| |
| |
| |
De orgelman maakt het goed
Die ene dag voor de optocht zou Andreas nooit vergeten.
Toen hij 's ochtends opstond dacht hij: ‘Nu heb ik nog de lampions niet af!’ In pyjama op de rand van zijn bed gezeten, keek hij wanhopig naar zijn werktafel, die vol rommel lag. Gisteravond was hij niet verder gekomen dan het uitzagen van de kistjes, die het geraamte van de lampions moesten worden. Voor hij naar school ging kon hij er niets meer aan doen. En als hij vanmiddag thuis kwam had hij niet meer dan een paar uur!
Spijbelen?
Hij schudde meteen zijn hoofd. Niet, dat hij niet durfde, maar hij zou toch niet rustig werken. En eerlijk tegenover Jobje was het ook niet. Die zou ook nog wel niet opgeschoten zijn, anders had hij er vast iets van gezegd.
Onder het aankleden, tijdens het ontbijt en de tocht naar school dacht Andreas aan niets anders dan: hoe maak ik het papier in de lampions het best vast, en, hoe hangt de lampion het best aan het stokje?
Jobje was al even zwijgzaam.
Lientje begreep best waar de beide jongens met hun gedachten waren. Maar het hinderde haar die ochtend niet, dat ze geen aandacht voor haar hadden. Zij had zo ook haar eigen probleem. Dat ze gisteren straf had gehad en waarvoor, was ze alweer vergeten. En ze dacht er ook niet meer aan, dat ze Andreas had willen uithoren over de zolder. Van Jobje had ze gehoord, dat Andreas en Livineke hem vanuit de zolderkoepel geroepen hadden. Even had ze zich achtergesteld gevoeld, dat zíj er niet bij was geweest. Maar Jobje hadden ze ook niet op de zolder gelaten! Dat was tenminste een
| |
| |
troost, al was het maar een kleine. Nee, het probleem van Lientje was een heel ander. Zou Livineke mee mogen doen met de optocht morgen?
‘Ik ga het gewoon aan haar oom vragen,’ besloot ze.
En toen ze er die middag, op de terugweg van school, tegen Andreas over begon, raadde die haar ook aan: ‘Ga het aan haar oom vragen!’
‘Da's best een aardige man,’ ging Jobje verder, alsof hij Lientje een hart onder de riem moest steken.
Bijna had Andreas wat gezegd, maar Jobje vertelde opgewonden: ‘Die oom van Livineke heeft ervoor gezorgd, dat morgen alle kinderen uit het dorp tweemaal voor niks poffertjes kunnen eten.’
‘Wij ook?’ vroeg Lientje met een opgetrokken neus. ‘Mijn vader kan het best zelf betalen!’
‘Dat moet je morgen zeggen, als je met Wiege en de anderen in de poffertjestent zit,’ zei Jobje grinnekend. ‘Maar, als je dan maar niet denkt, dat wij het voor je opnemen!’
‘Hûh, held!’ riep Lientje. Maar haar ogen stonden vrolijk. Nu het zeker was, dat die oom van Livineke zo aardig was, kon ze hem best gaan vragen of Livineke mee mocht lopen. En omdat het toch mooi weer geworden was, kon ze haar beste jurk aan. Allemaal prettige dingen. Ze had Andreas wel een stomp in zijn zij willen geven: dat hij niet zo somber moest kijken.
‘Lukt het niet met je lampion?’ vroeg ze argeloos.
Andreas snauwde iets terug.
Even dacht Lientje, dat Jobje triomfantelijk gekeken had. Maar toen die zei: ‘Nou, in de mijne komt ook geen schot! Ik weet niet wat het is dit jaar!’ was ze zeker, dat ze zich vergist had daarnet.
‘Tja,’ zei Andreas, ‘ik ben er te laat mee begonnen...’
‘... door de orgelman,’ viel Jobje hem bij.
| |
| |
‘... en telkens komt er iets tussen als ik eraan werk,’ ging Andreas door. Hij deed of hij die opmerking over de orgelman niet gehoord had.
