| |
| |
| |
Een feestdag, die niet op een feestdag lijkt
Het eerste wat Andreas op de ochtend van de feestdag deed, was: zijn bed uitspringen en naar zijn tafel toelopen. Voorzichtig tilde hij de beide lampions aan hun stokjes op: ze hiélden het! En ook de figuurtjes, die hij gisteravond laat nog met zoveel moeite op het papier had geplakt, waren blijven zitten.
Nog nooit had Andreas zich zo trots gevoeld. Nog nooit was hij met iets zo blij geweest als met de twee lampions. Hij had er zo wel mee naar Tuf willen lopen, om hem te laten zien, wat er van zijn kistjes en het papier geworden was. Misschien, als hij zich nu vlug aankleedde...
Maar nee, het was beter dat hij niet met de lampions op straat kwam voor het avond was en de optocht begon. Andreas voelde een bijgelovige vrees, dat er anders toch nog iets mis mee zou gaan. En daarom borg hij ze goed weg in zijn klerenkast. Alle rommel, die er nog op tafel lag, propte hij in de prullemand en toen kroop hij maar weer in bed. Het was nog veel te vroeg om op te staan.
Of het nu kwam, omdat hij de vorige avond zo laat had zitten werken aan de lampions, of, omdat hij die ochtend niet naar school hoefde, maar Andreas sliep nog toen alles in het dorp al in rep en roer was vanwege de feestdag. Hij kreunde in zijn half-slaap, en trok het laken over zijn hoofd voor het rumoer, dat zijn kamer binnendrong.
Eerst wist hij niet wat al dat lawaai te betekenen had. Maar toen zat hij plotseling recht overeind. De muzikanten! Vandaag was het feest! Vanavond zou de optocht zijn, en vanmiddag gingen ze met z'n allen poffertjes eten in de poffertjestent, die gisteravond op het plein bij de kerk was neer- | |
| |
gezet. Daar had hij niet bij kunnen zijn, omdat hij aan de lampions had moeten werken. Maar hij wilde niet nog meer missen.
De muziek van de vreemde muzikanten drong steeds duidelijker zijn kamer binnen. Andreas schoof zijn raam hoger op en ging eruit hangen, met zijn ellebogen in de brede vensterbanken. Daar, daar kwamen ze aan! Hij hoorde niet, dat achter hem de kamerdeur openging en weer dicht.
‘Zo, slaapkop!’
Verrast bukte Andreas zich onder de raamlijst en kwam met zijn hoofd naar binnen.
Vader!
‘Heb je je verslapen? Moeder zei, dat ik je maar moest laten liggen.’ Onderzoekend keek vader de kamer rond, of hij iets zocht.
‘De lampions,’ wist Andreas. Goed, dat hij die al opgeborgen had.
‘Ben je nog klaar gekomen?’ Vader kwam naast Andreas voor het raam staan. ‘Wat een lawaai maken die kerels!’ Hij knikte met zijn hoofd in de richting van de muzikanten, die net over de schutting te zien waren.
‘Dan de orgelman,’ antwoordde Andreas. ‘Zou hij nu helemaal niet met de optocht mogen meedoen?’
Vader schudde zijn hoofd beslist, alsof hij er alles vanaf wist, maar toch zei hij: ‘Ik weet er ook niets van!’
‘Ook gemakkelijk,’ dacht Andreas. ‘Als vader niet wil, hóeft hij zich nergens mee te bemoeien.’ Het was of hij ineens beter begreep, waarom er in huis alleen maar dat gebeurde, wat moeder wilde. Vader wílde immers nooit iets!
‘Waar is moeder?’ vroeg Andreas, terwijl hij vast begon zijn tanden te poetsen.
‘Met oom Herre naar die poffertjestent.’ Vader bleef naar de muzikanten staren.
| |
| |
Vanuit de spiegel, waarvoor hij stond, keek Andreas naar zijn vader. Zou vader, op een dag als vandaag, nu de zon zo vrolijk scheen en iedereen er uit ging, ook niet naar buiten willen?
‘Daar heb je Jobje alweer,’ zei vader. ‘Straks was hij hier ook al. Die is zeker ook benieuwd, wat voor een lampion jij gemaakt hebt.’
Andreas nam een slok water om mee te spoelen. Waarom begon vader toch steeds over die lampion?
