Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
1895 DilettantismeAan André Jolles Het is steeds het probleem van het ‘dilettantisme’, voortkomend [uit] en samenvallend met dat van het ‘individualisme’, namelijk hoe de dingen buiten het subject, die het philosophisch idealisme loochent (ook BarrèsGa naar voetnoot1), zich tot ons verhouden, en hoe de eenling tegenover de velen, - het is steeds weer dit probleem dat Barrès aanroert en op tracht te lossen overeenkomstig de leer die hij predikt en die hij, de bezonnene, dronken van machtsbegoocheling, zich verstout in zijn laatste werk de derde te noemen na die van Socrates, welke den Staat huldigde, de tweede na die van Christus, die de Liefde als hoogste principe stelde van de daden der menschen. Deze derde blijde boodschap (van den ‘culte du Moi’), hoe liefelijk en natuurlijk spreekt zij ons toe, hoe is zij als het tot idee vergoddelijkte bloed onzer aderen, - en toch dunkt ons dit een droom van een wakende, en geldt hier, sterker misschien dan bij eenige leer van menschelijke wijsheid, het bittere oordeel van Nietzsche, dat alle philosophie niets is dan het tot algemeenheid verhevene lijden en verlangen van den enkele. Het is een genot dat niet vrij is van leedvermaak, te zien en te denken hoe deze bedachtzame menschenkenner, wien nimmer het uur onbekend was noch de zonnestand van zijn ideeën en droomen, zich nu eens vergeet en vangt in zijn eigene netten, dan weer schijnt te twijfelen of het leven ook is een ‘promenade charmante’, zooals het was voor zijn leermeester wijlen Renan. O, het is moeilijk zich niet door hem te laten bekoren, zich niet te bedwelmen aan dit fijne, drooge ideeën-aroom, niet te bewonderen de aanvallige achteloosheid van dezen edelen zwerver. ‘Hic niger est, tunc tu Germane caveto!’, zoo zou men willen roepen tot hen die met Noordschen ernst en Noordsche gemoedszwaarte tot dezen Galliër naderen, die nu bezig is de Germaansche gemoedsimpulsies met Zuidelijke lichtheid en zorgeloosheid te omkleeden en ze te stellen in het weeke purperlicht van den kwijnenden avond dezer moede tijden. O, nu reeds heeft hem de roem tot tyran gemaakt! In het laatste stuk van zijn jongste werk, waarboven het opschrift staat: ‘De blik op de weide’, leest hij uit Wagner zijn eigen gedachte. In de ziel van Kundry verdiept hij zich, die door de voetwassching van Parsifal den vrede terugvindt, na een leven van verloochening harer natuur. Want geboren tot medelijden hoonde zij lachend uit hoogmoed of uit valsche schaamte den Christus. Deze blik | |
[pagina 105]
| |
op de geheiligde en van genade overgotene beemde geeft haar terug aan zich zelve, en zoo kwam Wagner juist op dit uur om na Socrates en Christus als de derde in orde dit evangelie der vrije en ongebondene individualiteit te prediken, van dien ‘culte du Moi’, wiens Mahomet heet Maurice Barrès, van die leer, ‘die in de plaats zal treden van deze afgeleefde vormen, en de verloochening van het individu ter wille van het betere zal leeren aan hen, die noch dogma's, noch wetten meer kennen.’ Dit toont wel aan, niet alleen hoe Barrès tot tyran is geworden, maar ook hoe zelfs hij niet buiten principes en dogma's kan, hoe het Individualisme evenmin als het Altruïsme ooit een einddoel kan zijn, daar beiden in den grond uitgaan van het enkele, individueele gevoel, dat onzegbaar en onmededeelbaar aan anderen is, en dus consequent tot isolement zou moeten leiden. En nu is het vreemd om te zien, dat men niet begrijpt dat deze tegenstrijdigheden juist voortkomen uit het inadaequate van het consequent ontwikkelde individualisme met het leven der realiteit, wier bestaan men wel practisch genoodzaakt is te erkennen, zoolang men niet als de Athener Cratylus de kracht heeft tot zwijgen. In geen zijner werken was deze tegenstrijdigheid, waarin