‘Toch wel zielig, dat de orgelman dit jaar niet mee mag doen,’ begon Lientje. Omdat ze zichzelf zo prettig voelde op dit ogenblik, wilde ze, dat iedereen gelukkig zou zijn.
‘Dat heeft-ie aan zichzelf te danken,’ oordeelde Jobje streng.
‘Als Andreas hem dat geld niet meegegeven had, had de orgelman het ook niet op kunnen maken!’ Lientje knikte wereldwijs naar Jobje: op dat idee was híj toch maar niet gekomen!
‘Zo, wil jíj zeggen, dat het allemaal Andreas' schuld is?’ riep Jobje.
Andreas zelf deed of het hem niet aanging. Of ze het over een ander hadden. Morgen hadden ze vrij van school. Dan zou hij vast en zeker klaar komen met de lampions. En als het morgenavond donker begon te worden, zou hij Livineke haar lampion gaan brengen.
‘Wat hebben jullie nou weer?’ vroeg hij ineens geërgerd, toen de ruziënde stemmen van Jobje en Lientje tot hem doordrongen.
‘Hij zegt...’ zei Lientje.
‘Zij zegt...’ zei Jobje tegelijkertijd.
‘... die muzikanten zijn pas kerels. Ze hebben gisteravond op het bal in het café gespeeld...’ riep Jobje vlug toen Lientje bleef zwijgen.
Andreas wíst, dat de muzikanten op het bal gespeeld hadden. Zijn moeder had aan het ontbijt verteld, dat zijn vader er niet van had kunnen slapen. De klanken van hun instrumenten en het geschreeuw van de feestvierders waren door de open ramen over het water tot in de ziekenkamer doorgedrongen.
| |
| |
‘Ik vind het orgeltje veel mooier klinken dan al dat lawaai uit die toeters,’ riep Lientje. ‘Niet waar, Andreas?’
Andreas knikte van ‘ja’.
Jobje haalde zijn schouders op. Andreas was gek! Je eerst door de orgelman laten bestelen, en dan zíjn muziek nog het mooist vinden!
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ zei Andreas. Weer leek het of hij de gedachten van Jobje had geraden. Jobje raakte er niet door van zijn stuk.
‘Dat heeft er alles mee te maken,’ riep hij strijdlustig. ‘Al zou Wiege nog zo'n mooie lampion maken, je zou het toch geen mooie lampion vinden, omdat Wiege hem gemaakt heeft.’
‘Toch wel,’ zei Andreas kalm. De laatste tijd hadden ze geen last meer van Wiege, Joon en de anderen gehad. Als ze hém maar met rust lieten, dan liet het hèm ook koud wat de anderen deden. Of ze nu wel of niet een mooie lampion hadden!
‘Die hebben niet eens een lampion,’ merkte Lientje op.
‘Ze krijgen er een, ook van de oom van Livineke. Wie er een hebben wil, krijgt er een,’ vertelde Jobje.
‘Dat zal jíj weten,’ antwoordde Lientje.
‘Mijn vader zit in het feestcomité,’ riep Jobje.
‘Omdat ze dan alle bloemen en feestversiering bij hem moeten kopen,’ schreeuwde Lientje kwaad. ‘Daarom wou mijn vader er niet in. En dan had-ie de hele dag nog poffertjes kunnen bakken ook. Ja, hij is daar gek!’
‘Jouw vader zou toch nooit in de poffertjeskraam hebben mogen staan van je moeder. Daar heeft je moeder het veel te hoog voor in d'r pet,’ schreeuwde Jobje kwaad terug.
Ineens zag Andreas, die er zich niet mee bemoeid had, zijn kans. ‘Waarom heb je altijd van alles over onze vaders en moeders te zeggen?’ vroeg hij.
| |
| |
Jobje leek in elkaar te krimpen en nog kleiner te worden dan hij al was. Hij keek van Andreas naar Lientje, en zette het toen op een lopen zonder iets terug te zeggen.
‘Oóóóh...,’ zei Lientje geschrokken. ‘Wíst je het dan? Wist je wat hij van je vader gezegd heeft?’
‘Ik heb het allemaal gehoord, omdat ik er net aankwam...’
‘... ook dat hij een klap van Livineke gekregen heeft?’ vroeg Lientje weer.
