| |
| |
| |
Andreas hoort toevallig, dat Jobje zegt...
Op weg naar Het Buiten, waar hij nog meer populiertakken voor Tuf moest halen, bedacht Andreas plotseling met schrik, dat hij Livineke zou kunnen tegenkomen, of haar zou kunnen zien. Wat moest hij dan tegen haar zeggen? Dat hij die takken kwam halen zou haar niets kunnen schelen. Maar dat hij haar zo-maar had laten staan, die avond toen de orgelman naar het dorp terug gekomen was... daarover zou ze iets van hem willen horen! Na die tijd had ze niet meer tegen hem gesproken, en hij was niet meer op Het Buiten gaan spelen, zoals Jobje en Lientje. Dat die twee dat gedaan hadden, vermoedde hij, omdat hij hen die middag nergens gezien had in het dorp. Die middag? Was het nog maar zo kort geleden dat de orgelman teruggekomen was? Het leek weken en maanden geleden.
Zo, alleen op de stille landweg naar Het Buiten, dacht Andreas er aan, hoe het zou zijn als je alleen op de wereld was. Helemaal niemand anders... Dan was er ook niemand op wie je kwaad hoefde te zijn. Dan was er ook niemand, die kwaad op jou kon zijn. Maar toch... Hij huiverde zonder dat hij het wist. In de verte bij de plassen klonk het geroep van een vogel. Dat herinnerde Andreas weer aan de reiger die geschoten was.
Hij zou het goedmaken met Livineke! Zij moest bij die verschrikkelijke oom Herre logeren. En dat wilde ze niet! Dat had ze hem duidelijk laten merken. Want daarom had ze met hem mee willen gaan, toen de orgelman in aantocht was de vorige avond, omdat oom Herre er net aangekomen was.
Hij zou het goedmaken met Livineke! Hij zou haar vertellen, waarom hij alleen naar de orgelman was gegaan. Om- | |
| |
dat hij diep in zijn hart geweten had, dat die de boodschap toch niet goed gedaan had. Dat zou de orgelman hem nooit eerlijk verteld hebben, als er een ander bij was geweest.
Andreas liep niet langer langzaam en sloffend. Hij dacht er ook niet meer aan, of het prettiger zou zijn, als je alleen op de wereld woonde. Vlak bij Het Buiten hield hij zijn pas in, of hij er nog eens goed over wilde nadenken, wat hij Livineke precies zeggen zou. En in die paar seconden gebeurde het. In het hoge struikgewas, aan de andere kant van het hek, klonk lawaai en geroep. Andreas had die stemmen meteen herkend. Jobje en Lientje, en Livineke natuurlijk. Andreas wilde eerst wegduiken. Maar dan dacht hij: ‘Waarom?’ Toch schoof hij dichter naar het hek toe. Verderop stonden de populieren, maar dat kwam straks wel...
Iemand zei zijn naam. Zouden ze hem toch gezien hebben? Dat kon bijna niet!
‘...ben jíj dan wel eens op die zolder geweest?’ hoorde hij Livineke vragen.
‘Hoe kan dat nou? Er mag toch nooit iemand bij Andreas thuis spelen?’ hoorde hij Jobje verontwaardigd antwoorden.
‘Natuurlijk niet als je vader altijd ziek is,’ zei Lientje.
‘Ziek?’ hoorde Andreas Livineke weer vragen.
‘Hij komt toch zeker nooit buiten?’ antwoordde Jobje gedecideerd.
‘Daar hoef je niet ziek voor te zijn,’ legde Livineke uit, alsof ze Andreas' vader wilde verdedigen. ‘Er zijn mensen die maar liever altijd binnen zitten.’
‘Nou, dát noem ik ziek,’ vond Jobje.
‘Omdat jouw vader nu altijd buiten is...’ begon Lientje vinnig.
Andreas kreeg het er benauwd van. Waarom stonden die anderen daar ruzie te maken over zíjn vader? Als hij het zich nu nog aantrok, dat zijn vader... Waarom zwegen ze?
| |
| |
Hadden ze hem zien staan? Andreas probeerde zich nu wel kleiner te maken tegen het hek van Het Buiten.
‘... zijn vader komt wel buiten,’ klonk plotseling Lienjes stem weer. ‘Ik heb 't toch zelf gezien. Vanmorgen toen hun kat in de put verdronken is... Andreas' vader heeft het beest eruit gehaald, met de emmer...’