het bijzondere (persoonlijke) komt met zich zelf, zoodra het voorgeeft iets meer dan lyriek te zijn, sterker dan in zijn voorlaatste werk over de wetten. Nu is hij weder gekomen met een volbloediger, natuurlijker, maar toch in vele opzichten niet dieper werk. De magische macht zijner luchtige en toch niet zwevende phrase met haar stalen veerkracht en fijnen goudklank bekoort om te volgen zijn lezers, totdat zij hem houden willen van wege de al te groote bekoring, - maar steeds ontsnapt hij hun weer, de vluchtige vlinder. Zoo iemand dan heeft hij de kunst van den schoonen schijn verstaan op grond van de in hem wonende waarachtige liefde tot den schijn. Deze liefde is eene bekoorlijke maar gevaarlijke vrucht van het scepticisme en individualisme dezer eindigende eeuw, wellicht de late vrucht van het oude verbloeyde analytische weten, de sterkste ontkenning van de mogelijkheid eener objectieve waarheid, en het is juist door gebrek aan diepte van denken en lijden, waardoor deze fijne, scherpzinnige koele de kracht miskent van vroegere tijden, die leefden onder den koepel eener groote en bezielende waarheid. Daarom moet men hem lezen, om hem te begrijpen, met het gemoed waarmede hij schreef, en niet met zwaarte of spanning. Hier, in dit boek getiteld Du Sang, de la volupté et de la mort, is hij in het Zuiden. Ook hier wordt zijn inzicht bevestigd, dat hij niet is en zijn wil gestaald om niet te zijn zooals anderen, ja zelfs niet zooals hij anderen toescheen. ‘Il goûtait avec frénésie la joie d'être différent de ce qu'il paraissait’, zegt hij van AlcibiadesGa naar voetnoot1, en ‘die eenvoudigen’ | |
[pagina 106]
| |
te bewonderen, ‘ces simples’, zooals hij de prae-Rafaëlische schilders noemt, ‘in wie de mode van onzen tijd zulke roerende eigenschappen weet te ontdekken’, van wier werken sommige (als Botticelli's Allegorie der lente) ‘gevulgariseerd door de mode’ zijn, dunkt hem zoo gemakkelijk, omdat het zoo licht is aan armen en zwakken te geven. ‘Zij kunnen ons slechts geduld leeren en hun goede gezindheid aanbieden om van ons te ontvangen, maar eerst van da Vinci zal hun de gave der meditatie komen.’Ga naar voetnoot1 ‘Celui-là, on ne saurait trop l'admirer, car, poussant à ce degré la compréhension des causes, il a donné à l'intelligence une valeur morale.’Ga naar voetnoot2 Daarom wil hij nog boven den eersten schijn een tweeden, innerlijken, alleen voor zijn eigen geestesoog ontwaarbaren. Want hij kent het geheim en bezit de helderziendheid der Joconde en van de jeugdige helden van da Vinci's teekeningen, deze ‘ware overwinnaars van de realiteit en den leugen’, wier raadselachtige glimlach en kalmte zoo natuurlijk is bij hem, ‘die de voorstelling kent welke de menschen zich hebben gevormd van de wereld, en die van den anderen kant krachtens zijn begrip van de wetten des heelals al die aandriften bij hun waren naam weet te noemen, die achter de maatschappelijke staatsie van datgene, wat eer, roem en gerechtigheid heet, de beweeggronden zijn.’ Aldus sprekende tot hunne geestesverwanten brengen Leonardo's geheimzinnige typen de idee van wat men ‘dilettantisme’ in wijsgeerigen zin zou kunnen noemen in woorden: ‘Omdat wij de wetten van het leven kennen en de bewegingen der hartstochten, verbaast ons geen enkele uwer tribulaties, kwetst ons gene uwer beleedigingen, verontrust ons geen enkele uwer eeuwige eeden. En deze helderziendheid brengt ons geenerlei droefheid, want het is een genoegen om steeds met methode nieuwsgierig te zijn. Maar wij glimlachen zachtkens bij het zien van de moeite die gij neemt om te raden wat mij belang inboezemt.’ Zooals nu da Vinci uit dit weten de hoogedele gelatenheid van aanvaarden, de tragische resignatie van den Christus der Cena schiep, Michelangelo daarentegen de tragische energie waarmede de athleten der Sixtijnsche en Medicaeische kapel zich aan de brute materie tot souvereine persoonlijkheid streven te ontworstelen tot de vervulling ‘van hun zichzelf opgelegden plicht om zich tegen alles in hun lot te beitelen’, - zoo gevoelt ook Barrès in oneindig kleinere verhoudingen, dat het hem niet te doen is om een persoonlijkheid te zijn in verschillende milieu's, maar om eigen geheim en oneindig wisselend innerlijk leven te hebben, en bij de ontmoeting met een man, wiens uiterlijk correct, maar [wiens] innerlijk een hol van kwade en wilde begeerten is, dunkt hem deze tweevoudigheid geen huichelarij noch farizaeïsme, maar een hooger instinct van het genot dat steeds geheim wil gehouden zijn (wat Novalis edeler en reiner schijnt uit te | |
[pagina 107]
| |
drukken in de woorden: ‘Man ist allein mit was man liebt’). Daarom schijnt de vraag naar de geldigheid van het ‘divide et impera’ in deze dingen, die de heer Erens onlangs steldeGa naar voetnoot1, in hoeverre de persoonlijkheid door verdubbeling zou worden verzwakt, hier niet op hare plaats, en ware het mogelijk dat de heer Erens zijnen vriend Barrès wat hij hem aan den eenen kant aan ernst te veel schenkt, aan den anderen kant had onthouden door te meenen, dat deze ideeën in het werk van Barrès nieuw zouden zijn en niet reeds in de vorige als bodem en grondstof aanwezig. Want de verdubbeling der persoonlijkheid schijnt in het aldus tot dilettantisme ontwikkelde individualisme potentieel reeds aanwezig wegens de absolute onevenredigheid van het aldus ontwikkelde individu met de gemeenschap (hetgeen voor een deel ook aan het probleem der ‘Romantiek’ raakt). Dit is, zoo niet een vloek, dan toch een bittere noodwendigheid in alle tijden, die niet waren onder de macht van één groote idee, en dit inzicht had Barrès uit de lange en liefdevolle beschouwing der zoogenaamde ‘Primitieven’ kunnen putten (ware hij tot zulk een beschouwing in staat geweest, en het hem niet in inversen zin eenigszins gegaan zooals Kundry, die ‘uit valsche schaamte de zienswijze harer medeburgers overnam’), jegens wie het zoo gemakkelijk is vrijgevig te zijn - vooral als men niets van hen terug wil ontvangen! Nog heeft de heer Erens in het werk van Barrès op het genot der abnegatie gewezen en de opmerking gemaakt, ‘dat dit een raffinement is, dat, indien gewild, slechts weinig met het Katholicisme te maken heeft.’ Zeer terecht, want het denken over deze dingen gaat wederom uit van de verdubbeling der persoonlijkheid en onderstelt het genot van het geheim. Het is misschien juister te zeggen, dat het door Katholieke temperamenten gevonden is na het einde van het dogmatische gemeenschapsleven, dan door ‘Katholieke volken’, waarvan de heer Erens spreekt. Zooals het drama ontstond uit den verbloeyden ritus bij de Grieken en de Middeleeuwers, zoo uit de verbrokene eenheid van natuur en genade mèt het individualisme de zielsveelvuldigheid, die een vermogen is van dramatische natuur. Hoe sterker dit vermogen en hoe productiever het is, hoe meer het begeert tot plastiek te worden, hoe meer de mensch dramatisch kunstenaar is, - hoe grooter ook het gevaar voor het individu van de grens niet meer te kennen tusschen de zelf-projecties en de objectieve realiteit. Een was er onder onze tijdgenooten, die hieraan het meeste geleden heeft, - en misschien is gestorven. Zijn naam was Jules Laforgue. Voor het overige moge een ieder voor zichzelf uitmaken in hoeverre hij instemt met Plato, die zegt in zijn Staat: ‘Wij willen iemand, | |
[pagina 108]
| |
die door daemonische kracht in staat is alles te worden, met kransen eeren en zijn hoofd met olijfolie besprenkelen, maar wij zullen hem verzoeken bij een anderen staat zijn intrek te nemen.’ Dit verder te beschouwen - daartoe is misschien de tijd nog niet gekomen. |
|