| |
| |
| |
Nooit meer een lampion
Het was akelig stil in huis toen Andreas er door de achterdeur binnenkwam. ‘Jo is zeker ook weg,’ dacht hij. En vader en moeder zouden wel meegegaan zijn met de notaris, of met de dokter, of met... nou ja, ze waren er niet!
En toch liep Andreas op zijn tenen de trap op. Hij kon zich niet herinneren, dat hij ooit alleen in huis geweest was. Want altijd was vader in de ziekenkamer geweest. En al had je hem dan niet gezien, hij had jou wel gehoord.
Het leek ineens zo onwaarschijnlijk, dat vader nu nooit meer, dag in dag uit, in de ziekenkamer zou huizen, dat Andreas het niet laten kon, even de deur van die kamer open te doen en om de hoek te gluren.
Geschrokken bleef hij op de drempel staan toen hij zijn vader in de leunstoel naast het bed zag zitten. Hij had nog steeds het jasje aan, waarop de limonade van Livineke terecht was gekomen. Vader zei niet: ‘Kom eens hier,’ en toch ging Andreas naar hem toe.
‘Ben je moe?’ ‘Je’ had hij tegen zijn vader gezegd. Dat was hem nog nooit overkomen. Maar vader merkte het niet, of het kon hem niet schelen. Hij bleef maar voor zich uitstaren, en trommelde met zijn vingers op de leuningen van de stoel.
‘Is moeder er niet?’ vroeg Andreas. Hij voelde zich ineens angstig worden, zonder te weten waarom. Als het nu toch eens teveel voor vader geweest was, dat plotseling buiten-zijn?
Vader had even zijn hoofd geschud.
‘Livineke kon er echt niets aan doen,’ begon Andreas weer.
| |
| |
Toen pas keek vader op. ‘Ik heb me afgevraagd...’ zei hij en zweeg weer.
‘Als je alles wist,’ ging Andreas verder.
‘Hoezo “alles”?’ Andreas' vader verschoof in zijn stoel, alsof hij ging verzitten voor een lang verhaal.
Maar Andreas was helemaal niet van plan het zijn vader te vertellen, laat staan, er een lang verhaal van te maken.
‘U kunt me geloven als ik zeg, dat het per ongeluk was, dat Livineke ú met limonade gooide.’
‘Maar het was niet per ongeluk dat ze haar oom met limonade gooide,’ merkte vader op.
‘Nee! En dat zou ik, als ik Livineke was, óók gedaan hebben,’ viel Andreas kwaad uit.
Vaders gezicht vertrok. Andreas was er zeker van, dat het een lach geweest was. Vooral toen vader daarna vroeg: ‘Waar is Livineke nu?’
Andreas haalde zijn schouders op.
‘Moeder is met oom Herre mee naar Het Buiten. Hij heeft haar gevraagd eens met Livineke te praten. Volgens hem doet ze de laatste weken al steeds zo vreemd. Ze weigert te eten en schijnt aan tafel alleen maar naar de radio te willen luisteren, die ze dan zo hard mogelijk aanzet.’
‘Oom Herre heeft dus gemerkt, dat ze zó doet,’ dacht Andreas voor hij antwoordde: ‘Ja, dat ís zo!’
‘En dat wist jíj?’ Vader schudde nadenkend zijn hoofd.
‘Nou,’ zei hij tenslotte toen Andreas zwijgend bij het raam bleef staan. ‘Nou, ik weet het ook niet!’
Opgelucht haalde Andreas adem. Vader zou niet verder vragen, wist hij. Nu was het alleen maar te hopen, dat Livineke niet van moeder op haar kop zou krijgen. Daar was maar één ding tegen te doen: ze moest het moeder ververtellen, waarom ze het gedaan had. Maar dat zou ze van haar levensdagen niet. Daarvoor kende Andreas Livineke
| |
| |
nu té goed. Die was zó trots, zo ontzettend trots... je hoefde alleen maar naar haar lichte ogen te kijken, om dat te weten!
Hoe zou ze het eigenlijk vinden als hij haar nu de lampion bracht? Misschien zou ze denken, dat hij dat deed, omdat hij medelijden met haar had. Even voelde Andreas zich onzeker worden. En om zich tegen dat gevoel te verzetten, zei hij bij zichzelf: ‘Nu ga ik hem brengen! Nu meteen!’ Hij keek nog eens naar zijn vader. ‘Zal ik nog iets voor u doen?’ vroeg hij.
‘Nee, jong, ga maar. Ik red mezelf wel.’
Bij de deur keek Andreas om: vader zat nog net zo in zijn stoel. Nou ja, dat moest hij dan maar zelf weten!
Toen Andreas op zijn eigen kamer de beide lampions uit de kast had gehaald, hield hij ze aan hun stokjes omhoog. Welke was nu de mooiste? Welke zou hij aan Livineke geven? Ze waren geen van beide precies hetzelfde. Het gekleurde papier was anders van kleur en de zwarte silhouet-figuurtjes, die hij erop geplakt had, waren ook op iedere lampion verschillend. Moeilijk was dat!
‘Deze dan maar,’ zei Andreas hardop en tilde de lampion in zijn rechterhand wat hoger. Maar toen hij die goed bekeken had, zei hij aarzelend: ‘Of deze soms?’
