| |
| |
| |
Livineke doet iets, wat niemand begrijpt
Zo vaak hadden ze zich in de draaimolen laten ronddraaien, dat Lientje met haar hand op haar maag riep: ‘Ik ben er helemaal beroerd van!’
‘Dan gaan we er uit,’ besliste Andreas. Niet dat hij ook beroerd was. Maar het stomweg ronddraaien verveelde hem allang. Het was of hij er het echte plezier niet in had, zoals andere jaren. Misschien kwam dat alleen door al die kleine kinderen, om hem heen en aan de kant. Die gaven hem het gevoel, dat hij hier eigenlijk niets te maken had. Dat de draaimolen hún domein was, en dat hij zijn vermaak maar ergens anders moest gaan zoeken. Maar er was geen ‘ergens anders’. Alleen de poffertjeskraam, en die zou pas om twee uur open gaan.
‘Laten we thuis een krentebol halen,’ riep Lientje, die haar misselijkheid vergeten was, zodra ze vaste grond onder zich gevoeld had.
Livineke zei niet ‘ja’ of ‘nee’, maar stak haar arm door die van Lientje en slenterde met haar over het dorpspleintje naar de Voorstraat. Weer liepen Andreas en Jobje achter hen, zoals een uurtje tevoren op de landweg.
‘Hoe moet dat nou met die lampion,’ dacht Andreas tobberig. ‘Ik kan 'm haar toch maar niet zo, zonder meer, geven?’ Wat hij zich van dat ogenblik had voorgesteld wist hij niet precies. Maar het moest wel iets bijzonders zijn!
‘Heb jij je kaars vastgezet met een knijpertje of met een klos?’ vroeg Jobje plotseling.
‘Hè? Wat?’ Andreas keek niet begrijpend op zijn schoolvriend neer. ‘O, de lampion...’
‘Daar moet je mee uitkijken, vooral als je het voor het
| |
| |
eerst doet,’ legde Jobje uit. ‘Als de kaars niet goed stevig staat en hij kiept, dan vliegt het hele gevalletje in de fik. Kan je lachen!’
Andreas grijnsde om Jobje een plezier te doen. De laatste dagen lachte niemand meer om Jobjes grapjes, had Andreas gemerkt. Het was of ze ineens allemaal overal te groot voor waren geworden. Of je niet meer hetzelfde plezier kon hebben om dingen, waarover je vroeger wél plezier had.
‘Héla, we lopen te ver,’ zei Jobje en trok Andreas mee het gangetje naast de bakkerij in.
‘Hier stond ik toen met Livineke, toen ik op de terugkomst van de orgelman wachtte,’ schoot het Andreas te binnen.
‘Hé, Lientje, ligt de barometer nog buiten?’ schreeuwde Jobje.
‘Zal ik 'ns aan mijn vader vragen of-ie je overbakt?’ riep Lientje vinnig terug. ‘Misschien komt er dan een normaal jongetje tevoorschijn!’
Livineke lachte hardop en stak haar tong tegen Jobje uit. Terwijl ze dat deed kon Andreas zich niet voorstellen dat ze die avond met zijn mooie lampion mee zou lopen in de optocht.
‘Och, die meiden...’ zei Jobje verachtelijk. Dat van dat ‘overbakken’ had hem niet geraakt, maar dat Lientje ‘jongetje’ gezegd had, dàt stak hem!
Maar toen ze naast elkaar op de bank van de binnenplaats hun verse krentebollen opaten, was de woordenwisseling alweer vergeten.
‘Nog een?’ vroeg de bakker, die erbij was komen staan.
Andreas schudde zijn hoofd. ‘We moeten nog poffertjes eten ook straks,’ legde hij uit. Toen keek hij vlug naar Livineke. Zij had de laatste tijd veel te weinig gegeten. Misschien wilde zij nog een krentebol?
| |
| |
‘Een botervlinder dan,’ had de bakker al voorgesteld.
‘Graag,’ riepen ze alle vier. Want het woord alleen al klonk zo gezellig, dat je geen ‘nee’ kon zeggen.
Lientje glom van trots en keek haar vader met glinsterende ogen na. Niemand uit het dorp wist eigenlijk goed, wat een kunstenaar haar vader was. Wel dertig verschillende broodsoorten kon hij maken. Maar aan de mensen in het dorp was dat niet besteed, zei hij altijd. Alleen als er een feest was, dan zag je wat hij waard was.