‘Dat zal-ie vanavond wel zien,’ zei Andreas toen zijn mond leeg was.
‘Zo, we moeten dus tot vanavond wachten?’ vroeg vader.
En omdat hij nog steeds niet omkeek, waagde Andreas het. ‘Komt u vanavond echt kijken?’
‘Jobje zit boven op de schutting,’ antwoordde vader.
Kwaad gooide Andreas zijn pyjamajasje op zijn bed. Vader, die je ook nooit recht-uit een antwoord gaf! Of, kwam dat ook door zijn ziekte? Vergat hij het gewoon wat je hem gevraagd had? Hij wou maar, dat vader naar zijn eigen kamer ging. Dan kon híj zich rustig wassen.
‘Andreas is nog niet klaar,’ hoorde hij vader naar Jobje roepen.
Wat Jobje terugriep was niet te verstaan, wel dat vader antwoordde: ‘Ik zal het zeggen!’
‘Jobje gaat met Lientje naar Livineke,’ zei vader tegen Andreas. Even bekeek hij zijn zoon, die voor de wastafel stond te draaien, aandachtig, en toen liep hij de kamer uit.
‘Waarom keek vader zo?’ dacht Andreas telkens onder het wassen. Dat je bij vader ook nooit wist, wat hij wilde! Dat je er altijd naar raden moest, waarom hij iets deed!
Maar toen hij zijn eigen ontevreden gezicht in de spiegel zag, dacht hij vlug aan iets anders. Aan iets prettigs. Want
| |
| |
het moest een prettige dag worden. En dat werd het vast niet, als hij nu al begon met een lang gezicht.
Hij was klaar en de kamer bijna uit toen hij merkte, dat zijn pyjama nog op de grond lag en zijn bed niet afgehaald was. Vlug raapte hij zijn pyjama op, trok de lakens en de deken van zijn bed, smeet die over een stoel. Iedere ochtend als hij dat deed, dacht hij weer: ‘Is dat nou zoveel werk voor Jo, om dat ook even te doen?’ Maar hij wachtte er zich wel voor het één keer over te slaan.
‘Ik ben blij dat ik geen meisje ben,’ dacht Andreas. ‘Stel je voor, dan zou je later iedere dag bedden moeten afhalen en opmaken, en al dat andere werk!’
Op de gang hoorde hij dat Jo aan het stofzuigen was. Bij de zoldertrap keek hij, gewoonte getrouw, naar boven. Wat zou het nu mooi op zolder zijn. Al dat zonlicht, dat door de koepel zou vallen over de licht houten vloer! Waarom zou hij niet even gaan kijken? Het was alleen de vraag, of hij het luik in z'n eentje omhoog zou kunnen krijgen.
Nog aarzelde hij toen de deur van de ziekenkamer weer openging.
‘Het lijkt wel of vader het vandaag niet in zijn kamer kan uithouden,’ dacht Andreas voor zijn vader hem vroeg: ‘Heb je al ontbeten? Je mag niet zonder eten de deur uit zei moeder.’
Andreas vertrok zijn gezicht even: hij moest van vader alleen eten, omdat moeder dat gezegd had.
‘Wacht eens,’ riep vader voor Andreas de trap naar beneden afging. Ongeduldig liet Andreas zijn beide handen over de gladde, donkerbruine eiken trapleuningen glijden. Hij telde in gedachten de guirlanden, die in de eikenhouten panelen van de trap gesneden waren. Alleen op Het Buiten hadden ze zo'n mooie trap als de hunne. Het Buiten... daar was moeder op dit ogenblik, en Jobje en Lientje wachtten
| |
| |
daar op hem met Livineke. Hij moest voortmaken! De helft van de dag had hij al bijna verslapen.
‘Zo!’
Andreas keek niet om toen zijn vader dat achter hem zei, maar rende meteen de trap af. In zijn vaart trok hij in de benedengang met zijn ene voet het snoer van de stofzuiger uit het stopcontact. In de plotselinge stilte, die daardoor viel, hoorde Andreas zijn vader neuriën. Maar ook dit geluid hield op. Omdat Jo en Andreas tegelijk er zo verbaasd van opkeken? Of omdat het in die plotselinge stilte zo opviel?