‘Was-ie dood?’ vroeg Livineke ongelovig.
‘Ze weet er dus niets van, dat Pouf verdronken is,’ dacht Andreas. Het liefst was hij tevoorschijn gekomen en naar de anderen gegaan. Maar ze zouden misschien aan zijn gezicht kunnen zien, dat hij had staan luisteren. Daarom liet hij het.
Niemand had er antwoord gegeven op de vraag van Livineke.
‘Ze hebben alleen maar “ja” geknikt,’ vermoedde Andreas.
‘Die poes had net zulke ogen als ík, zei Andreas!’ Dat was Livinekes stem. De woorden hadden aarzelend geklonken, alsof Livineke ze liever niet gezegd had. Op dat moment wilde Andreas iets voor Livineke dóén, iets geweldigs, om wat ze daarnet gezegd had. Maar dan zou hij eerst tevoorschijn moeten komen. Nog voor hij zover was, zei Jobje: ‘Ja, net zulke ogen als jij. Alleen keek hij er niet mee uit! En toen is-ie verzopen.’
Andreas kromp in elkaar bij dat laatste woord. Verzopen! En dát over Pouf! En dat tegen Livineke!
‘Ik begrijp best, waarom jij nooit bij Andreas thuis spelen mag!’ zei Livineke met zo'n snijdende, scherpe stem, dat Andreas er zijn adem van inhield.
Wat zou Jobje nu antwoorden? Hoe zou hij nu kijken? En Lientje?
‘Huh,’ riep Jobje beledigd. ‘We mogen alleen maar niet bij Andreas thuis spelen, omdat-ie zich voor zijn vader schaamt.’
Wat er toen gebeurde kon Andreas alleen maar raden.
| |
| |
Iemand gilde, - Lientje dacht hij - en er liep er één weg door de struiken.
Bliksemsnel verborg hij zich achter de enige boom, die bij het hek stond. Van achter de stam hield hij de uitgang van Het Buiten in het oog. Hij staarde en bleef staren... hij wilde er niet aan denken wat Jobje daarnet gezegd had. Maar het woord kwam tóch terug... schamen... schamen... Hij wreef zijn vingers krampachtig over elkaar, en drukte zijn hoofd hard tegen de boomstam, dat zijn voorhoofd er pijn van deed. Jobje had het gezegd...
Hij schrok niet eens toen hij Jobje het hek uit zag hollen. Automatisch draaide Andreas zó om de boomstam, dat Jobje hem niet zou kunnen zien. Het was alsof hij aan een touwtje zat. Of iemand anders hem in beweging zette en langzaam rond de boom trok. Op het laatste ogenblik ving Andreas een glimp van Jobje op.
Jobje hield zijn hand tegen zijn gezicht!
‘Livineke heeft hem geslagen,’ dacht Andreas. Hij sloeg zijn armen om de boom, of hij die van z'n plaats wilde rukken. En hij fluisterde opgetogen: ‘Ze heeft hem geslagen. En Lientje heeft het gezien. 't Kon Livineke niets schelen, dat Jobje zoveel kleiner is. Ze heeft 'm tóch geslagen. Op z'n gezicht geslagen...’
Roerloos bleef hij tegen de boom geleund staan. Hij wilde, dat hij nu in bed lag, om er rustig over te kunnen denken, waarom Livineke dat gedaan had. Om zijn vader? Of om hem? Of... of zo-maar, gewoon...?
Andreas luisterde of er in het park achter hem nog wat te horen was. Livineke zou wel naar binnen gegaan zijn met Lientje.
Behoedzaam, alsof hij het toch niet helemaal vertrouwde, kwam Andreas te voorschijn. Vlug liep hij naar de plek, waar de populieren groeiden. Nu wilde hij voor geen geld, dat hij
| |
| |
Livineke zou tegenkomen. Dat ze hèm zou zien. Eigenlijk was dat ook niet nodig. Er wàs niets meer goed te maken. Livineke was niet eens boos op hem geweest. Anders zou ze het niet voor hem opgenomen hebben. Hij had het zich allemaal maar verbeeld, dat ze gisteravond in de vensterbank langs hem heen gekeken had.