Toen de bakker terug was met de botervlinders, veegde hij zijn handen aan zijn voorschoot af en zei: ‘Zo, en dan ga ik maar eens.’
‘Ga je weg?’ vroeg Lientje verbaasd.
‘Ja! Ik heb gehoord, dat het druk gaat worden in die poffertjestent. Daarom ga ik er een handje helpen. Het is per slot het feest van óns dorp, en al die vreemde kerels hebben hier niets te maken, vind ik.’
Triomfantelijk keek Lientje Jobje aan. Wat had hij nu nog te zeggen, dat haar vader niet in de poffertjestent wilde staan? Maar Jobje at van zijn botervlinder of het welzijn van het hele dorp er vanaf hing.
Ongemerkt hield Andreas Livineke in het oog. Ze leek werkelijk wel uitgehongerd. En toch was het of ze bij iedere hap naar iets luisterde. Zou ze zelfs nu nog het nare geluid horen, dat haar oom Herre bij iedere hap maakte? Wat moest dat vreselijk zijn, als je zoiets niet kwijt kon raken.
Andreas had het niet verkeerd gezien: Livineke zat werkelijk bij iedere hap te luisteren. Het was zo'n gewoonte geworden. En daarom was zij ook de eerste, die riep: ‘Er komt iemand aan!’
Van uit het gangetje klonken voetstappen. Dat was niets vreemds. Want veel klanten liepen meteen achterom naar de bakkerij.
| |
| |
En toch hielden ze alle vier op met eten.
Het was iemand met een stok, dat was duidelijk te horen. Iemand, die langzaam liep.
Gedachteloos telde Andreas de stappen en het tikken van de stok. Hij zag hoe Livineke haar ene hand meebewoog op de maat van de stappen. En naast zich voelde hij Lientjes voeten op hetzelfde ritme meeschommelen.
Jobje was de enige, die van zijn plaats gekomen was, om te zien, wie er om de hoek zou verschijnen.
Plotseling deed Jobje een stap terug. Zijn mond ging langzaam open, en zijn ogen werden groter. Het leek of hij iets zeggen wilde, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Het enige geluid was het tikken van de stok, en dat van de voetstappen.
Nieuwsgierig hadden de anderen zich naar voren gebogen. De bank wiebelde onder het verplaatste gewicht.
Om de hoek werd een been zichtbaar, nog een been... een man met een zonnebril op...
‘Vader,’ schreeuwde Andreas.
Hij sprong op.
Zo stond hij daar, tegenover zijn vader, die zijn zonnebril niet afnam en zwaar op zijn stok bleef leunen.
‘Ik hoorde jullie hier...’ begon hij.
‘Gaat... gaat u zitten, gaat u toch zitten, mijnheer,’ zei de bakker, zenuwachtig naar de smalle bank wijzend. Hij gaf Lientje een duw, dat ze moest opstaan. En Lientje trok als de weerlicht Livineke overeind.
‘Allemaal... allemaal weten ze dat vader ziek is. Ook als hij allang weer beter zal zijn zullen ze toch blijven denken, dat hij nog ziek is,’ dacht Andreas ontmoedigd. Als vader nu maar niét zou gaan zitten.
‘Zijn jullie al in de draaimolen geweest?’ vroeg Andreas' vader.
| |
| |
Tegelijk knikten ze alle vier.
‘Dan gaan we nog maar eens!’
Lientje, die straks de eerste was geweest, die eruit had gewild, was nu de eerste om enthousiast: ‘Hè, ja!’ te roepen.
Jobje gaf Andreas ongemerkt een por, zo van: ‘Daar moet je Lientje voor heten!’ Maar Andreas keek kwaad terug. Gelukkig, dát Lientje het gezegd had. Ze moesten immers iets dóén! Ze konden hier toch maar niet zo blijven staan? En hij had moeilijk: ‘Hè, ja,’ kunnen zeggen. Zijn vader zou denken dat 't hem in zijn bovenkamer mankeerde. Twaalfjaar en dan nog: ‘Hè, ja’ zeggen als je in de draaimolen mocht!
‘Ga je ook mee, vader?’ vroeg Lientje. ‘Je moest toch naar de poffertjeskraam?’
‘Lopen jullie maar vooruit,’ zei de bakker, en zijn stem klonk ineens zo bevelend als Lientje nog nooit van hem gehoord had. Nog even keek ze in het nauwe gangetje om: haar vader in zijn witte kleding naast de vader van Andreas met zijn stok en zonnebril.
