Verzamelde geschriften
(1950)–Alphons Diepenbrock– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
1895 Muziek en PhilologieDe Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis zegt in een aan hare leden gezonden schrijven, dat zij ‘sedert hare oprichting er naar gestreefd heeft om den Nederlandschen toondichter J.P. Sweelinck, die vóór een 30-tal jaren nog slechts bij name bekend was, de plaats te doen innemen, die hem in de kunstgeschiedenis toekomt’. Met dit doel noodigt de vereeniging hare leden ‘en verdere belangstellenden uit om deze bij uitnemendheid nationale zaak’ te steunen door inteekening op de uitgave van Sweelinck's werken, bevattende zijn orgelstukken, de vier boeken der Psalmen, de Cantiones Sacrae, de Chansons en andere kleinere werken. Het vervullen van die taak zal niet alleen ‘den roem onzer Vaderlandsche Kunst verhoogen’, zegt het bestuur der Vereeniging, maar ook ‘strekken tot bevordering der muziekwetenschap in 't algemeen.’ ‘Alleen door zulk een uitgave kan de historische beteekenis van het werken en streven van Sweelinck duidelijk worden gemaakt.’ Dus eerst na de volledige uitgave zal men weten, welke plaats aan Sweelinck in de muziekgeschiedenis toekomt; en toch is de Vereeniging reeds 30 jaren bezig, hem die ‘te doen innemen!’ Dit kleine hikje in de logica van het genoemde schrijven aan te wijzen is waarlijk het doel dezer regelen niet. Als iemands gedachten door piëteit struikelen, is zulk struikelen even eerbiedwaardig als dat van den gebeden prevelenden pelgrim, misschien als de beroemde val van Thales den Milesiër. Maar het komt mij voor - en hoe gemakkelijk en verleidelijk het ook is voor Epicuraeërs, te zwijgen en stil in onzen tuin te blijven, een weinig stoïcisme, een weinig actus, zooals de Stoici zeiden, zijn meening zeggen, op gevaar af niet of slecht vernomen te worden, is nu onvermijdelijk, zoo wij althans iets hebben overgehouden van de hartstochtelijke verwachtingen onzer jongelingsjaren -, het komt mij voor, dat in deze en dergelijke uitingen der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis een vaag patriottisme met een zeer zelfbewust antiquarisme rondom de graftombe van den ouden meester een grotesk-lugubere ronde dansen, en ook, dat hier krachten werkzaam zijn, het patriottisme en de historie, wier tijd mij nog niet schijnt gekomen te zijn. Het is een uitmuntende onderneming, de werken van Sweelinck geheel uit te geven. O zeker, het buitenland zal ons kunnen bewonderen om die uitgave en omdat wij de landgenooten zijn van den meester. Maar ook zijne voortzetters of zijne erfgenamen? Ik voor mij heb dit in de aangename Reyen van den heer Zweers bij Gysbrecht van Aemstel niet kunnen hooren! En van de andere vocale werken uit dezen tijd, - daar zullen wij liefst over zwijgen, daar zij rustig | |
[pagina 88]
| |
hunne scheppers na korter of langer tijdsverloop in den dood zijn voorafgegaan. Requiescant in pace! ‘Die werken in druk samen te brengen, evenals Duitschland dit voor Schütz, Bach, Händel en Beethoven heeft gedaan, is een plicht waarvan Nederland zich zoo spoedig mogelijk behoort te kwijten.’ De schrijver dezer regelen zal deze uitgave met liefde en dankbaarheid begroeten, omdat hij ook in Sweelinck ziet den trouwen en stilhartstochtelijken belijder der boven de tijden zwevende Schoonheid. Nu echter kan hij in naam dier zelfde schoonheid, in naam ook van meester Jan Pieterszoon Sweelinck, den wijdvermaarden leeraar der toonkunst, een enkele opmerking niet weerhouden. Het groote van eertijds te eeren is schoon - mits men zelf groot is. Welnu, bij ons Hollanders moet (in de toonkunst althans) nog zoo goed als alles worden herboren! Wat baat het ons of de nabuur ons bewondert omdat wij vóór driehonderd jaar Sweelinck bezaten, als onze eigene toonkunst dood is? Wat baat het ons of wij in historische en technische bijzonderheden gaan snuffelen, of wij ons onder de leiding van eenen Dr. Max Seiffert, - ‘die zich als een uitnemend muziekgeschiedvorscher heeft doen kennen’, zegt de zendbrief der Vereeniging, ‘en zich reeds ettelijke jaren heeft bezig gehouden met een nauwkeurige bronnenstudie over Sweelinck’, - in critische en enkel-historisch-belangrijke detailstudiën gaan verdiepen, als onze eigene toonkunst dood is? Deze Vereeniging, die spreekt over de ‘bevordering der Muziekwetenschap en den roem der Vaderlandsche kunst’, die hare jaarboeken vult met lijsten van Hollanders die tusschen zooveel en zooveel te Leipzig aan