Die takken... zes moesten het er zijn. Maar buiten het hek lagen er niet. Voorzichtig sloop Andreas naar de ingang, en gebukt langs de binnenkant van het hek tot waar de populieren stonden. Hij telde de takken, die hij opraapte niet. Beter teveel dan te weinig.
Met een armvol rende hij even later over de landweg naar het huis van Tuf.
* * *
Tuf had de takken, die Andreas meegebracht had, allemaal naast elkaar op de grond gelegd.
‘Waarom plant je ze niet allemaal?’ stelde Andreas voor. Hij voelde zich vreemd opgewonden, door wat hij daarnet bij Het Buiten gehoord had. En in die stemming had hij Tuf al half en half vergeven, dat die hem niet rechtuit wilde zeggen, waar hij Pouf gelaten had. Hij kon nu zelfs tegen de man praten alsof ze oude vrienden waren.
Tuf had dat zeker direkt gemerkt.
‘Die kat, hè...’ begon hij terwijl hij kuiltjes maakte voor de nieuwe takken, ‘... kijk dáár maar eens!’ Hij knikte met zijn hoofd naar de verste uithoek van het erf.
Omdat Andreas er al niet meer op gerekend had, dat Tuf nog iets over Pouf zeggen zou, bleef hij staan. Zou Pouf dáár werkelijk... had Tuf hem dan begraven? Maar dat had hijzelf toch ook in hun eigen tuin kunnen doen?
‘Nou,’ vroeg Tuf ongeduldig en gaf hem een tik tegen zijn been.
| |
| |
En net als daarstraks bij Het Buiten voelde Andreas zich alsof hij door iets anders in beweging werd gezet. Of hij lópen moest, ook al wilde hij het niet. Hij wist ineens niet meer waaróm hij had willen weten waar de dode Pouf gebleven was.
Toen hij in de verste uithoek van het erf was gekomen en niet verder meer kon, draaide hij zich om. Hij tuurde naar de grond, maar kon niets bijzonders ontdekken. Geen plek waar de aarde er losgewoeld uitzag, niets... Maar wat had hij dan verwacht?
Hij schuifelde met zijn ene voet over de grond, keek toen om naar Tuf. Omdat de oude man hem afwachtend bleef aanstaren, knikte Andreas ‘ja’ tegen hem. Hij had het gezien, moest dat betekenen, ook al had hij níets gezien. Tuf zou tevreden zijn, nu hij gemerkt had, dat Andreas hem had geloofd.
Andreas bekeek de grond aan zijn voeten nog eens aandachtig. Was het niet veel beter, dat hij voortaan dacht, dat Pouf hier werkelijk lag, dan dat hij wist wat er werkelijk met het dier gebeurd was?
‘Kom eens,’ riep Tuf ongeduldig.
Opgelucht haalde Andreas adem. Hij had niet geweten wat hij nog langer in de hoek van het erf moest doen.
‘Hou eens vast!’ Gebiedend wees Tuf op de takken. Terwijl Andreas ze stuk voor stuk boven de kuiltjes hield, duwde Tuf ze er op de juiste hoogte in en stampte dan de aarde aan. Toen ze klaar waren kwam de oude man moeilijk overeind. ‘Dat is dat,’ zei hij tevreden. Samen keken ze neer op het rijtje aanplant.
‘Als er maar geen katten komen, die het omver lopen,’ merkte Andreas bezorgd op.
‘Katten?’ vroeg Tuf. ‘Katten, zei je, hè? Dan zal ik...’
Maar hij maakte zijn zin niet af. Plotseling was er een hevige wind opgestoken.
| |
| |
‘Onweer,’ stelde Tuf vakkundig vast.
Andreas keek naar de lucht. Hij had niet gemerkt, dat het ineens zo donker was geworden.
Maar wat was dat? Door de donkere lucht woei er iets in de richting van het erf. Andreas kneep zijn ogen half dicht om beter te kunnen zien. Teleurgesteld haalde hij zijn schouders op toen hij zag wat het was. Gewoon een stuk papier. Maar zo vliegend door de lucht had het iets heel wonderlijks geleken.
‘Al die rommel,’ foeterde Tuf. Hij liep naar de schuur, waar zijn vuilniskarretje stond, en haalde er de grote stok uit, met de ijzeren punt.