Hij wilde Livineke graag de mooiste lampion geven. Maar als ze er nu eens de eerste prijs mee zou winnen? Dat zou niet eerlijk zijn, want ze had er zelf geen enkele moeite voor hoeven te doen. ‘Dat zou niet eerlijk zijn tegenover Jobje,’ merkte Andreas in de stille kamer op.
Hij hoorde het zijn eigen stem zeggen, en het beviel hem helemaal niet. ‘Niet eerlijk tegenover Jobje’! Nee, dat kon hem niets schelen.
‘Toch deze maar,’ besloot hij eindelijk. Hij wist eerlijk niet welke de mooiste was. Dat zou je misschien pas kunnen zien als ze allebei brandden.
| |
| |
Andreas keek rond naar iets waarin hij de lampion verbergen kon. Want voor geen geld wilde hij er zo mee door het dorp. De doos, waarin Tuf hem het papier en de beide kistjes had meegegeven, die avond.
Andreas zocht er naar onder zijn bed. Maar toen hij hem had, bleef hij zo geknield op de grond zitten. Hoe vaak had hij zo niet naar Pouf gezocht, als die weer eens zoek was geweest? Dan had-ie helemaal in de hoek, in het diepste donker, kwaad naar hem zitten kijken, met scherpe lichtjes in zijn ogen.
Pouf... Die lag nu begraven op het erf van Tuf. En misschien was zijn vel wel bij al die andere kattevellen geweest, die Tuf op de tuinbank van de orgelman had uitgespreid die ochtend.
Bijna had Andreas de doos, die ook van Tuf afkomstig was, door de kamer geschopt. Maar, hij had die doos nodig. Toch hield hij hem een heel eind van zich af, terwijl hij er de lampion voorzichtig in legde.
Iedereen zou straks op straat kunnen zien dat hij met een doos liep. Dan moesten ze maar raden wat er in zat.
Maar tóén hij op straat liep, maakte hij zich allang geen zorgen meer over wat de mensen van die doos zouden denken. Hoe moest hij Livineke nu te pakken zien te krijgen? Als moeder nog op Het Buiten was...
Andreas wist waar Livinekes kamer was. Als hij achter Het Buiten in de kastanjeboom klom kon hij precies haar kamer binnen kijken. Dat zou hij doen!
Er was nog maar één moeilijkheid: dat hij op weg naar Het Buiten moeder zou tegenkomen, die naar huis ging. De landweg was zo open, dat je je niet verschuilen kon.
Maar hij had geluk. Ongezien kwam hij bij het hek van Het Buiten. Met de doos achter zijn rug sloop hij door de lage struiken tot aan de achterkant van het huis. Daar was de
| |
| |
tuinkamer. Moeder en oom Herre zouden er kunnen zitten.
Bij de hoek hield Andreas zijn pas in en luisterde. Nee, geen stemmen, en ook geen voetstappen. Zou hij het wagen? Als hij met een grote bocht tussen de bomen door liep, zou niemand hem kunnen zien, ook al was er iemand in de tuinkamer.
De grootste opgaaf kwam pas, toen hij onder aan de voet van de kastanjeboom stond. Hoe moest hij erin met die grote doos?
Met zijn ogen schatte hij de afstand. Met een beetje geluk zou het wel gaan.
En het ging!
Eenmaal op de tak, die vlak tegenover Livinekes kamer lag, was het alleen de kunst zover mogelijk naar voren te schuiven en tegelijk de doos in evenwicht te houden.
Andreas kreeg het steeds warmer. Zijn handen werden vochtig. ‘Als ik nu uitglij,’ dacht hij benauwd. Hij wilde niet naar beneden kijken om te zien van hoe hoog hij dan vallen zou. Een paar meter was het zeker... Je móest niet aan zulke dingen denken, dan ging het altijd mis! Hij moest aan iets anders denken: aan vader, die weer beter was. Aan de optocht vanavond. Aan het gezicht, dat Livineke zetten zou als ze de lampion zou zien. Die had hij voor haar, en haar alleen gemaakt! Maar waar zat ze nu?
Andreas meende ineens, dat hij een beweging zag in de kamer tegenover de boom. Zachtjes floot hij zijn bekende seintje. Hij moest het nog een keer herhalen, voor er een gezicht in het open venster zichtbaar werd.
‘Livien... hier... in de boom...’ riep hij zachtjes, omdat de ogen van Livineke bléven zoeken.
‘Jóch!’ riep Livineke zachtjes terug, ‘pas op! Zo val je nog!’ Maar ze lachte met haar hele gezicht. ‘Jô, Andreas..’
| |
| |
Het was of ze wel van alles wilde zeggen, maar niet verder dan die paar woorden komen kon.
‘Ik heb iets voor je...’ Andreas wees op de doos.
‘Wat?’
‘Hoe moet ik... kom je 'm halen?’
‘Wacht!’
En Andreas blééf wachten, hoog in de boom, tot hij Livineke voorzichtig uit de bijkeuken zag sluipen aan de zijkant van het huis. Toen liet hij zich zakken uit de kastanjeboom.