het Conservatorium hebben gestudeerd (een exces van tot statistiek versteend patriottisme), - heeft zij nimmer bedacht dat de kunst, de levende kunst van nù, van nos qui vivimus, het eerste is, en alle historie en alle archeologie slechts waarde heeft als levenvermeerderende kracht, als actief bewegend beginsel, hetzij door de onmiddellijke bezieling, hetzij door de verkwikking van het herdenken die er uitgaat van het oude? Waarom, zou men geneigd zijn te vragen, Sweelinck's werk nù reeds in zijn geheel uit te geven, en niet voorloopig een uittreksel gemaakt van de schoonste vocaalwerken - om de uitvoering ervan te bevorderen -, van die werken, die nù nog bij een goede uitvoering ons geluk geven en liefdevolle bewondering voor hem die ze schiep? Een uitgave in den geest van de door Albert Verwey gemaakte edities van Hooft en Bredero. Wat hebben wij met de penibele geboorteweeën der fuga te maken? Het weten is schoon, maar alleen door wat (in zooverre) het beweegt. Sweelinck heeft kleinodiën van vocale miniatuurkunst geschapen (het chanson Tes beaux yeux, bijv.), maar wat zeggen ons zijn orgelfuga's? Maar welaan, geeft ze uit, met noten en critische commentaren; er is immers ook reeds een ‘Beethoven-philologie’, en een Nietzsche- | |
[pagina 89]
| |
museum zal eerstdaags door de zuster van den grooten schrijver worden gesticht, van hem die aan de geschiedenis der Europeesche beschaving zoo duidelijk demonstreerde, welke gevaren in het enkelhistorische, onproductieve, berustende, niet bewegende verborgen zijn. De werkelijke, niet-schijnbare kunst, dat is het scheppend vermogen, het productieve uitstroomende verwarmende leven, - dat is het eerste, en eerst hierdoor zal ook het dorre onproductieve gedachte-, gevoel- en liefdelooze, hierdoor analytische en historische weten van zijn vloek kunnen worden verlost om als een pad duister en klam over de aarde te kruipen. ‘Wat voor hem Orlando Lasso en Schütz zijn geweest, is Sweelinck voor Noord-Duitschland geworden, nl. een baanbrekend leidsman.’ Maar welke banen heeft Sweelinck gebroken? Hij is de geestelijke voorvader van Bach, zoo zijt gij gewoon te zeggen, maar is dan de techniek niet het middel en iets anders - het eenige misschien wat nog in dezen goddeloozen tijd vereerd en aangebeden wordt - niet het eenige, het absoluut eenige doel? Deze Bach-genealogie is een patriottische harteverkwikking waar wij werkelijk niet veel verder mee komen. Welke banen heeft Sweelinck gebroken? Ik bewonder hem en heb hem zelfs bij wijlen lief, ik zie een zeer geavanceerd musicus in hem, zoo een die, als hij nu leefde, zeer zeker door de Vereeniging in den ban zou worden gedaan, maar ook zie ik een baan in hem eindigenGa naar voetnoot1, en het begrip van de nieuwe baan heeft Dr. Seiffert in zijn studie in het jaarboek der VereenigingGa naar voetnoot2 mij niet kunnen geven, noch ook een zijner andere lofredenaars mij kunnen leeren, welke kracht Sweelinck in de Hollandsche beschavingsgeschiedenis der zeventiende eeuw vertegenwoordigt. ‘De overtuiging is eindelijk gevestigd, dat de loftuitingen die Sweelinck's tijdgenooten hem brachten ten volle gerechtvaardigd zijn’, zegt wederom de Vereeniging. Maar hebben deze historici dan niet eens een enkele maal bedacht, dat loftuitingen van tijdgenooten, vooral als zij bijna driehonderd jaar oud zijn, voor ons niets meer zeggen, en het ons zelfs niet mogelijk is hetzelfde als zij in het werk van hun tijdgenoot te bewonderen? Wie kent nu de honderd jaar oude werken van den Abbé Vogler, zijn toenmaals zoo geprezene Requiem, om slechts één voorbeeld te noemen? Maar genoeg hierover! In de zestiende eeuw is de muziek van Holland naar Italië en de philologie van Italië naar Holland gegaan. Dit was een niet in alle opzichten voordeelige ruil, ofschoon daarmede een groote kracht kwam over ons land. Maar laten wij niet | |
[pagina 90]
| |
vergeten, dat wij eenmaal de muziek hebben gehad, en dat, als het ruilen niet onbedenkelijk was, het stellig bedenkelijker is de muziek in philologie om te zetten. Want waarlijk, lang genoeg zijn wij Hollanders boekenbewaarders geweest, en het wordt tijd - de hoogste tijd - dat wij leeren begrijpen het onderscheid tusschen kennen en kunnen. De philologie is het nuttig, hoogst waardeerbaar lastdier. In den wagen zitten de philosophie en de kunst. Voor 't overige wenschen wij dat de Sweelinck-uitgave in al hare critische volledigheid tot roem van Sweelinck en bloei der toonkunst moge gedijen! |
|