De mannen waren meteen in een druk gesprek. Waarover, dat konden de kinderen niet horen, ook al liepen ze zelf zwijgend door de dorpsstraten.
Geen van de drie anderen durfde naar Andreas te kijken. Hoe moest hij zich wel voelen op dit ogenblik? Want ze hadden het alle drie gemerkt: ook voor hem was het een verrassing, dat zijn vader zo opeens buiten verschenen was.
Andreas merkte het verlegen zwijgen van de anderen niet. Waar hij zich het hoofd over brak, was: wat zal moeder doen als ze vader zo plotseling over het kerkplein ziet lopen? Wat zal ze zeggen? Wist ze ervan? Stel je voor, dat moeder ervan zou schrikken? Dat ze er iets van zou zeggen? En dat, waar al die mensen bij waren! Vreemden, die er niets mee te maken hadden! En de mensen uit het dorp, die overal hadden rondverteld, dat vader wel nooit meer beter zou worden.
| |
| |
‘Waarom?’ dacht Andreas. ‘Waarom kon vader niet wachten tot vanavond? Tot het donker zou zijn? Dan had hij naar buiten moeten komen, op de stoep van ons huis, en naar de optocht moeten kijken. Naar mijn lampion. Dat zou al voldoende geweest zijn voor de eerste keer.’
Hij durfde niet omkijken om te zien hóé zijn vader liep. Recht, of wat gebogen, sloffend, of gewoon zoals alle mensen liepen, die iedere dag buiten kwamen.
Toen ze de hoek naar het plein omsloegen, was het Livineke, die het eerst iets zei.
‘Oom Herre,’ zei ze en keek Andreas aan. Dat betekende: ‘Je moeder loopt daar.’ Want Andreas' moeder en oom Herre waren immers die hele dag al samen om het feest te te regelen?
Als bij afspraak liepen Lientje en Livineke door naar de draaimolen. Andreas trok Jobje mee diezelfde richting uit. Pas toen hij dicht in het mensengewoel stond en de oorverdovende muziek uit de draaimolen het onmogelijk maakte, dat hij iets anders zou horen, keek hij om naar zijn vader. Die naderde langzaam, naast de bakker, de plek waar zijn moeder met oom Herre, de burgemeester en de notaris over iets stond te praten.
Niemand van hen zag vader aankomen.
Zelfs van af zo'n grote afstand zag Andreas de pretlichtjes in zijn vaders ogen. Hij kneep zijn vingers krampachtig samen. Als moeder het nu eens géén verrassing zou vinden? Dat zou verschrikkelijk zijn voor vader. Waar al die mensen bij waren!
‘Kom,’ zei Jobje en trok hem aan zijn mouw. De draaimolen stond stil, en als ze vlug waren konden ze wel een plaatsje krijgen. Desnoods met z'n tweeën op één paard.
Maar Andreas schudde die hand op zijn arm ongeduldig af. Hij merkte zelf niet dat hij op zijn tenen was gaan staan. Maar Livineke zag het. Ze volgde de richting, die Andreas
| |
| |
uitkeek. Maar zíj zag alleen maar oom Herre. Oom Herre, die straks misschien ook bij hen in de poffertjeskraam zou komen zitten, en poffertjes mee zou eten, en dan ná het eten... Vlug draaide ze zich om en sprong op het laatste nippertje op het plankier van de draaimolen, die langzaam was gaan draaien. De schetterende muziek deed het bloed van Andreas sneller stromen. Zijn polsen voelden klam aan, onder zijn haar op z'n hoofd prikte het.
Vader stond vlak achter moeder.
‘Toe dan,’ had hij willen roepen vanaf de plaats waar hij stond toe te kijken. ‘Toe dan! Kijk dan om!’
Het was of zijn gedachten al voldoende waren geweest. Plotseling keerde moeder haar hoofd om. Even leek het Andreas of er op dat overvolle kerkplein maar twee mensen waren: zijn vader en zijn moeder, die elkaar één seconde onbeweeglijk aankeken. Langer duurde het zeker niet, dan die ene eindeloze tel. Toen stak zijn moeder haar hand door vaders arm en zo bleef ze met hem staan. Rustig praatte ze verder met de andere heren in de kring. Andreas zag ook zijn vaders mond bewegen.
Met gebogen hoofd liep hij over het rumoerige kerkplein tot hij in een rustige straat kwam.