Hij had willen zeggen: ‘Je mag 'm pas vanavond opendoen,’ omdat hij niet wist hoe hij zou moeten kijken, als Livineke hem bedanken zou.
Maar Livineke had de deksel van de doos al open geklapt.
‘Oóóó,’ zei ze verrast. ‘Is dat je lampion? Mag ik 'm eruit halen om 'm beter te bekijken? Hoe wist je het, dat ik vanavond niet mee mag doen? Wat aardig, om me toch je lampion te laten zien...’
Ze had zeker nog meer willen zeggen, want haar laatste woorden hadden heel hoog geklonken, of de zin nog niet af was.
‘Die... die is voor jou,’ bracht Andreas er hakkelend uit. ‘Die heb ik voor jou gemaakt!’
‘Livineke mag niet meedoen vanavond,’ dacht hij terwijl hij sprak. ‘Nu is de lampion voor niks...’
‘Voor mij? Voor mij gemaakt? Heb jij die voor mij...? Oh, Andreas, wat ís-ie prachtig!’ Ze hield de lampion heel hoog aan zijn stokje voor zich uit. De wind bewoog hem zachtjes heen en weer.
‘Mag je echt niet?’ vroeg Andreas met een onzekere stem.
‘Ik moet eerst zeggen, waarom ik het gedaan heb,’ vertelde Livineke. Ze stond er heel rustig bij. En toen wist
| |
| |
Andreas, dat haar besluit vast stond: ze zou het nooit, en nooit aan iemand vertellen. Hij was de enige, die er van op de hoogte was. Lientje zou misschien geklaagd hebben en gehuild, en op haar oom gescholden hebben. Maar Livineke liet niet merken, hoe ze de straf vond. Ze stond daar of de hele wereld, en alle mensen, en alle nare dingen haar niets schelen konden. Of er alleen maar een lampion was, voor haar alleen gemaakt...
Verlegen draaide Andreas met de hak van zijn schoen een kuiltje in de zachte grond.
‘Later trouw ik met Livineke,’ dacht hij ineens. Later zou hij voor Livineke...
‘Dank je wel, Andreas,’ fluisterde ze. Ze wilde Andreas een hand geven, maar hij trok de zijne geschrokken terug. Zijn handen waren klam en vochtig, zoals altijd, wanneer hij zich niet zeker voelde. Hij wilde niet, dat Livineke dat nu, op dit ogenblik, merken zou.
‘Vanavond als het donker is zal ik hem op mijn kamer aansteken. Ik moet op mijn kamer blijven, tot ik het gezegd heb...’ Ze zwaaide de lampion zachtjes aan zijn stokje heen en weer.
‘Misschien komen we hier langs,’ zei Andreas. Meteen had hij er spijt van, dat hij dat gezegd had. Dat zou het voor Livineke alleen maar erger maken als ze hen allemaal zou zien langs komen.
‘Ik zal...’ begon Livineke. Verder kwam ze niet. Vanuit de tuinkamer was er iemand naar buiten gekomen. Zonder een woord te zeggen, deed Livineke de lampion in de doos, pakte de doos onder haar arm en draaide zich om. Aan de andere kant van het grasgazon stond haar oom. Hij zag eruit of hij iets roepen wilde. Maar het bleef stil. En in die doodse stilte stak Livineke, met het hoofd in haar nek, het gazon over en liep rustig de tuinkamer binnen.
| |
| |
Andreas zag nog hoe haar oom haar met een gefronst voorhoofd nakeek en toen ook naar binnen ging. Verder wachtte hij het niet af. Hij zette het op een lopen.
Buiten het hek stond hij even stil om om te kijken. Nee, niets!
Van hier uit was Livinekes kamer niet te zien. Zou ze nog proberen om hem na te kijken?
‘Nee!’ Hij schudde zijn hoofd. Nee, dat zou ze niet doen. Want hij had niets gedaan om haar te helpen terwijl oom Herre zo naar haar had staan kijken. Niets... helemaal niets! Ja, ze had nu haar lampion, maar hij had haar moeten helpen. ‘Later,’ dacht hij weer, ‘later trouw ik met Livineke!’
Maar ‘later’, daar had ze nu niets aan! Hij had op haar oom moeten afvliegen... hij had... hij had hem moeten zeggen, dat het zijn eigen schuld was, dat Livineke hem met die limonade gegooid had... hij had... hij had hem...
Driftig balde Andreas zijn vuisten in zijn broekzakken. Toen voelde hij ineens weer hoe vochtig zijn handen waren. Daarom had hij straks geen hand van Livineke durven hebben. Dát had hij niet eens gedurfd. Wat durfde hij wèl?
* * *
Het verzamelen voor de optocht zou op het kerkplein zijn, was er bekend gemaakt.
‘Nou, daar zal ik Jobje dan wel zien,’ bedacht Andreas terwijl hij zijn lampion nog eens goed nakeek. Wacht, als hij hem thuis eerst eens liet branden? Hij moest toch weten, of de kaars goed stevig stond?