Andreas knikte.
‘Net goed dat-ie het nou weet,’ zei Lientje.
‘Ik had het niet willen zeggen...’ begon Andreas.
‘Waarom niet?’
Andreas keek naar zijn schoenen, die over de weg sloften. Lientje zag hem zijn schouders ophalen. Ze begreep niet, dat Andreas aan dat voorval helemaal niet meer denken wilde, en er nog minder over wilde spreken.
Zwijgend liepen ze naast elkaar over de ophaalbrug het dorp binnen. Jobje was niet meer te zien.
‘Ik ga meteen naar Livineke, vragen of ze mee mag doen,’ zei Lientje nog voor Andreas de stoep naar zijn huis opstapte.
‘O, ja...’ antwoordde Andreas vaag.
Toen Lientje het gangetje naast de bakkerij ingeschoten was, stond hij nog steeds op de stoep. Hij moest bellen... maar het was ook of hij het huis nog niet binnen kon. Hij keek de Voorstraat af. Misschien kwam Jobje toch nog terug. Dan zou hij hem kunnen zeggen, dat hij die opmerking zomaar gemaakt had. Hij had er zich zoveel van voorgesteld, dat ze morgenavond naast elkaar in de optocht zouden lopen, ieder met zijn eigengemaakte lampion. Welke zou de mooiste zijn?
En nu? Nu zouden ze natuurlijk geen woord met elkaar spreken en naast elkaar voortwandelen alsof ze vijanden waren. En hun lampions zouden een soort wapens zijn,
| |
| |
waarmee de strijd werd uitgevochten. Wie had de mooiste? Wie zou de prijs krijgen?
Andreas zuchtte ontmoedigd. Hij kon er niet tegen als iemand kwaad op hem was.
Soms leek het of de mensen alleen maar kwaad op hem waren, omdat ze wisten, dát hij er niet tegen kon.
Nog steeds had hij niet gebeld. Vanaf de stoep keek hij over de tuin aan het water naar een zeilboot, die in de richting van de ophaalbrug voer. De bruggewachter blies op de toeter. Toen de brug langzaam omhoog ging, schoot het Andreas te binnen, dat de baggermolen in een hele tijd niet geweest was. Of was de tijd zo vlug gegaan?
Toen de zeilboot uit het zicht was, belde Andreas. Als hij nog één minuutje was blijven staan had hij aan het eind van
| |
| |
de Voorstraat muziek kunnen horen. Muziek uit het orgeltje van de orgelman.
Ging de orgelman weer op reis?
* * *
‘Denk erom,’ had Andreas tegen Jo gezegd, die hem open had gedaan, ‘denk erom, dat ik voor niemand te spreken ben!’ Daarna was hij naar zijn kamer gegaan.
‘Jawel, mijnheer!’ had Jo hem spottend na geroepen. Andreas merkte het wel, dat ze een loopje met hem nam, maar hij liet het maar zo. Jo was verloofd met een huzaar, daarom sprak ze altijd zo ruw en onbehouwen, had zijn moeder eens uitgelegd. Wat die huzaar daar mee te maken had, begreep Andreas niet. Want als hij Jo kwam afhalen, leek hij niet anders dan de andere mannen van het dorp, de melkman en de knecht van de bakker. Alleen knikte hij nooit zo onderdanig als de anderen. Hij keek altijd, als hij in de keuken zat, of het een grote gunst was, dat Jo bij hen werkte.
Op de bovengang viel het Andreas op, dat hij de keukendeur niet achter Jo had horen dichtslaan. Stond ze hem na te kijken? Over zijn schouder gluurde hij naar beneden. Ja, ze was er nog... Nog voor hij kon vragen, waarom, riep ze: ‘Heb je er wel eens van gehoord, dat vloerkleedjes op de vloer horen en niet op je tafel?’
‘Ja, maar,’ begon Andreas. Hij zweeg, omdat het onbegonnen werk was bij Jo het laatste woord te krijgen. Zelfs vader probeerde dat nooit. Hij zou alleen nog graag gevraagd hebben, of ze ook onder het kleedje gekeken had. Natuurlijk had ze dat! Maar zou ze het materiaal herkend hebben?