Vader was beter!
‘Beter... beter... beter...’ klonk het in hem.
Hij kon het niet begrijpen!
Vader beter. Zo ineens. Na al die jaren... beter... Maar hij was het pas geweest op dat ogenblik, dat moeder haar hand door zijn arm gestoken had. Toen moeder hem op haar rustige, gewone manier, die geen tegenspraak verdroeg, in de kring bij de anderen getrokken had. Nu stonden ze daar... Het was een feestdag!
Wat was er met hem, dat het voor hem helemaal geen feestdag was?
| |
| |
Nooit meer zou hij nu in de vensterbank van de ziekenkamer kunnen gaan zitten en uitkijken over het water, naar.. ja, naar niets eigenlijk. Maar dat zitten alleen al... dat was genoeg geweest. En weten, dat vader het prettig vond, dat je daar zat. Dat hij op je wachtte...
Andreas merkte ineens, dat hij op weg was naar huis.
Nee, niet naar huis!
Hij had het gevoel, dat het hetzelfde huis niet meer zou zijn als hij er straks zou binnen gaan.
Nu had hij alleen nog maar de lampion!
* * *
De poffertjeskraam zat stampvol. In een van de zijkamertjes met de lange tafels en banken en de bonte gordijntjes zaten Lientje, Livineke, Jobje, Andreas, Andreas' vader en moeder, oom Herre en nog wel tien andere mensen uit het dorp, die Andreas niet kon zien vanaf de plaats waar hij zat. Maar wie er aan de lange tafel in het midden zaten, kon hij des te beter zien. Hij gaf Jobje een trap onder tafel. Jobje moest natuurlijk meteen met zijn nieuwsgierige hoofd naar buiten hangen om te kijken, wat Andreas met die schop bedoeld had.
‘Wiege!’ fluisterde hij, en gaf die naam als een wachtwoord door aan Lientje en Livineke. Lientje zette grote ogen op. Maar Livineke reageerde niet. Hoe ze het ook had proberen te draaien, ze was zo aan tafel terecht gekomen, dat ze schuin tegenover haar oom zat. Als ze gedurfd had, had ze Andreas gevraagd of ze met hem van plaats mocht ruilen. Want hij zat aan de kant waar ook oom Herre zat. Maar hoe moest ze het vragen waar al die anderen bij zaten? En als Andreas het eens niet begrijpen zou?
Met haar nagels tekende Livineke figuurtjes in het witte tafelzeil. Ze voelde dat er hier en daar kleverige plekken waren, van oude suikerresten. Ze werd er ineens weer net zo
| |
| |
misselijk door, als op Het Buiten wanneer ze aan tafel moest.
Ze werd uit haar gedachten opgeschrikt, doordat Jobje druk naar Andreas zat te gebaren. Wiege, Joon, Siebe, en de andere jongens en meisjes van hun school, hadden hen nu ook opgemerkt. Over en weer zaten ze grimassen naar elkaar te maken.
Lientjes vader stond met een vrolijk gezicht achter het gloeiende fornuis. Even handig als de twee andere mannen liet hij het beslag in de ondiepe poffervormpjes lopen.
‘Ga mee, kijken,’ zei Lientje tegen Livineke.
Maar Livineke schudde van ‘nee’. Ze wist zeker, dat, als ze nu op zou staan, ze weg zou lopen de kraam uit. En dan zou Andreas' moeder haar misschien nalopen en vragen, waarom ze dat deed. Andreas' moeder zag er uit of het vandaag een feestdag voor haar alleen was.
Livineke gluurde voorzichtig naar Andreas. Hij had er nog niets van gezegd dat zijn vader zo onverwacht beter was geworden.
Omdat op dat ogenblik Jobje en Lientje te druk waren met gezichten te trekken naar de tafel in het midden, wenkte Andreas Livineke. Ze boog zich over tafel, en hij boog zijn hoofd ook naar voren. ‘Ik heb vanavond een verrassing voor je,’ fluisterde hij achter zijn hand. ‘Maar aan niemand zeggen hoor!’
Waarom hij dat nú ineens had moeten zeggen, begreep hij niet. Maar Livineke had zo alleen geleken, ook al zat ze aan een tafel vol mensen.
Livineke vroeg niet wat, ze trok niet met haar wenkbrauwen zoals anders wanneer ze iets wilde weten. Ze knikte alleen maar van ‘ja’, alsof ze er alles vanaf wist.