Kijk, dat was nu handig van hem bedacht: dat zijn lampion niet zo'n gewone van helemaal papier en karton was. Want dan had-ie hem veel moeilijker neer kunnen zetten. Livineke had gezegd, dat het een pracht-lampion was. Maar de constructie was ook áf!
| |
| |
Trots bekeek Andreas zijn lampion van op een afstand, nadat hij de kaars erin had aangestoken. Die figuurtjes op het papier, wat deden die het goed. Het was, alsof ze leefden. Echt leefden. Toen pakte hij de lampion bij het stokje op en liep er een paar maal zijn kamer mee door. Het bestond niet, dat Jobje een mooiere lampion had! Hij herinnerde zich nog hoe Jobjes lampion van vorig jaar was geweest. Heel anders dan de zijne. En Jobjes lampion van dit jaar zou wel niet veel van die vorige verschillen. ‘Jobje heeft geen fantasie,’ dacht Andreas. Dat zei de bovenmeester op school zo vaak.
‘Andreas,’ hoorde hij plotseling van beneden roepen. Vlug blies hij de kaars uit en liep de gang op. Vader, die zo hard door het huis riep! Dat was ook iets nieuws.
‘Lientje, om je te halen,’ riep vader nog eens.
Andreas liet Lientje niet naar boven komen, maar ging zelf naar beneden. Hij vond, dat niemand zijn lampion al hoefde te zien.
Vader had Lientje in de voorkamer gelaten. Op de drempel bleef Andreas verrast staan. Die Lientje... Nu begreep hij waarom ze zo gezeurd had of ze haar nieuwe jurk aanmocht. Het was er een van een witte, stijve stof, die wijd uitstond. Lientje had haar haar in een paardestaart, met een grote strik bovenin.
Verlegen lachte ze bij zoveel aandacht van Andreas. ‘Ik kom je halen,’ zei ze. ‘Dan gaan we naar Livineke...’ Ze zei er niet bij, dat ze niet alleen naar Het Buiten durfde, na wat er die middag in de poffertjeskraam gebeurd was.
‘Livineke màg niet,’ antwoordde Andreas met een lage stem. Hij keek naar de rug van zijn moeder, die iets in een kast zocht. Die avond aan tafel had ze niets van het voorval gezegd, ook niet, dat ze naar Het Buiten was geweest om met Livineke te praten.
Lientje knikte, alsof ze zo'n antwoord van Andreas ver- | |
| |
wacht had. ‘Nou, dan...’ begon ze, en verschikte iets aan de brede ceintuur van haar jurkje.
‘Dat is een mooie jurk, Lientje,’ zei Andreas' vader. ‘Ik denk wel de mooiste jurk van het hele dorp.’
‘Waarom praat vader tegen Lientje alsof ze een klein kind is?’ dacht Andreas geërgerd. Maar toch zou hij er wat voor over gehad hebben, als hij - net als zijn vader - zoiets tegen Lientje had durven zeggen, zonder er een kleur bij te krijgen.
‘Denken jullie erom, dat de uitdeling van de lampions over een kwartiertje begint,’ zei Andreas' moeder.
‘Ik heb er al een. Heeft mijn moeder gekocht,’ vertelde Lientje argeloos. Ze wist er niets van, dat het plan van de lampion-uitdeling van Andreas' vader was. Maar die knikte Lientje alleen maar eens vriendelijk toe. ‘Andreas heeft er ook een. Zelf gemaakt,’ antwoordde hij.
‘Hoe is hij geworden, Andreas?’ vroeg zijn moeder.
‘Ga 'm eens halen?’ zei Lientje vleiend.
Nu kon hij er niet meer onderuit. Op de trap dacht hij nog wel: ze doen allemaal of die lampions het belangrijkste zijn. Dat Livineke voor straf niet mee mag doen, daar zegt geen mens wat van!
Boven kamde hij nog eerst zijn haar, waste zijn handen, en droogde ze zolang af tot ze glad en krukdroog voelden.
Nu, nu zou het gaan beginnen!
Nog nooit was hij zo voorzichtig de trap af gelopen. De lampion moest recht aan het stokje blijven hangen. Dat moest straks in de optocht ook. Als je hem scheef hield, zou hij in brand kunnen raken. In brand... Dát zou hém kunnen overkomen! Hem alleen, juist omdat hij zoveel moeite had moeten doen aan de lampion te komen, om hem te maken...
In de gang zag Andreas ineens Lientjes lampion liggen: een gewone, die als een ingedrukte harmonika op het gangtafeltje lag te wachten. Alleen had Lientje er kleurige ser- | |
| |
pentines overheen geplakt. Die zouden uitwaaieren als ze er mee lopen zou.
‘Dat kransje, dat ze met Livineke gevlochten heeft, heeft ze zeker op Het Buiten laten liggen. Dat durfde ze zeker niet te halen,’ schoot het Andreas te binnen. Hij haalde opgelucht adem: een ander durfde ook wel eens iets niet!
‘Oóóó, Andreas,’ riep Lientje opgetogen, net als Livineke een paar uur tevoren. ‘Wat een pracht-lampion! Hij is vast veel mooier dan die van Jobje. Als jíj de prijs niet krijgt...’
‘Kom, ga je mee?’ vroeg Andreas kortaf. Hij wilde niet dat zijn ouders ook nog iets van de lampion zouden zeggen.
