| |
| |
| |
Tuf blijft zwijgen
Andreas zat bij zijn vader in de ziekenkamer. En vader liep weer door de kamer heen en weer, zoals hij het de laatste dagen steeds deed. Dat bracht Andreas van zijn stuk. Was vader al beter, of niet? Moest hij vader nu nog van alles vertellen? Zolang vader zo rusteloos voor hem heen en weer bleef draaien, raakte Andreas iedere keer de draad van zijn verhaal kwijt. Maar dat kwam misschien ook, omdat hij niet wist, waarover hij vertellen moest. Er was natuurlijk genoeg. De orgelman, de dood van Pouf, en hoe hij nu aan een lampion moest komen. Maar Andreas vond dat dingen, die je beter voor jezelf kon houden.
Wat dan?
Soms was het alsof vader het niet wílde, dat hem iets verteld werd. Dan blééf hij maar zelf aan het woord, over onderwerpen, waar niets aan was. Of hij wees je van alles buiten. Of je dat zelf niet iedere dag wel tien keer zag!
‘Kijk,’ begon vader.
Andreas bleef naar zijn handen, die op z'n knieën lagen, turen. Hij vervéélde zich. Hij wilde niet kijken. Het zou toch wel weer niets bijzonders zijn.
‘Daar komt Jobje aan...’ Vader tikte tegen het raam en zwaaide naar Jobje.
Andreas haalde zijn schouders op. Vader was ook net... nou ja... Op de tast nam hij een boek van vaders leestafeltje en sloeg het ergens open. Hij lás er niet eens in, toch zei vader: ‘Zeg eens, dat is geen lectuur voor jou!’ Andreas klapte het boek dicht, maar bleef er mee spelen.
‘Jobje...’ ging vader verder.
‘... kan de pip krijgen,’ zei Andreas kernachtig.
| |
| |
‘Het verwondert me niets, dat jij zo weinig vrienden hebt,’ antwoordde vader. ‘Als je zo onaardig doet...’
Met open mond keek Andreas zijn vader aan. Vader, die zich nooit met íets in huis bemoeide, vader zou hèm de les eens lezen! En om zich te verdedigen, zei hij: ‘Ja maar, u weet ook niet wat Jobje...’ Toen zweeg hij, stond op, liep de kamer uit.
‘Dat had ik eerder moeten doen,’ dacht hij toen hij op de gang stond. Hij had nog een uur voor hij naar bed moest. Maar die tijd wilde hij niet met Jobje doorbrengen. Wat wist vader ervan...! Dat Jobje zo gezanikt had op de weg van school naar huis. Gezanikt, dat hij naar de orgelman moest gaan en zijn geld terugeisen. Dat hij de orgelman dreigen moest, dat hij het aan iedereen in het dorp vertellen zou. Jobje had mooi praten. Wat schoot je daar mee op? Maar Jobje had hem niet met rust gelaten. En toen Andreas tenslotte gezegd had, dat hij zich er niet mee bemoeien moest, omdat het zijn zaak niet was, had Jobje gezegd: ‘Wacht maar!’ En hij had er zo wraakzuchtig bij gekeken, dat Lientje gezegd had: ‘Schep nou niet zo op!’ Dàt was het vervelende, dat Lientje het allemaal gehoord had. Ze zou het niet verder vertellen. Maar toch! Livineke zou het misschien alleen te weten komen. Maar Livineke was wel de laatste, die zich met die kwestie over de orgelman bemoeien mocht, vond Andreas. Als Livineke hém niet wilde zien, goed, dan wilde hij háár ook niet zien! 'ns Kijken wie het 't langst vol zou houden! Maar erg zeker voelde Andreas zich toch niet, dat híj dat zou zijn.
Die middag na school waren Lientje en Jobje naar Het Buiten gegaan. Ze hadden hem niet eens gevraagd mee te komen. En ze zouden het misschien niet doen ook. Wie weet, vonden ze het veel leuker daar zonder hem te spelen.
Andreas was zijn slaapkamer binnen gesloft. Dat was de
| |
| |
enige plaats waar hij nog rustig kon zitten. Door het raam keek hij de achtertuin in. Het was of de put na de dood van Pouf veel hoger en breder geworden was. Andreas staarde weg over de tuin naar de Achterstraat. Als hij door het tuinpoortje zou gaan, zou niemand hem zien. Hij wílde naar buiten. Nee, niet naar de orgelman. Maar hij wílde naar buiten!
Hij keek de kamer rond of er iets was, dat hij mee kon nemen. Iets om in zijn handen te houden. Iets, om bij zich te hebben. Wacht, ergens moest er nog zo'n klein balletje aan een elastiek zijn.
Andreas zocht, in zijn kast, achter de boeken, onder zijn bed. En toen wist hij ineens waar het was. Pouf had er het laatst mee gespeeld. Waar zou het gebleven zijn? En waar zou Pouf gebleven zijn? Niemand had hem die middag verteld wat ze met het dier hadden gedaan. Hij had er daarom niet naar durven vragen. Als ze hem in de tuin begraven hadden, dan was er toch wel over gesproken. Zou Tuf er meer van weten? Tuf knapte altijd allerlei karweitjes op. Hij zou naar Tuf gaan. Dan maar zonder het elastieken balletje.