‘... laat ze toch, joch,’ hoorde Andreas Lientje zeggen.
‘Weet je wat ze zeggen?’ fluisterde Jobje in de richting van Andreas. Ze, dat waren natuurlijk Wiege en de anderen.
| |
| |
‘Ze zeggen, dat ze stiekem zout door de bakken poedersuiker gestrooid hebben.’
‘Dat ga ik aan mijn vader vertellen,’ riep Lientje. Jobje gaf haar een por, dat ze haar mond moest houden. De volwassenen aan hun tafel hadden er niets mee te maken.
‘Nou, dan zouden ze zelf niet zo van die poffertjes eten,’ merkte Andreas logisch op. Alle vier keken ze naar de middentafel, waaraan de jongens en meisjes handen en monden tekort leken te komen om hun poffertjes naar binnen te werken.
‘Je moet denken, dat ze anders ook niet te veel te eten krijgen...’ begon Jobje.
Andreas was half overeind gekomen: dat was gemeen van Jobje! Met zoiets spotte je niet!
Maar Andreas was niet de enige, die opgevlogen was. Joon, die het dichtst bij zat, trok Jobje van zijn hoekplaatsje van de bank. Met een vaart sleurde hij hem over het plankier van de kraam, en zo naar buiten. Want Joon begreep ook wel, dat hij het onder de ogen van de mijnheer van Het Buiten, die hen op die poffertjes getrakteerd had, niet moest proberen dit uit te vechten.
Schreeuwend en zwaaiend met hun armen waren Wiege, en Siebe Joon nagerend, en de anderen volgden, zodra ze al hun poffers - gloeiend of niet - naar binnen hadden gewerkt. Want dat ze na dit tumult niet meer terug mochten komen, hoefde niemand hun te vertellen.
‘Wat... wat is dat?’ vroeg Andreas' vader verschrikt.
‘Knokken!’ antwoordde Andreas onverschillig. Jobje zou het natuurlijk afleggen tegen die hele troep. En toch ging hij hem niet helpen. Hij moest het maar eens leren zijn grote mond te houden. Eerst over zijn vader, toen over Lientjes vader, en nu dit tegen Joon!
De middentafel was direkt weer bezet. De bakkers deden
| |
| |
of er niets aan de hand was, en met onbewogen gezichten zetten ze de bordjes met poffertjes neer op de lange tafel waaraan Andreas zat. Omdat hij aan de hoek zat, moest hij alle porties doorgeven. Bij ieder bordje keek hij spiedend of er tussen de poedersuiker écht zout zat. Als het zo was, dan zou je zo meteen bij de eerste hap al die gezichten aan tafel moeten zien! Andreas zag het voor zich gebeuren, en ongemerkt glimlachte hij. Wat Lientje en Livineke, aan de overkant van de tafel, met elkaar bespraken, hoorde hij niet. In het geroezemoes van stemmen probeerde hij zijn vaders stem te herkennen. Waar had die het nu over? En zou er nu niemand aan tafel iets van zeggen, dat hij voor het eerst weer buiten was?
Andreas werd opgeschrikt uit zijn gedachten door een schop onder tafel. Eén van tweeën moest het gedaan hebben: Lientje of Livineke. Maar Lientje keek alleen maar verheerlijkt naar haar drukke vader en knikte zo nu en dan eens tegen hem, als hij haar richting uitkeek.
Die schop was dus van Livineke geweest.
‘Maak je maar geen zorgen over Jobje,’ begon Andreas tegen haar, omdat hij dacht dat ze zich over hem bezorgd maakte. Zo donker keek ze... ‘Hij is vlug genoeg, en Joon heeft hem buiten vast niet te pakken gekregen.’
Andreas zag aan de hals van Livineke dat ze een paar maal krampachtig slikte. ‘Laat ze dan staan als je er niet van houdt,’ fluisterde hij over tafel.
Maar Livineke schudde van ‘nee’. Andreas merkte hoe haar ogen wegzwierven, over haar bordje, over de tafel, naar de overkant, waar haar oom zat. Voorzichtig boog hij zich naar voren en probeerde oom Herre in het oog te krijgen. Die zat drie plaatsen van hem af en praatte druk met vader. Die twee praatten gewoon met elkaar. Waarom had Livineke hem dan een seintje onder tafel gegeven?
| |
| |
Andreas gaf haar een knipoog, om haar te laten weten dat hij best begreep waarvoor ze bang was, maar dat er niets was om bang voor te zijn.