Verrast bleef Andreas staan, toen hij zijn kamerdeur had open gegooid. Het vloerkleedje lag nog steeds op de tafel! Alleen, niet zo slordig als hij het er over gesmeten had voor hij die ochtend naar school was gegaan. En schoon was het
| |
| |
ook, zag hij, terwijl hij er met zijn ene hand over streek. Hij had wel meteen terug willen rennen naar de keuken om Jo ervoor te bedanken. Maar inplaats daarvan deed hij de deur achter zich op slot. Jo zou niet van dank willen horen, en alleen nog maar veel ruwer tegen hem uitvallen.
Nog geen kwartier zat hij te werken - en het ging veel vlotter dan hij verwacht had - of er werd aan de deurknop gemorreld.
‘Ja,’ riep Andreas afwezig. Hij was vergeten, dat hij de deur op slot gedaan had.
‘Ik kan er niet in!’ Dat was Jo.
Andreas keek eerst niet op van zijn werk. Het was hem net gelukt in een van de houten geraamten het kleurige lampionpapier te plakken. Behalve met lijm had hij het ook nog met punaises aan de binnenkant vastgezet. Zou het houden? En net op het moment, dat Jo voor de tweede keer aan de deurknop rammelde, schoot het hem te binnen, dat hij beter eerst het papier had kunnen versieren met... ja, met wat?
‘Ja,’ riep Andreas nog eens geërgerd. Hij legde de lampion uit zijn handen en ging open doen.
‘Limonade!’ zei Jo kortaf. ‘Moest ik je geven van je moeder!’
Andreas nam het glas van het blaadje en bleef in de deuropening staan. Hij wilde niet dat Jo zou zien, waaraan hij bezig was. Zolang het nog niet klaar was, hoefde niemand het te zien.
‘Waar zit moeder?’ vroeg hij terwijl hij het glas achter elkaar leeg probeerde te drinken. Jo moest zo vlug mogelijk weer weg hier.
‘Op Het Buiten,’ antwoordde Jo. ‘Ze moest met mijnheer van Het Buiten nog van alles regelen voor die poffertjeseterij voor morgen, en voor de lampion-uitdeling.’
Andreas knikte nadenkend. Als moeder nu wat langer op
| |
| |
Het Buiten bleef, gingen ze misschien later eten en had hij wat meer tijd voor zíjn lampions.
‘Maar ze zal wel zo terug zijn,’ zei Jo.
Hard zette Andreas het lege glas weer op het presenteerblaadje.
‘Heb je je vader al goedendag gezegd?’ vroeg Jo voor ze de trap afliep.
‘Ik dacht, dat hij nog sliep,’ mopperde Andreas binnensmonds. Nu had hij tóch antwoord gegeven, zonder dat iemand het had kunnen verstaan. Nee, hij wás zijn vader niet goedendag gaan zeggen. Dat was-ie vergeten, zo maar, gewoon... Als iemand altijd ziek was, iedere dag, dan vergat je op den duur daaraan te denken.
Met de deurknop in zijn ene hand en zijn andere hand al over de sleutel, bleef Andreas staan aarzelen. Nu even naar de ziekenkamer? Of doorgaan met de lampion? Zoveel tijd had-ie niet meer! Maar vader zou het hebben kunnen horen, wat Jo gevraagd had. En dan lag-ie nu natuurlijk te wachten...
Andreas liet zijn kamerdeur aanstaan terwijl hij naar de ziekenkamer liep. Heel zachtjes klopte hij. Als vader sliep kon hij beter blijven slapen. Even schaamde Andreas zich, dat hij dát dacht. Dat hij liever aan zijn lampions wilde verder werken, dan bij zijn vader zitten! Maar de laatste tijd was hij er zo weinig geweest. En lange verhalen vertellen, zoals vroeger, had hij ook bijna nooit meer gedaan.
Al had zijn vader hem vaak zelf opengedaan, Andreas had niet verwacht, dat het nu weer gebeuren zou. Hij deed een stap terug, toen zijn vader plotseling met een vragend gezicht tegenover hem stond.