‘Waarom raapt-ie dat papier niet gewoon op?’ dacht Andreas. Op je eigen erf hoefde je toch niet voor vuilnisman te spelen? Híj zou er zich voor schamen...
Op hetzelfde ogenblik, dat dit woord in hem opkwam, hoorde hij weer wat Jobje tegen de meisjes gezegd had: ‘We mogen niet bij Andreas thuis spelen, omdat hij zich voor zijn vader schaamt.’
‘... niet aan denken,’ dacht hij krampachtig, ‘... niet aan denken...’ En om het beeld kwijt te raken - hoe hij daar bij het hek van Het Buiten had staan luisteren - keek hij extra aandachtig naar wat Tuf deed.
Met de punt van zijn stok pikte hij het papier, dat zo onverwacht op het erf was gewaaid, op. Andreas zag, dat het een mooi stuk gekleurd papier was. Zou Tuf het daarom voorzichtig van de stok gehaald hebben, inplaats van het weg te gooien? Maar wat ging hij er dan mee doen?
Ineens had Andreas een idee. ‘Geef het mij,’ vroeg hij dringend.
Niet begrijpend staarde Tuf hem aan. ‘Geven...? Wat moet jíj er mee? Ik bewaar die dingen zelf. Kom maar eens mee!’ Hij ging Andreas voor naar zijn huis.
| |
| |
‘Ik móét dat papier hebben,’ besloot Andreas bij zichzelf. Want hij had direkt gezien dat het 't soort papier was, waarvan je een stevige lampion kon maken. Hij móést het hebben, zonder dat hij Tuf hoefde te vertellen, waarvoor hij het nodig had.
Maar toen hij binnen was, liep het anders dan hij verwacht had. Onverwacht klonk er zo'n harde donderslag, dat zelfs Tuf geschrokken: ‘Nou, nou!’ zei.
Meteen begon de regen stromend te vallen. Andreas trok de deur goed achter zich dicht. Door het noodweer buiten leek het huisje van Tuf nog kleiner dan anders. Andreas begreep niet hoe een mens in één zo'n kleine kamer kon wonen.
Tuf had de deuren van de bedstee, achter in het vertrek, open gedaan. Hij mompelde wat terwijl hij, met zijn hoofd verborgen, naar iets zocht. Andreas kon het niet verstaan door de aanhoudende donder buiten.
‘Kijk,’ zei Tuf.
‘Hè, wat zeg je?’ schreeuwde Andreas, die de mond van de vuilnisman wel had zien bewegen, maar niet gehoord had, wat eruit gekomen was.
‘Kijk, zei ik,’ schreeuwde Tuf terug.
‘O, zei je dat,’ riep Andreas.
Hield die donder nu maar eens op! Hij werd er zenuwachtig van. Net als die keer toen hij Jobje vastgebonden aan de boom gevonden had. Jobje, Jobje had gezegd, dat hij zich schaamde voor... Nee, hij zou er niet meer aan denken!
Tuf had een grote doos op de houten tafel gezet. Toen het deksel er af was, zag Andreas papieren en nog eens papieren. In allerlei kleuren, van allerlei soorten.
‘Allemaal verzameld,’ legde Tuf trots uit. Toen maakte hij een geïrriteerd gebaar naar het raam, waar het helle licht van de bliksem alles in gloed zette. Andreas bleef met zijn rug naar het raam en naar de bliksem toe staan. Hij keek
| |
| |
naar die schat van mooie papieren. Verzameld, had Tuf gezegd. Op je verzameld! Dat had-ie gewoon van de straat opgepikt, gladgestreken en in deze doos opgeborgen. Andreas stak zijn hand uit om aan een van die papieren te voelen. Als hij die doos eens vol had. Wat zou hij dan een lampions maken! Niet één, veel meer! En veel mooiere dan Jobje!
Tuf trok de doos naar zich toe en legde er het pas gevonden papier in.
Andreas zuchtte teleurgesteld.
‘Wat moet jíj nou met zo'n vod,’ vroeg Tuf geringschattend.
‘Wat moet jíj er mee?’ antwoordde Andreas.
‘Nou, ik verzamel het, hè?’ Tuf keek Andreas met slimme oogjes aan.
‘En als ik het nu eens van je kóóp?’ stelde Andreas voor.
