Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
1895 ‘Het bankroet der wetenschap’
| |
[pagina 110]
| |
dat de wetenschap niet meer zooveel werd waard geacht als vorige geslachten haar prezen? Laten wij eens uit respect voor den hoogleeraar aannemen dat dit niet zoo is en Brunetière's geschrift voor hem slechts een aanleiding om voor zijne studenten eenige grenspalen op het intellectueele terrein vast te zetten en terloops dezen en genen met de palen een paar duwtjes te geven (bij ongeluk waarschijnlijk), - waarom dan zoolang om een probleem heen gesnuffeld en geslopen zonder een enkel spoor van bewustheid te toonen dat het verwant is aan de hoogste problemen: die van de ethische en aesthetische waarde der intellectualiteit, die allen moesten passionneeren, dichters, denkers, schilders, geleerden en musici, daar het geldt de verhouding van het rationeele tot het transcendentale, van het logische tot het mystische, van het materieele tot het ideëele, van het arithmetische tot het muzikale, van het objectieve (met het oog aanschouwde) tot het subjectieve (phantastische)?Ga naar voetnoot1 Prof. Chantepie heeft althans geen enkel argument aangevoerd, waarom hij de mystisch-analogische wereldbeschouwing van minder waarde acht dan de logisch-analytische, noch waarom hij de menschelijke rede verwant acht met de goddelijke die het heelal schiep, want het is al te macabre om aan te nemen, dat dit enkel een ambtelijke plichtpleging zou zijn tegenover eenige ficties. Zich te verbazen er over dat de Socratische waardeschatting ‘kennis = deugd’ haar prestige verloren heeft en thans niet veel meer wordt geacht dan een meer of minder eerbiedwaardige antiquiteit, dit is waarlijk èn slechts weinig bespeurd hebben van den intellectueelen ademtocht dezer jaren èn slecht bekend zijn met de neigingen van een geslacht, waarvan het eene deel ‘kennis’ gelijk stelt met geld, slechts schat naar mate van hare handelswaarde, het andere evenzeer als iets subalterns, zij het dan ook tot geheel andere doeleinden. Deze scheiding, zonder rancune, afgunst of wantrouwen, tusschen de zich van de wetenschap als van een slaaf bedienende actieven in de groote machinerie van het zoogenaamde practische leven, en de boven het vooroordeel en de tyrannie der wetenschap verhevene contemplatieve geesten, die zich gelijkelijk van haar bedienen, dus een wereld waarin de wetenschap nimmer heerscheres, maar op twee geheel verschillende wijzen de slavin is èn van de vita activa èn van de vita contemplativa, is een der droombeelden wier verwezenlijking men van de toekomst verwacht. Maar dat wetenschap niet meer het synoniem zou zijn der deugd of, zooals Renan zeide, der ‘noblesse’, dat zij noch van zedelijke, noch van geestelijke volmaaktheid de voorwaarde of het pand zou wezen, gelijk Renan in 1848 droomde van ‘l'avenir de la science’ en onwetenschappelijke schrijvers als Zola en bij ons Multatuli (met hun aanhang) zich hiervan in kinderlijke bewondering een mythe gemaakt hebben, - dit | |
[pagina 111]
| |
was reeds zoo lang waar te nemen en op zoo verschillende wijzen, als men maar niet juist door die wetenschap buiten staat was gesteld haar te beoordeelen, als men maar niet zoo behebt was met die geestelijke kortzichtigheid, en door de bekrompenheid van het specialiteitendom niet het vermogen verloren had, buiten zijn eigen cirkel te treden. Dat de deugd een anderen naam draagt dan voor 25 jaren - ach, hoe gemakkelijk was het te zien en te hooren! Prof. Chantepie spreekt over al deze zaken met een onbevangenheid, dat men bij zich zelven denkt: hoelang zou hij alweer in Europa terug zijn, en het is alsof een zoo geweldig verschijnsel als het Wagnerisme (dit is niet alleen de kunst van Wagner, maar vooral welke voldoening, overreding zij bezit voor dezen tijd) aan hem spoorloos voorbij is gegaan, en het hem niet bekend is, dat het probleem der wetenschap nog door heel andere denkers overdacht is dan Brunetière en Berthelot, en, om van litteraire bewegingen zooals die van de laatste tien jaar in Holland en Frankrijk maar niet te spreken, wil ik alleen Nietzsche noemen, die sinds 1872 gestreefd heeft de waarde der wetenschap te bepalen, haar verhouding tot het groote levensgeheel, haar afkomst en oorsprong, maar waarlijk niet met verwachtingen die op de door Brunetière beschreven wijze konden bedrogen worden. Men neme slechts een passage als de volgende in overweging, die voor meer dan twintig jaar geschreven is en juist een gebied der wetenschap betreft, dat volgens prof. Chantepie niet onder het bewuste bankroet heeft geleden, om zich voor te kunnen stellen, hoe weinig er nog over deze zaken gedacht is: ‘Wij kennen allen de onzen tijd eigenaardige wijze van de wetenschappen te beoefenen, wij kennen ze wijl wij ze door ons leven realiseeren; en juist daarom stelt niemand zich de vraag, welke toch van zulk een zich bezighouden met de wetenschappen de vruchten voor de cultuur kunnen zijn, zelfs als men aanneemt, dat overal de beste geschiktheid en de eerlijkste wil aanwezig waren