‘Zeg Jo,’ zei vader, of het de gewoonste zaak van de wereld was, ‘wil je de voering van dit jasje even maken? Zo kan ik het niet aan.’ Jo's mond viel zo ver open van verbazing, dat ze geen antwoord kon geven. Zwijgend pakte ze het ruige sportjasje aan en bleef er onzeker mee in haar handen staan.
Andreas keek van dat jasje naar Jo's verbijsterde gezicht, en toen naar zijn vader, die alweer de trap opliep.
‘Zo kan ik het niet aan,’ had hij gezegd.
‘Jo!’ zuchtte Andreas alleen maar.
‘Ja! ja!’ knikte Jo opgetogen. Met grote passen ging ze de eetkamer binnen, haalde meteen de naaidoos uit de kast. Andreas was haar nagelopen. In gedachten schoof hij aan tafel, waarop zijn ontbijt nog klaar stond. En in gedachten at hij alles op, wat voor hem klaar gezet was. Maar intussen zag hij heel precies wat Jo deed. Een naald zoeken. Een draad in de naald. Een knoop in de draad. Het jasje binnenstebuiten keren.
‘Hoe is het mogelijk,’ zuchtte Jo plotseling, en ze trok net zo'n gezicht als toen Pouf in de put verdronken was.
Andreas durfde haar niet te vragen of moeder er vanaf wist.
‘Hier,’ zei Jo na een paar minuten, ‘klaar!’
| |
| |
Of hij wilde of niet, Andreas moest het jasje van haar aannemen.
‘Nou, breng maar boven,’ commandeerde Jo hem.
Weer struikelde Andreas in de gang bijna over de stofzuiger. Maar de trap liep hij heel langzaam op.
‘Vader!’ riep hij buiten de deur van de ziekenkamer. Toen hij niets hoorde stapte hij binnen. Vader zat op de rand van zijn bed. Zijn kamerjas had hij niet meer aan, en zijn pyjamajasje lag ook naast hem op bed.
Verlegen bleef Andreas bij de deur staan. ‘Ga je je echt aankleden?’ vroeg hij, toen het stil bleef tussen hen.
‘Ga jij nou maar vlug naar Jobje,’ zei vader.
Pas toen hij buiten op straat stond drong het tot Andreas door, dat vader hem met die laatste woorden eigenlijk had weggestuurd. En weer voelde hij zich zo wrevelig worden als een uur tevoren voor de spiegel. Waarom moest je er bij vader ook altijd naar raden wat hij ging doen?
* * *
In de dorpsstraten was het zo druk, dat het niet te geloven was, dat het hetzelfde dorp was van alledag. Andreas bekeek de huizen, die hij passeerde, en de mensen, die hij tegenkwam, eens extra goed. Ja, allemaal hadden ze iets anders dan anders. Of zag hij het alleen maar anders, omdat hij wist dat het feest was vandaag?
Hoe verder Andreas van het dorp afkwam en hoe dichter hij Het Buiten naderde des te rustiger werd het. En bij Het Buiten was het net als anders. De zon op de bomen en het huis, het geluid van vogels bij de vijver, een zachte wind door de populieren.
‘Van de populieren van Tuf zal wel niks meer terecht komen na die storm,’ dacht Andreas. Toen hij aan Tuf dacht,
| |
| |
schoot het hem ineens weer te binnen, dat de oude man zo gek had gedaan, toen hij de doos voor het papier onder het afdak, achter het huisje, had willen halen.
‘Ouwe mensen hebben altijd wat geks,’ besloot Andreas voor zichzelf. Misschien was zijn vader helemaal niet anders dan andere mensen, maar kwam het alleen maar omdat hij ouder werd, dat hij soms zulke vreemde dingen kon doen. Oom Herre, die deed ook vreemd. Die nam na het eten...
‘Nee,’ dacht Andreas, ‘vandaag moet je niet aan zulke dingen denken.’
Bij het hek van Het Buiten floot hij een paar maal. Direkt
| |
| |
klonken er stemmen. Boven alles uit hoorde hij Lientje roepen: ‘Há, Andreas! We zitten hier!’
Ze waren bij de vijver. Jobje stond met zijn handen in zijn zakken tegen de meisjes een heel verhaal af te steken, hoe mooi zijn lampion geworden was. Hij zweeg op het ogenblik, dat Andreas dichterbij kwam.