Even keek Livineke hem doordringend aan, toen gingen haar ogen weer naar haar oom. Er was iets in die blik, iets zo angstigs, dat Andreas het niet laten kon nóg eens naar oom Herre te kijken. Op dat ogenblik stak die net het laatste poffertje in zijn mond. En op dat ogenblik had Livineke gewacht, wist Andreas ineens.
Hij hield zijn adem in, maar probeerde toch onder tafel Livineke tegen haar voet te stoten. Ze móést er niet naar kijken! Ze moest net doen... ze moest... Krampachtig kneep Andreas zijn rechterhand om zijn vorkje. Er waren er maar twee aan de lange tafel - hij en Livineke - die het zagen gebeuren. Gedachteloos had oom Herre één vinger in zijn mond gestoken...
Met een ruk was Livineke overeind, pakte haar glas limonade op...
Andreas was net één seconde te laat om haar bij haar pols te grijpen. Voor iemand van de anderen wist wat er gaande was, had Livineke haar oom de limonade in zijn gezicht gegooid. Maar ook Andreas' vader had het kleverige vocht over zijn kostuum gekregen.
‘Livineke!’ riepen Andreas en zijn moeder tegelijkertijd.
‘Het kan me niks schelen! Het kan me niks schelen,’ riep Livineke snikkend. ‘Hij... hij is... hij doet...’ Toen kroop ze achter Lientje langs over de bank, holde de poffertjeskraam uit..
‘Livineke!’ De zware stem van oom Herre klonk kwaad boven het lawaai uit. Maar Livineke kwam niet terug.
‘Wat bezielt dat kind?’ hoorde Andreas zijn moeder vragen.
Met verschrikte ogen bleef Lientje naar de lege plaats
| |
| |
naast haar staren. Livineke... wat was er ineens met haar geweest?
Andreas had zijn bordje weg geschoven. Hij moest Livineke achterna!
Hij stoorde zich niet aan het tumult aan tafel, maar sloop ongemerkt weg. Het schelle zonlicht buiten de kraam verblindde hem even. De muziek uit de draaimolen leek onverdragelijk op dit ogenblik.
‘Wat was er met Livineke?’ hoorde hij ineens naast zich. Lientje trok hem aan zijn mouw toen hij geen antwoord gaf.
Andreas schudde afwijzend zijn hoofd. ‘Zie jíj haar?’ vroeg hij.
Samen spiedden ze het kerkplein af, en wandelden het toen rond.
| |
| |
‘Niks,’ zei Andreas, terwijl ze weer bij de poffertjeskraam stilstonden.
‘Vlug,’ fluisterde Lientje ineens angstig.
Uit de kraam kwamen Andreas' vader en moeder, oom Herre en de anderen, die aan tafel gezeten hadden. Aan de pakken van oom Herre en Andreas' vader was het duidelijk te zien, wat er gebeurd was. Lientje trok Andreas mee achter een groepje mensen. En zo, verborgen, zagen ze de anderen voorbij gaan. Andreas merkte, dat zijn moeder onderzoekend het kerkplein afkeek.
Waarom verborg hij zich hier eigenlijk? Waarom liep hij niet gewoon met de anderen mee?
‘Waarom heeft ze dat gedaan?’ vroeg Lientje, nog steeds fluisterend.
Daaróm verborg hij zich hier: omdat hij bang was dat zijn moeder, dat zijn vader, dat oom Herre hem datzelfde zouden vragen. En daar zou hij nooit in zijn leven een antwoord op kunnen geven, omdat hij niet wist hóé hij het zeggen moest. Hoe kon je met hén over zoiets spreken? Ze zouden gezichten trekken, die duidelijk zouden laten merken, dat hij loog.
‘Laten we naar Het Buiten gaan,’ stelde Lientje voor.
Andreas schudde weer zijn hoofd. Als zij oom Herre daar tegen zouden komen!
‘Ik ga naar huis,’ zei hij. ‘Vanavond zien we elkaar wel weer.’
Teleurgesteld bleef Lientje staan. ‘Denk je dat Livineke vanavond nog mee zal mogen doen van haar oom?’
‘Waarom niet?’ vroeg Andreas. Maar in zijn hart wist hij dat het vermoeden van Lientje juist was.
Nú, op dit ogenblik, zou hij Livineke de lampion moeten brengen, die hij voor haar gemaakt had. Misschien dat dié nog hielp!
|
|