1895 [Louis Coenen]
De piano is niet meer wat zij voor vijftig jaar was. Het orkest heeft haar van zijn rijkdom medegegeven, en is op zijn beurt door het klavier geïnfluenceerd, althans kan men niet zonder juistheid wellicht een dergelijken invloed van het klavier op het orkest in de orchestrale werken van Liszt vinden. Van het verlangen naar grootere sonoriteit, naar een zekere bedwelmende, wazige kleurenschemering getuigt de moderne instrumentale toonkunst steeds luider. De zucht naar het pittoreske, dat ook nog altijd zijn huldigers vindt, leidt tot dezelfde uitdijing van het klankvolume, een mengsel van mystischsensueele bekoring mist nimmer zijne werking, en al zijn ook de ideëele doeleinden, waartoe Wagner zijn groote geluidsharmonieën in hunne oneindig geschakeerde kleurenpracht aanwendde, ver te zoeken, - met zijne middelen en zijn materiaal tracht men den hoorder dien zachtnarcotischen prikkel te geven, dien men nu veel van de kunst verlangt.
Dit te laken of zelfs maar met gemelijkheid te constateeren zou van een kortzichtigen blik getuigen. Men zit nu aan in het beloofde land, aan de gulden tafelen; het is de groote feestdag dien de meester bereid heeft, en waarlijk, de tafelen zijn rijker beladen dan in het hol van den zonderling Zarathustra. De lieve, teedere, malsche, sappige, donzige, milde, lachende, toornige, gierende, bruisende, zwalpende, donderende, jubelende, weenende, mijmerende, bleeke, verwelkte, vale en kleurlooze geluiden en timbres, - men kan er zich nu aan verzaden, zij hangen als blinkend ooft in den boomgaard des meesters. De vraag is niet wie er van plukken zal, maar wie het genot te boven komt en wien de vruchten tot meerderen bloei zullen gedijen. Een nieuwe polyphonie is nu ook geboren; het is alsof de toonkunst rijker geworden is door eenigen afstand harer domeinen en krachtiger door eenige zelfverloochening, nu zij de Idee, of wil men het noemen de Poëzie, althans de suggestie van dichtkunst en beeldende kunst heeft ondergaan.
Dit alles maakt en zal beslissend een einde maken aan het kinderachtige vermaak dat onze voorvaders schiepen in de kunst van den virtuoos. De virtuositeit is nu reeds bijna alleen beperkt tot het klavier en de viool, de cello begint als solo-instrument reeds meer dan zwaar op de hand te worden, en een solist op een blaasinstrument zou thans iets bij uitstek ridicuuls zijn. Het is ons onbegrijpelijk hoe men voor veertig en zelfs voor dertig jaar zoo iets beleefde en daarbij zijn ernst bewaarde. Dat dus ook hier eene beweging is waar te nemen in den geest eener cultuur, die men wel eens architecturaal heeft genoemd, dit wil zeggen van eene beschaving die hoe langer hoe meer de wanverhoudingen zal doen verminderen tusschen het