Maar kopen? Waarvan? Hij had immers geen geld? En nog eens thuis geld voor een lampion vragen wilde hij niet.
‘Wat móét je er dan mee?’ Tuf bleef aanhouden, terwijl zijn handen liefkozend door de krakende papieren streken.
‘Een lampion van maken,’ zei Andreas vlug.
‘Een lampion?’ Tuf knikte een paar maal. ‘Voor de optocht?’ vroeg hij.
‘Ja, waar anders voor?’ had Andreas ongeduldig willen zeggen. Maar hij knikte alleen maar bereidwillig van ‘ja’. Hij moest Tuf niet tegen zich in het harnas jagen. ‘Ik heb thuis niks om een lampion van te maken.’
Als er iemand was, die dat wist, dan was het Tuf. Want alle rommel gaf moeder immers aan hèm mee?
Andreas zag hoe de oude man liefkozend papier voor papier uit de doos nam en op tafel uitstreek.
‘Hoeveel heb je nodig?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet precies,’ antwoordde Andreas. Hij vond, dat Tuf er niets mee te maken had, dat hij ook voor
| |
| |
Livineke een lampion wilde maken. ‘Ik heb zoiets nog nooit gedaan. Dus ik weet het niet. Misschien lukt het niet meteen...’
‘Weet je hoe je het doen moet?’ Tuf wenkte Andreas, dat hij bij hem moest komen staan. Tegelijkertijd spuugde hij verachtelijk in de richting van het raam, waar weer een bliksemschicht langs schoot. ‘Kijk,’ zei hij. Maar Andreas bleef gefascineerd naar buiten kijken, waar de regen tegen de ramen gutste en ieder ogenblik de omgeving hel verlicht was. Zoveel licht... dat kreeg je met tien lampionoptochten nog niet bij elkaar!
Waarom hielden ze eigenlijk ieder jaar een lampionoptocht? En waarom deed híj er aan mee? Omdat hij er altijd aan mee had gedaan? Of alleen, omdat Jobje het graag wilde? Als dat laatste waar was, dan moest hij er dit jaar níet aan mee doen. Jobje had gezegd, dat híj zich voor zijn vader schaamde...
Afwezig staarde Andreas naar de bezige handen van Tuf, die hem op het tafelblad uittekenden, hoe hij het beste een lampion kon maken.
Maar als híj niet meedeed zou Livineke ook niet mee kunnen doen. Want hoe kwam ze dan aan een lampion?
Andreas zuchtte diep. Nog nooit had hij zo'n moeilijk probleem moeten oplossen.
‘Ja, 't valt niet mee,’ zei Tuf, die die zucht gehoord had en dacht, dat Andreas zijn uitleg niet had begrepen. Hij had niet eens gemerkt, dat Andreas zelfs niet naar hem geluísterd had.
‘Ik wil twee lampions maken,’ begon Andreas aarzelend. Het helemaal met zichzelf eens óf hij wel mee zou doen aan de optocht was hij niet. Maar daarom kon hij die lampions wel maken!
‘O, twee?’ vroeg Tuf nieuwsgierig. ‘Nou, vooruit dan
| |
| |
maar.’ Hij schoof de papiermassa naar Andreas toe. ‘Zoek maar uit. Dan zal ik 'ns kijken...’
Langzaam liet Andreas de papieren door zijn handen gaan. Hij begreep niet, dat Tuf die allemaal in hun dorp gevonden had. Wat hij op straat bij elkaar veegde en pikte was toch maar gewone rommel? Vieze rommel. Zijn moeder zou niet eens willen hebben, dat hij dit papier van Tuf kreeg. Wat moest hij zeggen, als ze hem vroeg hoe hij er aan kwam?
‘Kijk eens!’ Tuf zette twee kleine, vierkante kistjes op tafel neer.
‘Voor mij?’ dacht Andreas. Omdat hij daar niet zeker van was, durfde hij het niet hardop te vragen.
‘Nou?’ zei Tuf in z'n wiek geschoten. ‘Je kan ook wel 'ns “dank je wel” zeggen!’
‘Voor mij?’ vroeg Andreas toen opgetogen. Want op het zelfde ogenblik had hij Tufs bedoeling begrepen. Die kistjes zouden het geraamte van de lampion worden. Hij zou de zijvlakken uitzagen, er gekleurd papier achter plakken, en op dit papier met oost-indische inkt figuurtjes schilderen. Hoe hij de deksels goed op de doosjes moest vastmaken, was van later zorg.