‘Is jouw lampion klaar? Hoe is-ie geworden?’ vroeg hij. Andreas méénde dat de woorden scherp hadden geklonken. Maar dat kon verbeelding zijn.
‘Ze zullen wel geen prijzen geven,’ zei hij daarom. ‘Bijna alle jongens en meisjes uit het dorp kríjgen een lampion.’
‘Daarom kunnen ze ons toch wel een prijs geven? Wij tweeën zijn niet de enigen, die zelf een lampion gemaakt hebben.’ Jobje keek zo teleurgesteld, dat Andreas maar gauw ‘ja’ knikte. Of hij nu wel of niet een prijs zou krijgen, liet hem koud. Vandaag was het feest! En vader zou misschien naar buiten gaan!
‘Vandaag is het feest,’ riep hij uitgelaten.
‘Wat ben jij origineel,’ merkte Jobje schamper op.
‘Jíj bent zeker bang dat je naast je prijs zit,’ riep Livineke en gaf Jobje een por tegen zijn ene been. Hij stond vlak naast haar, en zij zat naast Lientje op de grond. Van bloemen en sterke blaren vlochten de meisjes een paar kleine kransjes.
‘Daar versieren we onze lampions mee,’ legde Livineke aan Andreas uit. ‘Dan lijken ze toch een beetje anders dan die van de anderen.’
‘Je moest eens weten,’ dacht Andreas. En hij zag weer de twee lampions voor zich, waaraan hij gisteravond zo hard gewerkt had, en die nu verborgen lagen in het donker van zijn kleerkast.
‘Waarom is het eigenlijk feest?’ vroeg Livineke onverwacht.
‘Hè?’ zei Jobje.
| |
| |
‘Hè,’ deed Livineke hem na. ‘Ik vroeg het anders aan Andreas.’
‘Zouden ze weer ruzie gehad hebben?’ vroeg Andreas zich af. Hij kon niet weten, dat Jobjes opschepperij over zíjn lampion Livineke allang de keel uithing.
‘D'r woonde hier vroeger een man...’ begon Lientje. Maar ze kreeg een por van Livineke: die had het immers aan Andreas gevraagd!
‘Toen die man nog jong was is hij uit het dorp weggetrokken. Later werd hij in het buitenland een beroemd man. Na zijn dood heeft hij het dorp een macht geld nagelaten. Daarvan moet de burgemeester ieder jaar een feest voor de kinderen geven.’
‘Is dat geld dan nog niet op?’ vroeg Livineke.
Andreas haalde zijn schouders op.
‘Ieder jaar moet er wat geld bij,’ zei Jobje en hij trok een gezicht van: ‘Lekker, dat weet ik alleen en Andreas niet!’
‘Jouw oom zorgt er immers voor dat ze allemaal een lampion krijgen en dat we poffertjes kunnen eten,’ merkte Lientje nog op.
‘Hij wil meegaan poffertjes eten,’ antwoordde Livineke somber.
En alleen Andreas begreep waarom Livineke bij die woorden zo donker gekeken had. Ze was bang, dat haar oom in die poffertjestent hetzelfde zou doen, wat hij thuis na iedere maaltijd deed. Andreas sloot ongemerkt zijn ogen. Hij zág het al gebeuren: in die volle poffertjestent, waar jongens en meisjes uit het dorp bij zouden zijn, zou oom Herre plotseling zijn hand in zijn mond steken en zijn gebit... Nee, hij móést er niet aan denken. Want sommige dingen gebeurden juist als je er aan dacht.
Toen hij zijn ogen weer opendeed zag hij Livineke vragend naar hem kijken. Hij schudde langzaam van ‘nee’, als om
| |
| |
haar gerust te stellen. Hij had haar graag gezegd, dat ze zich geen zorgen hoefde te maken. Haar oom zou, als er anderen bij waren, toch zeker niet net doen alsof hij thuis was?
Maar Andreas kón het niet zeggen, zolang de anderen er bij waren.
‘Als jullie klaar zijn gaan jullie dan mee naar het dorp?’ vroeg hij. Dan zou hij wel kans zien om Livineke even apart te spreken. Hij wist ook nog steeds niet hoe en wanneer hij haar de lampion zou geven, en of hij het haar vertellen zou, dat hij er een voor haar had.