om voor de cultuur te werken. Want er ligt immers in het wezen van den wetenschappelijken mensch (zijn tegenwoordige gestalte geheel daargelaten) een echt paradoxon. Hij gedraagt zich als de trotsche en door het geluk meest verwende lediglooper, alsof het leven niet een hachelijke zaak, maar een voor de eeuwigheid verzekerd bezit ware. Hem dunkt het geoorloofd, een leven aan vragen te verkwisten, wier beantwoording slechts voor hem belangrijk zou zijn, wien een eeuwigheid van leven verzekerd ware. Rondom omgrijnzen hem, den erfgenaam van weinige uren, de verschrikkelijkste afgronden, iedere stap die hij doet moet hem doen denken: Waartoe? Waarheen? Vanwaar? Maar zijn ziel ontgloeit bij de taak om de stofdraden eener bloem te tellen of de steenblokken aan den weg stuk te hameren, en hij legt in dezen arbeid het ge- | |
[pagina 112]
| |
heele en volle gewicht van zijn toewijding, lust, kracht en begeerte. (...) Hij werkt zoo hard als de vierde stand, de slavenstand, zijn studie is niet meer een bezigheid maar een nood, hij ziet rechts noch links en gaat door alle aangelegenheden en alle gevaren, die het leven meebrengt, met die halve aandacht of die walgingwekkende behoefte aan ontspanning, die den uitgeputten arbeider eigen is.’Ga naar voetnoot1 Het is zeer mogelijk dat deze hoogleeraar niet den ernst mist (ik meen een andere dan de beroepsernst), maar hij heeft te lang in het park der weters gezworven; zoodra hij daar buiten komt, dolen vaalblauwe nevelen hem om de oogen, de moed verlaat hem om dwars door al die verschrikkingen zich een weg te zoeken en met wankelen tred en angst-kloppend hart tuimelt hij terug in het bekende park der historische weterij. Er bleven hem enkele klanken in de ongeoefende ooren hangen en wat hem is bijgebleven, van dat weinige verdonkert zich weldra in zijn bewustzijn de zin. Zoo citeert hij woorden van Van Deyssel in een absoluut anderen zin dan waarin zij bedoeld waren. Hij verwart de nuances, de oorzaken en de gevolgen. Hij bestrijdt het scepticisme, als gevolg van de stijlloosheid en tuchteloosheid van het wetenschappelijk leven, zeer terecht, maar het oppervlakkige platte waardeeren van het journalistendom en der moderne beschaving in het algemeen zijn wederom verschijnselen van een geheel ander karakter, al is hun oorsprong dezelfde. Het was niet duidelijk op wie de redenaar eenige malen doelde met nauwelijks verholen verbittering, maar waarlijk, het ware hem aan te raden, als hij belang stelt in deze zaken - en daaraan valt niet meer te twijfelen -, dat hij zijne informaties elders zoeke dan bij fraseurs als Brunetière en Bourget, en het is zeker wel te verlangen van een leeraar, die zijne leerlingen waarschuwt voor scepticisme en doctrinarisme, dat hij, bij gemis aan het eerste, niet vervalt tot het tweede. Want wat zegt het nu in dit geding, of men den dialectischen Plato naast en tegenover den mysticus kent? Waarom zou de eerste een beter voorbeeld zijn dan de tweede om aan de studeerende jeugd voor oogen te houden? In hoeverre kan men aan superioriteit van den eenen boven den anderen denken? En zou het niet mogelijk zijn dat de adept der Aegyptische priesters dichter bij ons stond dan de virtuoos der dialectische athletiek? Of zou er niet tusschen beiden een essentieele tegenstelling behoeven te bestaan (zooals prof. Chantepie schijnt te meenen) en de mystiek nog wel iets anders zijn dan vaag gemijmer of piëtistisch en quiëtistisch gedroom? Maar dit alles is betrekkelijk van minder gewicht naast het feit, dat hij den moed heeft bezeten om ex cathedra met den conventioneelen leugen te breken van de grootheid der weldaden, die de hoo- | |
[pagina 113]
| |
gere en lagere wetenschap heet te verspreiden onder de jeugd. De dorre onvruchtbaarheid der gymnasiale studies, de barbaarsche stijlloosheid en anarchie die er heerscht in de hoogere studies, het gemis aan philosophische basis, de onbewustheid van richting en doel, het troostlooze streven en blinde tasten, en eindelijk de diep bedroevende verkwisting van de edelste krachten der jeugd, van de geestdrift voor groote en heilige dingen, het meeste de geestdrift, die is de geestkracht der jeugd en het eenige pand voor de toekomst, - dit alles heeft prof. Chantepie, zoo schijnt het, gevoeld en hij heeft zich niet ontzien daarover te spreken. Men zou hier meer hartstocht, meer kracht van dezen verachter der contemplatie hebben verlangd dan er lag in het eenige schoone moment dezer rede, toen even de verachting te voelen was, die steeds de begeleider is der heilzame bitterheid, en de redenaar twijfelde of de vraag, of het universitaire onderwijs in staat ware om karakters en persoonlijkheden te vormen, door het meerendeel zijner toehoorders zelfs wel zou worden begrepen. Deze hoogleeraar heeft iets gedurfd, wat tot dusver nog weinigen hebben gewaagd. Het is misschien de eerste schemering van een beteren, nog vèr verwijderden dag. Moge hij, gedachtig aan het advies van Karel den Stoute: ‘je l'ay emprins bien en adviegne’, het hier niet bij laten. |