‘Dag mevrouw, dag mijnheer,’ zei Lientje vlug. Als Andreas zo kortaf was, dan deed je maar beter hem zijn zin te geven.
Op straat, waar de lantaarns net aan waren, keken ze uit naar Jobje. Maar de eerste, die ze tegen het lijf liepen, was Tuf. Ze hadden hem bijna niet herkend in zijn goeie pak. Met een grote boog liep Lientje om hem heen.
‘Die smerige kattenmepper,’ zei Lientje verontwaardigd. Ze vergat dat ze haar mooiste jurk aanhad, en dat ze zich die avond had voorgenomen er nu eens net zo voornaam als Livineke uit te zien, en net te doen als Livineke.
Andreas voerde een zware strijd met zichzelf. Hij had op het punt gestaan, Tuf te laten zien, wat hij van zijn materiaal gemaakt had. Maar die opmerking van Lientje maakte het hem ineens onmogelijk. Toch keek hij nog even om: of Tuf hem herkend had. Maar die liep, zoals anders, een beetje voor zich uit te mompelen, zijn ogen naar de grond, alsof hij ook in zijn vrije tijd moest zorgen, dat de straten van het dorp niet vuil werden.
Op het kerkplein waren bijna alleen maar kinderen. Ze verdrongen zich bij de ingang van de poffertjeskraam, waar de lampions uitgedeeld werden.
| |
| |
‘Daar heb je Jobje,’ riep Lientje. ‘Jóbje,’ gilde ze.
Langzaam liep Jobje, met zijn lampion ver voor zich uit, naar hen toe.
‘Is Livineke er nog niet?’ vroeg hij verwonderd. Hij probeerde te doen of de lampion van Andreas hem niets kon schelen. Maar terwijl Lientje hem vertelde, waarom Livineke niet mee mocht met de optocht, zag hij maar één ding: de lampion van Andreas.
‘Heb je die zelf gemaakt?’ vroeg hij tenslotte.
Zo vernietigend keek Andreas hem aan, dat Jobje vlug de andere kant op keek.
‘Daar heb je Wiege en Joon ook,’ zei Lientje.
Jobje deed een stap terug, zodat hij half achter Andreas stond.
‘Hebben ze je er erg van langs gegeven?’ vroeg Lientje nieuwsgierig.
‘Ze hebben me niet te pakken gekregen,’ antwoordde Jobje triomfantelijk. Maar daarom moest hij nu alle moeite doen, niet door de troep gezien te worden.
‘Vanavond zullen ze zich toch zeker wel koest houden?’ merkte Lientje op. ‘Stel je voor, dat ze midden onder de optocht gaan vechten!’
‘Nou,’ dacht Jobje, ‘dat kan me niks schelen! Dan is Andreas er bij, en de anderen. Dan ben ik niet in m'n eentje tegen die hele bende.’
Toen iedereen een lampion had, stelden de muzikanten zich op en zochten alle jongens en meisjes een plaatsje in de lange rij.
‘Met wie moet ík nou lopen?’ vroeg Lientje met een verongelijkt gezicht aan Andreas.
Hij haalde z'n schouders op. Dat wist hij ook niet!
Even bleef Lientje nog aarzelend bij de jongens staan. Misschien zouden ze zeggen: kom maar tussen ons in lopen. Maar overal stonden ze met z'n tweeën.
| |
| |
De jongens bleven zwijgend naast elkaar staan en keken niet naar Lientje om. Teleurgesteld liep ze de rij af, tot ze naast Annètje, de dochter van de schoenmaker, een open plaatsje vond. En daarvoor had ze nu haar beste jurk willen aanhebben! Nu liep ze alleen maar naast Annètje, en niet naast Livineke. Lientje kon wel huilen, vooral omdat op dat ogenblik de muziek begon te spelen. Ze kon er nooit tegen, als ze de muzikanten hoorde spelen.
Maar het was, of ook de andere meisjes en de jongens ánders werden door die muziek. Ze duwden elkaar niet meer, kiftten niet meer over een betere plaats, en hielden hun lampions stil voor zich uit, bang dat anders de kaars zou uitwaaien.
Langzaam zette de stoet zich in beweging.
In een tuin aan het water stond de jury de stoet op te wachten. Eerst moesten ze het hele dorp door, dan langs de tuin, de brug over, over de andere kant van de dijk, en dan weer terug. En dan... dan zou er bekend worden gemaakt wie de mooiste lampion had. Wie de prijs kreeg!
Onder het lopen keek Andreas zo nu en dan steels naar de lampion van Jobje. Een mooie lampion, met zestien vlakken, die in het midden breed uitliepen.
‘Hoe zou-ie dat voor elkaar gekregen hebben?’ peinsde Andreas. ‘Daar heeft-ie veel meer werk aan gehad, dan ik aan de mijne.’ Maar híj had er twee gemaakt!
Zou Livineke nu háár lampion ook aangestoken hebben? Livineke, alleen op haar kamer... Haar oom zat in de jury. Zou ze nu alleen thuis zijn? Ze had best toch kunnen komen! Niemand zou het in het donker gemerkt hebben. Maar Livineke zou het zelf niet gewild hebben. Zoals ze die middag langs haar oom heen was gelopen met de doos onder haar arm...
