken dat ‘de dingen alleen verkregen worden door ze allen te zamen, zeer verbonden, en te gelijk ieder geheel op zichzelf, op zijn bizondere wijze, sterk te verlangen’, en dat het zulk een tijd is dien wij beleven. Want ik geloof dat dit verlangen zóólang een passieve en vruchtelooze toestand blijft, totdat het genie te goeder ure komt dat de macht bezit, aan aller verlangen zin en doel en richting te geven. En omdat ik tot de hiertoe geroepenen reken ook hem, wiens naam ik met eerbied boven deze regelen heb geschreven, heb ik wel eens met u willen twijfelen of zijn denken nu reeds rijp was ter uiting. |
|