‘Hè, ik wist niet dat je al thuis was,’ begroette hij hem.
‘Dan had ik best kunnen doorgaan aan de lampions,’ dacht Andreas. Maar hij probeerde meteen een gezicht te
| |
| |
zetten, alsof hij dat niet gedacht had. Stel je voor, dat híj, zoals vader, iedere dag in bed of op zijn kamer moest blijven en dan maar wachten tot er eens iemand naar hem zou komen kijken...
‘Ik... e... ik...’ zei Andreas. Toen liep hij vlug, zoals altijd, naar de brede vensterbank onder het raam en ging er zitten.
‘Nou,’ zei vader, ‘over een lampion voor morgen hoef je je geen zorgen meer te maken. Moeder is naar oom Herre om alles te regelen over een lampion-uitdeling. Iedere jongen en ieder meisje uit het dorp krijgt er een. Moeder is op dat idee gekomen door jou. Toen de orgelman jouw geld...’
Andreas keek zijn vader doordringend aan, en sloeg toen meteen zijn ogen weer neer. Vader mócht het niet zeggen, wat de orgelman met zijn geld gedaan had. Want vader niet, en niemand wist waaróm de orgelman het gedaan had. En nu deed het er immers niets meer toe? Híj had zijn materiaal om een lampion van te maken.
‘... daarom dacht moeder, dat het een goed idee zou zijn, alle kinderen van het dorp een lampion te bezorgen.’ Vader zweeg.
‘Jobje maakt er zelf een,’ antwoordde Andreas. ‘Hoe moet het dan met de prijs als ze allemaal een gekochte lampion hebben?’
‘Tja...’ zei vader en hij keek zo ongelukkig, dat Andreas ineens begreep dat dat plan - om alle kinderen een lampion te geven - niet van zijn moeder was, maar van zijn vader.
‘Nou,’ ging Andreas verder, ‘ze mogen al blij zijn dát ze een lampion krijgen.’
‘Ze?’ vroeg zijn vader. ‘En jíj dan?’
‘Ik? Eh... ik...’ Andreas kon niet uit zijn woorden komen.
‘Doe je soms niet mee?’ vroeg zijn vader scherp. ‘Wil je niet mee doen, omdat de orgelman je geld...’
| |
| |
‘Nee,’ viel Andreas hem vlug in de rede. ‘Maar ik maak er toch zelf een.’
Zo verbaasd bleef zijn vader hem aanstaren, dat Andreas er zich helemaal onzeker van voelde worden. Wat was daar voor geks aan, dat hij zelf een lampion maakte?
‘Nou ja, dán...!’
Al staarde Andreas hardnekkig naar de grond, hij zag toch, dat zijn vader hem na die laatste opmerking de rug had toegedraaid. Het was of er heel langzaam iets Andreas' keel dichtkneep. Vader was boos op hem, omdat hij liever een eigen lampion had, dan een van de uitgedeelde. Omdat hij liever zijn eigen zin deed, dan mee te doen met het plan van hém.
Door de stilte, die in de ziekenkamer hing, klonk plotseling een hoog, zangerig geluid.
‘De orgelman...’ dacht Andreas verbaasd en draaide zich in de vensterbank om.
‘De orgelman,’ zei Andreas' vader en liep naar het raam toe. Zo, vlak naast Andreas staand, zei hij: ‘Kijk eens aan, de orgelman! Zou hij weer op reis moeten? Of probeert hij vandaag het geld bij elkaar te krijgen, dat hij anders morgen gehad zou hebben als hij met de optocht had mogen meelopen?’
Vanuit de ziekenkamer was de orgelman niet te zien, alleen maar te horen. Hoelang Andreas daar naast zijn vader had zitten wachten tot de orgelman in zicht kwam, wist hij niet. Maar hij had wel de keren geteld, dat de muziek was opgehouden. ‘Nou krijgt-ie wat,’ had Andreas dan gedacht. En dat was vier keer geweest.
Ineens stond de orgelman voor hun huis. ‘Laat-ie doorlopen,’ wenste Andreas. Het was, of hij de orgelman nooit meer zou durven aankijken. En toch hoefde hij zich niet voor de orgelman te schamen. Maar hij was er bang voor,
| |
| |
schaamte en angst in de ogen van de orgelman te moeten lezen.