Jobje stootte hem aan.
| |
| |
‘Zie jíj waar de anderen zijn?’ vroeg hij.
Andreas rekte zich uit, keek voor zich en achterom. ‘Helemaal achteraan in de rij,’ antwoordde hij. Hij had er nog bij willen zeggen, dat Jobje zich geen zorgen hoefde te maken. In dat korte ogenblik, dat hij de gezichten van Wiege, Siebe en Joon had gezien, had hij ook gezien, dat die gezichten heel anders waren dan gewoon. Misschien kwam dat door het zachte licht, dat uit alle lampions straalde. Misschien kwam het door de muziek, doordat ze hier met z'n allen liepen... Maar zijn aandacht was al weer afgeleid. In de verte doemde het huisje van de orgelman op. Het was van een afstand duidelijk te zien dat alle lichten aan waren. En hoe dichter ze er bij kwamen, des te scherper werden de omtrekken van een figuur bij het hek.
‘De orgelman,’ zei Andreas binnensmonds.
‘Hè, wat?’ vroeg Jobje, die het door de muziek niet had verstaan.
‘Niks,’ antwoordde Andreas.
Maar: ‘De orgelman,’ zei Jobje even later ook.
Nu hadden alle jongens en meisjes hem gezien. Ze keerden hun hoofden nieuwsgierig in de richting van die grote, donkere figuur. Hij leek nog indrukwekkender dan anders. Zijn grote, zwarte hoed was als een reusachtige schaduw, van waaruit ieder ogenblik iets tevoorschijn zou kunnen springen.
Ineens zag Andreas waarom de orgelman zoveel groter leek. Hij stond op een kistje, en op zijn buik hing het orgeltje. Omdat de muzikanten zo hard speelden, hadden ze het eerst niet gehoord. Maar ineens klonk door het geluid van de koperklanken de iele muziek van het oude orgeltje. Aan de mond van de orgelman was te zien, dat hij sprak. Niemand kon horen, wat hij zei.
Een paar jongens riepen in het voorbijgaan iets naar die
| |
| |
duistere, zwarte figuur. Dan nam hij zijn hoed af en zwaaide er mee.
‘Hij is weer dronken,’ zei Jobje tegen Andreas. Maar Andreas schudde zijn hoofd. Nee, er was iets anders met de orgelman! Al had hij niet mee mogen doen met de optocht, hij had toch niet achter willen blijven!
‘Die zoekt herrie,’ zeiden een paar jongens achter Andreas. En weer had Andreas willen zeggen, dat dat níét zo was.
Ineens zagen ze de veldwachter op de orgelman afstappen. Wat de veldwachter zei was ook niet te horen. Even nog draaide de orgelman verwoed aan zijn orgeltje verder, toen liet hij zijn handen slap langs zijn lichaam vallen.
Ze waren voorbij!
Een paar meter verder keek Andreas nog één keer om. De orgelman stond er nog steeds zo: als iemand, die niet meetelde.
‘Jóh, je lampion!’ Jobje stootte hem aan.
Met een ruk hield Andreas zijn lampion weer recht. ‘Hoe vind je hem? vroeg hij.
‘En die van mij?’ antwoordde Jobje.
Toen zwegen ze weer, zonder elkaar gezegd te hebben wat ze van elkaars lampion dachten.
‘We gaan langs Het Buiten,’ zei er iemand in de stoet.
De muzikanten hadden een ander wijsje ingezet. Een dat niet zo vrolijk en opgewekt klonk als het vorige, vond Andreas.
Langzaam vorderde de optocht. De kinderen liepen nu niet meer in de maat. Ze praatten zachtjes met elkaar en vergeleken elkaars lampions.
Andreas droomde weg, kijkend naar het kaarsje in zijn lampion. Als Livineke er nu bij geweest zou zijn... En vader? Waar zou vader staan kijken? Bij de jury misschien, want die zat een paar tuinen van hun huis af... Hij moest
| |
| |
zijn lampion goed recht houden... de lampion van Jobje... wie zou de prijs krijgen?... Lientje liep alleen, achteraan... vlak bij Wiege, Siebe en Joon... dat licht daar in de verte...
‘Het Buiten!’ Jobje stootte Andreas weer aan.
Hij knikte afwezig. Het was of hij Het Buiten niet wilde zien. Of hij er niet aan herinnerd wilde worden, dat daar, alleen in haar kamer, Livineke zat.
‘Nu heeft Livineke ook geen lampion gekregen,’ praatte Jobje verder. ‘Maar als de optocht afgelopen is, ga ik haar de mijne brengen.’
Bijna had Andreas gezegd: ‘Nou, dat kan je dan ook wel laten! Trouwens, ze heeft er al één. En die heb ík voor haar gemaakt. Ze vond hem prachtig.’ Maar hij hield zijn mond. De optocht wás nog niet afgelopen. Waarom zou je er nu al over gaan denken wat je straks zou gaan doen? Dat kwam allemaal wel vanzelf, vond hij.
De muzikanten waren door de laatste bocht in de landweg gegaan. De hele stoet achter hen aan maakte de kromming in de weg mee. Een bocht van wel honderd kleine, kleurige lichten, die flauw de omtrek in gloed zetten.
