Zu Dir wall' ich, mein Jesus Christ,
Der du des Sünders Hoffnung bist,
dien eenen zang, die zoowel de Béatitudes van Franck als de derde acte van Parsifal in diepte en grootheid verre te boven gaat, zooals de zon het schitterendste kunstlicht verduistert.
Maar welaan, het is ook niet om zijn grootheid, dat wij Franck liefhebben. Het is ook niet omdat hij, zooals Alfred Bruneau van hem zeide, de eenige toonkunstenaar was in Frankrijk, die de neiging tot de mystieke zielstoestanden, welke nù over het jongste geslacht daar heerscht, het eerst heeft gekend bij voorgevoeling. Want noch Wagner heeft de tragische hoogte, de ‘contritio cordis’ (hartevermorzeling), in de derde acte van Parsifal weder kunnen bereiken, die zich uitzingt in dien pelgrimszang, - hoezeer ook in de geëxalteerde octaven-intonaties der violoncellen in de scène van den Charfreitagszauber dit verlangen zich uitweent -, noch ook kunnen wij Franck zoo bijzonder eeren omdat hij een voorgevoel zou hebben gehad van iets wat te midden der frivole ambitie van het Parijsche kunstenaarsleven weldra tot een uiterlijken schijn of een macabere maskerade verlaagd is. Maar het is ook niet waar wat Bruneau bedoelde in zijn bij den dood des meesters vol eerbied en liefde geschrevene beschouwingen. Als ik mij althans Bruneau's bedoelingen (waarop wellicht naar aanleiding van l'Attaque du moulin gelegenheid zal zijn terug te komen) juist herinner, is het niet zoo en zocht Franck niet met eruditie en bewustheid de verbeeldingen van het mystieke zieleleven. Als hij ze vond, dan was het zijns ondanks, uit kracht van de reinheid van zijn gemoed, waardoor hij God zag, en de sublieme kinderlijkheid van zijn hart.
Want Franck was een naïeve kunstenaar. Met hetzelfde naïeve optimisme, waarmede hij het libretto, dat door de gruwelen der Parijsche Commune geïnspireerd schijnt te zijn, door welke omstandigheid het misschien eenigszins verontschuldigd zou kunnen worden, - met hetzelfde naïeve optimisme, waarmede hij dit libretto aanvaardde, ontzag hij zich niet, deze pure gevoeler, die om de sereniteit zijner ziel met Gluck en Bach was vermaagschapt, wiens geest door Wagner tot rijpte en rijkdom gekomen was, wiens melodische gave door den omgang met Beethoven's werk was gelouterd, - ontzag hij zich niet, aan de mode der Fransche theater-conventie te offeren en nu en dan uit de hoogte zijner contemplatieve lyriek in de lagere sferen van het gewoon-oratorische pathos te vallen.
Hij was ook geen melodist, Franck, zooals die andere (groote) naïeve was - Franz Schubert, bedoel ik -, en de meeste zijner motieven krijgen eerst hun zoetheid en stillen glans door de trouwe liefde waarmede de devote kunstenaar ze verwerkte. Hij was ook geen moderne zoeker naar nieuwe stijlvormen, juist omdat hij een