Daarom had Andreas zich in de vensterbank willen omdraaien. Maar dan zou de orgelman denken, dat hij hem nooit meer wilde zien!
Andreas zuchtte zó zwaar, omdat het zo moeilijk was, dat zijn vader er hem onderzoekend voor aankeek.
‘Hij wenkt je,’ zei zijn vader.
Voorzichtig draaide Andreas zijn ogen naar de straatkant. Nu wenkte de orgelman niet meer. Hij stond, met het orgeltje op zijn buik, zijn grote, zwarte hoed in zijn ene hand, en staarde strak naar het raam van de ziekenkamer.
De vingers van Andreas wreven vlugger en vlugger, zenuwachtig, over elkaar. ‘Hij staat te wachten...’ dacht hij, ‘... te wachten of vader hem iets geven zal. Of vader hem nú nog iets geven zal na wat er gebeurd is!’
Andreas zag zijn vaders hand in de zak van de kamerjas gaan. ‘Zóu hij iets geven?’ Maar die hand ging langzaam terug, en kwam als een vuist gebald tevoorschijn. Even was Andreas bang, dat zijn vader die vuist achter het raam tegen de orgelman zou schudden.
En toen gebeurde er iets vreemds met Andreas. Het was, of hij zich zelf en zijn vader achter het raam van de ziekenkamer zag staan, en of híj de orgelman geworden was. Die andere twee keken vanuit de hoogte vol verachting op hem neer, en spráken over hem. En hij stond daar maar en kon niet meer spelen, zolang die anderen kwaad op hem waren. En morgen zou de grote optocht zijn, en voor het eerst mocht hij niet voorop lopen en muziek maken.
Toen was het over. Hij was weer gewoon Andreas, die in de vensterbank zat.
‘Ik... ik ga...’ riep hij aarzelend, al wist hij niet wát hij ging doen.
| |
| |
‘Je blijft hier,’ zei zijn vader gebiedend.
Op dat ogenblik wist Andreas wat hij moest doen. En voor het eerst in zijn leven deed hij niet wat zijn vader gezegd had. Terwijl hij naar de deur van de ziekenkamer liep, begon buiten het orgeltje weer te spelen. Andreas kneep zijn hand nog vaster om het dubbeltje, dat hij uit zijn broekzak gehaald had. Hij luisterde naar de muziek. Die werd zachter en zachter... De orgelman was doorgelopen. Nu was het niet meer nodig. Nu hoefde hij de orgelman geen geld meer te geven, zodat hij bij hun huis weg zou gaan.
Maar wat zou de orgelman nu denken? Voor het eerst in al die jaren had hij geen geld gekregen...
Pas toen hij in zijn eigen kamer stond, liet Andreas het dubbeltje weer in zijn broekzak glijden. Hij ging achter de werktafel zitten, waarop het materiaal voor de lampions lag. In gedachten draaide hij de ene lampion, die half klaar was, om en om. Maar het was of hij, inplaats van de lampion, het orgeltje van de orgelman zag. Op de paneeltjes daarvan stonden allerlei bonte figuurtjes geschilderd, dieren en poppetjes.
‘Ik maak óók van die figuurtjes,’ dacht Andreas. ‘Zwarte figuurtjes en die knip ik uit. Dan plak ik die op het papier van de lampion. Als-ie dan brandt valt het licht er achter en dan...’ Hij droomde weg, hoe mooi zijn lampion dan zou zijn... zíjn lampion en die van Livineke.
De lampion was hem uit de hand gegleden, zijn hoofd rustte op zijn andere arm op de werktafel. Door zijn oogharen zag Andreas de rommel op de tafel. Het werd allemaal kleuren en strepen door elkaar... zo fel en zo dichtbij... hij moest er zijn ogen voor dichtdoen....
Zo vond Jo hem toen ze even later zijn kamer binnen kwam.
‘Wat is er?’ vroeg ze geschrokken.
| |
| |
Slaperig, met zijn hoofd nog steeds op zijn ene arm liggend, keek Andreas haar aan en gaf geen antwoord.