Over de schouders van de jongens en meisjes voor hem staarde Andreas onafgebroken naar de donkere ramen van Het Buiten. Jobje moest hem zo nu en dan aanstoten: dat hij zijn lampion recht moest houden.
‘O, ja,’ dacht Andreas dan afwezig.
Al die ramen waren donker.
Het was, of daardoor ook de kleurig verlichte stoet ineens donkerder werd.
Maar ineens...
Andreas, die aan de linkerkant van de weg liep, zag het 't eerst. Door de tuin van Het Buiten kwam een lichtje door de bomen naar het hek toe. En toen de muzikanten met veel
| |
| |
lawaai van hun instrumenten voorbij de poort van Het Buiten trokken, stond daar aan het begin van de oprijlaan, onbeweeglijk, een klein lichtje.
‘Livineke,’ mompelde Andreas onzeker. Hij had al één stap buiten de rij gezet om naar haar toe te hollen en haar mee te trekken in de stoet.
Maar ze stond daar, onbeweeglijk, als een van de standbeelden achter in het park. Over de hoofden van al de jongens en meisjes heen keek ze naar de lucht. Met beide handen hield ze de stok van haar lampion hoog.
‘Livineke,’ dacht Andreas wanhopig, ‘Livineke, waarom dóé je dat? Allemaal kunnen ze je daar zien staan. En ze zullen denken...’ Hij wílde niet dat er op dit ogenblik iemand anders aan haar dacht, dan híj alleen. Want ze stond daar met zíjn lampion! En hij was de enige, die wist, waarom ze daar stond en niet met hen allen mocht meelopen.
Toen hij langs haar kwam keek hij recht in haar lichtgroene ogen. Even tilde ze haar lampion nog hoger, als een groet. En toen het schijnsel van de kaars zo dicht bij haar gezicht kwam, zag Andreas dat die ogen nog lichter, nog doorschijnender waren dan anders. In de hoeken blonken grote tranen, die langzaam over haar wangen liepen.
‘Livineke... Livineke... niet huilen... niet huilen... Livineke...’ zei Andreas in zichzelf. Het licht van alle lampions werd waziger, of ze allemaal achter een waterwand zaten.
Toen waren ze voorbij.
‘Dat was...’ begon Jobje aarzelend. En ineens kon Andreas het niet meer verdragen. De stem van Jobje niet meer. De harde muziek van de muzikanten niet. De gezichten van de anderen niet. De schommellichtjes van de andere lampions niet.
Hij keek om.
| |
| |
Bij de oprijlaan van Het Buiten stond nog steeds dat ene lichtje onbeweeglijk, terwijl het eind van de lichtjes uit de stoet er langs trok. Dat waren de lampions van Wiege, Siebe en Joon. Die liepen nu langs Livineke. Ze zagen haar daar staan. Alleen...
‘Wat ga je...’ vroeg Jobje.
Maar Andreas had zich al omgekeerd. Bijna botste hij tegen zijn achterbuurman. Toen deed hij een grote stap buiten de rij. En met zijn lampion hoog opgeheven voor zich liep hij terug, langs die hele lange stoet, die achter hem gelopen had.
De jongens en meisjes keken hem vragend na, maar niemand zei er iets.
Lientje zag hem niet, omdat ze alle moeite had, de strik die uit haar haar gleed, op z'n plaats te houden.
Tastend met zijn voeten in de grasberm langs de landweg zocht Andreas zijn weg terug.
Toen de laatste lichtjes hem gepasseerd waren lag er nog een groot stuk donkere weg voor hem. Maar aan het eind daarvan wachtte, onbeweeglijk, één heldere lampion op hem.
Ze zeiden niets toen ze tegenover elkaar stonden, hun brandende, eendere lampions vlak naast elkaar.
‘Ik... ik zal je naar binnen brengen,’ zei Andreas zachtjes.
‘Nu krijg je de prijs niet,’ antwoordde Livineke hees.
‘Kom!’
Naast elkaar liepen ze de oprijlaan in. Hun voeten gingen op het ritme van de muziek, die in de verte te horen was.
Ze liepen door het park, langs de plaats waar de reiger neergevallen was; langs de plek waar Livineke Jobje geslagen had; langs de kastanjeboom tegenover Livenekes kamer; langs de vijver.
| |
| |
Livineke stond stil. ‘Kijk,’ zei ze. Ze hield haar lampion boven het water. Even was Andreas bang, dat ze hem zou willen laten vallen. Maar toen begreep hij het. Hij hield zijn lampion naast de hare en boog ook zijn hoofd.
In het water waren twee vage lichtjes te zien, die groter en kleiner rimpelden, en zo nu en dan een glimp van gezichten lieten zien. Hún gezichten.
‘Dat is Andreas,’ dacht Livineke en keek naar zijn gezicht in het water.
‘Dat is Livineke,’ dacht Andreas, en hield zijn lampion zo, dat haar gezicht in het water nog duidelijker zou worden.
Verderop, over de plassen, klonk plotseling het schreeuwen van een vogel.
Geschrokken keek Andreas naar de lucht. Weer een reiger?
Livineke rilde.