Andreas was ineens zo opgewonden, nu hij in gedachten zag hoe de lampions zouden worden, dat hij alles wel meteen van de tafel willen roetsjen om er mee naar huis te hollen. Maar buiten goot het nog steeds van de regen.
‘Nog een kwartiertje, dan is het droog,’ zei Tuf. ‘Zal ik alles voor je in een doos doen?’ Hij wachtte geen antwoord af, maar liep weer naar het achtereind van de kamer.
‘Wat zou hij toch allemaal in dit ene kamertje opgeborgen hebben?’ vroeg Andreas zich af. Het hele huis van Tuf was niet groter dan bij hén thuis één kamer. En toch had Tuf meer verborgen schatten en geheimzinnige hoeken dan zij.
Met de uitgezochte papieren en de twee kistjes stevig
| |
| |
tegen zich aangedrukt volgde Andreas de bewegingen van de oude man. Waarom deed Tuf eigenlijk zo aardig tegen hem? Zou hij van de orgelman gehoord hebben, dat die het meegegeven geld opgemaakt had? En wilde híj dat goed maken?
Andreas knikte: dat het wel zó zou zijn.
‘Nou!’ hoorde hij Tuf ongeduldig zeggen. ‘Dan zal-ie achter staan...!’
De doos, die Tuf zocht, stond niet in de kamer, maakte Andreas uit die woorden op. En ‘achter’ zou wel ‘onder het afdakje achter het huis’ betekenen.
‘Zal ik even...’ begon hij en deed al een paar stappen naar de deur. Hij kon Tuf toch niet door de stromende regen laten gaan?
‘Nee,’ viel Tuf plotseling bits uit, en hij keek zo... zo verschrikt bijna, dat Andreas verbaasd een stap terug deed. Waarom was Tuf zo tegen hem uitgevallen? Dat was vast en zeker niet alleen omdat hij niet wilde, dat een ander hem als een oude man behandelde en hem werk uit de hand nam. Het was iets anders...
Met een gefronst voorhoofd keek Andreas de oude man na terwijl die zich buiten in de regen waagde. Van Tuf gingen zijn ogen naar de schatten, die de man hem net gegeven had. Andreas kon er niet bij: eerst vriendelijk en dan ineens kwaad!
‘Zo, en ga nou maar vlug naar huis,’ zei Tuf haastig, toen hij terug was.
‘Dat heeft-ie vlug gedaan,’ dacht Andreas. Hij keek naar de regen.
‘Nou, van zo'n paar spatjes zal je niet smelten,’ moedigde Tuf hem aan. ‘Trouwens, je moeder zal niet weten waar je blijft.’
Andreas haalde zijn schouders op: het had geen zin, dat hij langer bleef staan piekeren, waarom Tuf hem zo plotseling weg wilde hebben.
| |
| |
‘Bedankt, hoor!’ riep hij terwijl hij over de drempel stapte.
‘Je komt ze maar laten zien als ze klaar zijn,’ schreeuwde Tuf hem na toen Andreas al over het erf was.
Andreas had het niet gehoord. Want zijn oog was gevallen op het rijtje populiertakjes, dat Tuf een kwartierje tevoren met zoveel zorg geplant had. Niet één van de takjes stond meer recht overeind. De wind en de regenvlagen hadden ze tegen de grond geslagen.
‘Als-ie dàt ziet,’ dacht Andreas. En toen zette hij het op een lopen, naar huis. Als Tuf zou zien wat het onweer met zijn aanplant gedaan had, zou er misschien een onweer over zíjn hoofd losbarsten en zou Tuf misschien het papier en de kistjes terug willen hebben.
Zo hard holde Andreas, dat hij even alles vergat wat er die dag gebeurd was: de dood van Pouf; wat Jobje over hem tegen Livineke gezegd had; en dat Tuf hem eerst niet had willen wijzen, waar Pouf gebleven was.
Pas toen hij thuis hijgend de achterdeur binnen stapte, was het of hij weer denken kon. En het eerste wát hij dacht, was: ‘Waarom wilde Tuf toch niet dat ik die doos achter het huis ging halen?’
|
|