‘Voel je je niet goed?’
Knikkebollend kwam Andreas overeind. Had hij geslapen? Had hij het gedroomd, dat de orgelman langs hun huis gekomen was en voor het raam naar hen had staan kijken?
Toen pas zag hij de enveloppe, die Jo op zijn tafel had gelegd.
‘Andreas van Collem.’ Hij las zijn naam, verwonderd, half hardop.
‘Voor míj?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ja! Wie heet hier anders Andreas van Collem?’ zei Jo.
Andreas keerde de brief om en om. Verder stond er niets op. En de letters op de adreszijde kende hij niet. Ze waren groot en wijd uit elkaar geschreven, nogal slordig. Net of iemand ongemakkelijk gestaan had bij het schrijven.
Hij bleef de brief in zijn hand houden, terwijl hij probeerde er zó achter te komen, van wie die kon zijn.
Van Jobje? Nee!
Van Lientje? Waarom van Lientje?
Van Livineke?
Livineke? Dat ze niet mee mocht doen met de optocht...
Andreas kneep de enveloppe in zijn vingers samen. Als dát toch zo was!
Ineens scheurde hij de enveloppe open. Hij keek er in.
‘Een...’ zei hij. Op hetzelfde ogenblik hield hij zijn mond, omdat hij zag hoe Jo naar hem stond te kijken.
In de enveloppe zat een rijksdaalder! Alleen maar een rijksdaalder!
Andreas knikte: dat hij het begreep.
Een rijksdaalder!
Daarom had de orgelman zo naar hem staan kijken!
| |
| |
En toen hij niet gekomen was, had hij het geld in de bus gestopt!
Haastig frommelde Andreas de enveloppe met het geld in zijn broekzak, ging recht voor zijn tafel zitten en deed of hij druk aan het werk was.
‘In het vervolg haal je zelf je brieven maar uit de bus,’ zei Jo beledigd, omdat hij haar niet in vertrouwen had genomen.
‘Heb ík 't je gevraagd om dat te doen?’ riep Andreas haar na.
Met een smak gooide ze de deur achter zich dicht.
Op hetzelfde ogenblik, dat zij de trap afholde, hoorde Andreas de deur van de ziekenkamer opengaan. Hij ging heel recht op zijn stoel zitten en draaide die zo, dat hij meteen kon zien wie er binnen kwam.
En ja! De deur van zijn kamer ging open en vader stond op de drempel.
Zwijgend trok Andreas de enveloppe uit zijn zak en gaf die, zonder iets te zeggen, aan zijn vader.
Die deed er net mee, als híj gedaan had. Hij draaide hem om en om en bestudeerde het adres aandachtig. Toen pas keek hij erin.
‘Een rijksdaalder,’ zei hij.
‘Hij zal het niet meer weten,’ dacht Andreas. ‘Hij wist immers ook niet meer dat Pouf dood was?’
Maar nog voor hij het kon uitleggen, zei vader vragend: ‘Van de orgelman?’
‘Ja, van de orgelman,’ herhaalde Andreas nadrukkelijk. Hij voelde zich alsof hij een wedstrijd gewonnen had.
Even bleef zijn vader nog met de enveloppe in zijn hand staan. Toen stak hij hem in de zak van zijn kamerjas.
‘Hé!’ had Andreas willen roepen. ‘Hé, dat is mijn...’ Maar hij had het alleen in gedachten geroepen.
Míjn geld!
| |
| |
Hij had er zoveel narigheid door gehad, dat het helemaal zijn geld was geworden. Zíjn geld! Zíjn rijksdaalder! Die de orgelman hém teruggegeven had! Aan hém, en niet aan zijn vader of moeder!
Maar het was nooit zijn geld geweest! Als de orgelman toch zijn boodschap goed gedaan zou hebben en toch materiaal zou hebben meegebracht, dan zou de lampion, die hij daarvan gemaakt zou hebben, nooit zijn lampion geweest zijn!
Andreas draaide zich op zijn stoel terug voor de tafel. Beschermend legde hij zijn hand over de ene lampion, die bijna klaar was.
Zijn lampion!
|
|