‘Kom!’ zei Andreas weer.
Hij liet Livineke voorop lopen.
Haar haar bewoog onder het lopen op en neer op haar rug, en het glansde in het licht van zíjn lampion of het zelf van licht was.
Bij de tuinkamer draaide ze zich nog één keer om.
‘Ik zal hem altijd bewaren,’ zei ze terwijl ze de lampion hoog hief. ‘Ik zal nooit meer zo'n lampion krijgen.’
‘Nooít meer een lampion,’ dacht Andreas. ‘Na deze lampion nóóít meer een lampion!’
Hij wachtte tot Livineke weg zou zijn.
Livineke wachtte tot Andreas zich omgekeerd zou hebben.
Toen draaiden ze zich tegelijkertijd om.
De lichtjes van de lampions raakten verder en verder uit elkaar.
Op weg naar huis liet Andreas zijn lampion branden. Het kaarsje was bijna op. Heel vaag was in de verte de muziek van de optocht te horen. Zijn vader zou op hem zitten
| |
| |
wachten, uitkijken naar zijn lampion. Daarvoor was hij uit zijn bed gekomen. En nu zat hij daar maar...
‘Ik kon niet anders,’ dacht Andreas. ‘Het moest!’
Later hoorde hij, dat Jobje de prijs had gekregen. Maar zijn lampion had Jobje niet meer.
Toen Andreas thuis was gekomen, was hij in z'n eentje in de donkere voorkamer gaan staan. Zijn vader en moeder waren er nog niet geweest. Aan de overkant van het water had hij de optocht zien terugkomen over de dijk. Ineens moest er iets gebeurd zijn. Want de achterste lampions waren achter gebleven bij de voorste.
‘Er brandt er een,’ had Andreas gedacht. Want plotseling had er een brandende lampion op het water gedreven. Het bovenstuk was meteen in elkaar gezakt, het kaarsje had nog even geflikkerd en was toen uitgewaaid. Maar binnen een paar seconden hadden alle lampions op het water gedreven. Bolle en rechte, oranje, gekleurde, versierde en gewone.
Andreas had het raam opengeschoven.
‘Vooruit, weg ermee,’ had hij Wiege horen roepen. ‘Weg met die gekregen spullen. Wíj krijgen toch geen prijs.’ En wie niet wilde was door Wiege en Siebe gedwongen, zijn lampion in het water te gooien.
De eersten uit de stoet waren hard weggehold. Maar Joon had er voor gezorgd, dat hij Jobje te pakken had gekregen.
‘Gooi weg,’ had Joon geschreeuwd.
‘Nee!’ Jobje had geprobeerd van zich af te slaan en zijn mooie lampion te redden. Dat had Joon alleen nog maar woedender gemaakt. En hij had wraak genomen, voor wat Jobje die middag in de poffertjeskraam gezegd had. Hij had de lampion uit Jobjes handen gerukt en met een triomfantelijk: ‘Jongens, daar gaat-ie! Daar gaat de eerste prijs!’ de pracht lampion in het water gesmeten.
| |
| |
Het was de enige lampion, die niet in elkaar gezakt was. Als een klein, vreemd verlicht scheepje was hij blijven drijven, in de richting van de brug, langs de tuin waar de jury zat.
Jobje was nog op zijn buik op de brug gaan liggen en had met de haak van de bruggewachter geprobeerd zijn eigendom te redden. En net, toen hij de lampion bijna had, had hij met de scherpe haak een gat in het papier gestoten. Er was water in de lampion gelopen, het kaarsje was uitgegaan.
Met een wit vertrokken gezicht had Jobje zijn lampion, zijn pracht lampion, als een vormeloze massa zien afdrijven met al die andere, weggegooide lampions.
Maar dat had Andreas niet gezien.
Die was aan het open raam blijven staan tot de eerste kinderen voorbij waren gekomen. Uit hun gesprekken had hij begrepen, dat Jobje de prijs had gekregen.
Beschermend had hij zijn hand over zijn eigen lampion gelegd. Het was of hij niet wilde, dat anderen die nog zouden zien.
En toen hij zijn vader en moeder, gearmd, naar huis had zien komen, had hij het raam gesloten en was met zijn lampion naar zijn kamer gegaan. Door de marmeren gang met de witte beelden, die hem met hun nietszeggende ogen over het hoofd hadden gezien. Langs de ziekenkamer, die voortaan nooit meer ‘de ziekenkamer’ zou zijn. Langs de deur naar de zoldertrap, waarachter geen enkel geheim meer was.
Hij had zijn lampion weer in de kleerkast geborgen, zoals die ochtend.
Buiten hadden knallen geklonken van vuurwerk. En beneden had zijn vader geroepen: ‘Andreas? Andreas, ben je thuis? Waar zit je toch?’
Andreas had voor hij naar beneden ging zijn handen goed afgedroogd aan de handdoek.
| |
| |
‘Waar zat je toch?’ vroeg zijn vader weer toen hij de trap afkwam. ‘Is er iets?’
‘Nee,’ had Andreas nadrukkelijk geantwoord, ‘nee, niets!’
Want wat er die dag allemaal gebeurd was, daar had hij toch niet over kunnen spreken.
|
|