Toen de meisjes hun kransen in huis hadden opgeborgen, slenterden ze voor de jongens uit naar het dorp. Lientje had de weg genomen, die langs het huisje van de orgelman voerde. Andreas merkte het pas toen hij in de verte de grote, zwarte hoed van de orgelman zag.
‘Weten jullie dat de orgelman mij gisteravond mijn geld heeft teruggeven?’ vroeg hij onverwacht.
Meteen stonden de anderen stil. Ze keken van Andreas naar de hoed van de orgelman in de verte.
‘Is het echt waar?’ vroeg Lientje opgetogen. In haar hart mocht ze de orgelman wel. En ze had het maar niet kunnen begrijpen, dat hij zo gemeen was geweest, om dat geld van Andreas op te maken.
‘En toch mag-ie niet meedoen met de optocht,’ zei Jobje. ‘Hij heeft het je vast en zeker terug gegeven, omdat-ie dacht, dat-ie dan nog wel zou mogen spelen. Nou, da's een flinke strop voor hem, want er zijn heel wat mensen op de been in het dorp.’
‘Hij kan toch spelen wanneer hij wil?’ zei Livineke. ‘Ga je mee, Lientje? Dan vragen we hem of hij voor ons speelt!’
Met haar hand voelde ze in haar rokzak: ja, haar portemonneetje zat er nog in. Dan ging ze maar een keertje minder in de draaimolen!
| |
| |
Toen ze dichter bij het huisje van de orgelman kwamen zagen ze, dat de orgelman niet alleen was.
‘Da's Tuf,’ stelde Jobje, die de beste ogen had, vast. ‘Wat moet die daar?’
De beide mannen hadden de kinderen niet gezien. Ze hadden een druk gesprek over iets, dat Tuf op een bank in het tuintje had gelegd. Andreas probeerde te zien, wat.
‘Kom mee,’ zei Lientje zachtjes. Ze had hetzelfde gezien als Andreas. Op de tuinbank lagen allemaal kattevellen.
‘Als Andreas dat ziet moet hij natuurlijk aan Pouf denken, die pas dood is gegaan,’ schoot het Lientje te binnen.
Maar Andreas had veel verder gedacht. Die vellen daar... en Tuf had Pouf op zijn erf begraven... maar hij had het hem eerst niet willen zeggen... en hij had ook niet willen hebben, dat hij - Andreas - onder het afdakje achter zijn huis die doos was gaan halen. Hadden die vellen onder dat afdakje gehangen? ‘Waarom mocht ik die niet zien?’ dacht Andreas.
‘Andreas,’ fluisterde Lientje, ‘wat is er? Voel je je niet goed?’
Nu zag Livineke ook, hoe wit Andreas' gezicht was.
‘Stellen jullie je niet zo aan,’ riep Jobje. ‘Hij is geen meid!’
Andreas hoorde die woorden van heel ver komen. Maar ze maakten, dat hij zijn duizeligheid en dat gevoel van misselijkheid de baas bleef.
‘Daar komt-ie aan,’ riep Lientje, en ze zette het op een lopen voor Tuf, die met een gezicht of hij van niets wist, naar hen grijnslachte.
Met z'n vieren renden ze de landweg af of de duivel hen op de hielen zat. En pas bij het dorpsplein, waar de muziek van de draaimolen alle geluiden overstemde, stonden ze stil.
‘Zo, en nou gaat het feest beginnen,’ zei Jobje voldaan. Hij had alleen maar zo hard gehold, omdat hij niet bij de anderen wilde achterblijven. Die hadden kunnen denken, dat
| |
| |
hij hen niet had kunnen bijhouden als hij achtergebleven was.
‘En nou is het feest,’ zei hij nog eens, toen de drie anderen niet antwoordden.
Andreas haalde zijn schouders op: Jobje was te stom om het te begrijpen, dat hij het helemaal geen feest vond, ook al speelde en draaide de draaimolen.
Livineke trok met haar wenkbrauwen en tuurde tussen de mensenmenigte of ze oom Herre soms zag.
En Lientje deed haar ogen even dicht voor al het gewemel, dat ze voor zich zag. Maar ze deed ze meteen weer open. Die drukte was beter om te zien, dan wat ze zag als ze haar ogen dicht deed: allemaal kattevellen, en de kleine, natte Pouf, toen hij net verdronken was.
|
|