Alsof hij zelf het elastieken balletje was, zo lenig liet Andreas zich van de trap glijden. Moeder zag of hoorde hij nergens. Maar toch wist hij, dat ze in de buurt moest zijn en ieder ogenblik te voorschijn kon komen. Want zo was het altijd. Hij kon zich niet voorstellen, dat het ooit anders zou zijn. En zo zou het wel altijd blijven, zijn hele leven door.
Op zijn tocht naar de Achterstraat probeerde Andreas zich voor te stellen hoe hij zou zijn als hij ouder was: vijftien, of twintig. Dat kón je je bijna niet voorstellen. Iedereen zou hem toch altijd blijven zien zoals hij nu was. Een jongen, die door de achtertuin slenterde, zover mogelijk van de put af, en die in zichzelf mompelde: ‘Jobje kan stikken...’ En áls hij later groot was en het oude huis aan de Vecht nog eens
| |
| |
terug zou zien - want dan woonde hij natuurlijk ergens anders - dan zou hij aan alles denken, wat hij had willen doen, en wat hij niet bereikt had. Dan was hij misschien niet eens dokter. En dan had hij misschien niet eens een auto om Lientje of Jobje in mee te nemen. En dan had hij misschien nog nooit wraak genomen op Wiege en Siebe en Joon.
Andreas balde zijn vuisten in zijn broekzakken. Hij voelde het zijn handen doen. Had hij nu toch maar het balletje meegenomen. Maar waar had Pouf het gelaten? Zelfs als Pouf er nog was, zou je 't hem niet kunnen vragen. Pouf was maar een poes. Een kleine, wilde kat, die de reiger stuk gebeten had.
Wat hadden ze met Pouf gedaan? Waarom had hij daar niet gewoon naar gevraagd?
Andreas wist, dat het onbegonnen werk zou zijn, in de tuin te zoeken naar een plek, waar ze Pouf misschien begraven hadden. Moeder hield niet van rommel.
Andreas deed de tuinpoort extra voorzichtig open. Het was, of de stille tuin, na die opwinding van de ochtend, in slaap was gevallen en niet wakker mocht worden.
In de Achterstraat liepen een paar mensen. In het voorbijgaan mompelden ze een groet en Andreas mompelde iets terug. Zo ging dat in een dorp. Als je niets terug zou zeggen, zouden ze er wat van denken.
Op weg naar Tuf vroeg Andreas zich af of de vuilnisman al van de orgelman gehoord zou hebben, hoe het met de boodschap was afgelopen.
Tuf scharrelde rond op het erfje bij zijn huis. Het was er altijd rommelig, maar van een geheimzinnige soort rommeligheid. Steeds als je er langs kwam, verwachtte je, dat er iets heel bijzonders te zien zou zijn. Misschien kwam dat, omdat de rommel van Tuf geen gewone rommel was. Van oude stukjes gekleurd steen en glas had hij tegen de tuin- | |
| |
muur een mozaïek proberen te maken. Een vreemd stijf mannetje, helemaal van blauw glas, hield een reusachtig rood vaandel omhoog boven zijn hoofd. Tuf had Andreas eens verteld, dat hij dat zelf was toen hij nog jong was en in de oorlog gevochten had. Maar omdat aan de voeten van de blauwe mozaïek-man allerlei kleurige bloemen uitgebeeld waren, kon Andreas zich niet voorstellen, dat dát nu echt iets met oorlog te maken had. Moest je alleen maar de plaatjes in je geschiedenisboek zien over de veldslagen! Nee, Tuf had het vast mooier gemaakt dan het geweest was. Zo ging dat met oude mensen.
‘Misschien...’ dacht Andreas peinzend, ‘misschien heeft de orgelman dat verhaal over het schip óók mooier gemaakt! Misschien vond hij dat schip alleen maar zo mooi, omdat hij wist dat hij er toch nooit mee varen zou!’
Aarzelend bleef Andreas voor het hekje van Tuf's erf staan. Wat moest hij nu het eerst vragen als hij Tuf zag?
Zo plotseling dook Tuf op uit de rommel van zijn erf, dat Andreas verschrikt een stap terug deed. Waarom moest hij daar nu van schrikken?
‘Kom eens!’ Tuf wenkte.
Andreas klom onder een lage poort door, die van roestige blikken op elkaar gebouwd was. In sommige van die blikken had Tuf hangplanten gezet. In het schemerlicht leek de poort een poort uit een sprookje. Maar overdag, in het schelle zonlicht, wist je niet, of het nu mooi was, of alleen maar armoedig. Zelfs de mooie planten veranderden daar niets aan. Zo was het met alles op het erf van Tuf. Het was maar, hoe je het bekeek.
Tuf zat gebukt over iets, dat Andreas niet kon thuisbrengen van een afstand. Hij schoof een eindje op, om plaats te maken voor Andreas.
Andreas ging ook op z'n hurken zitten en keek. ‘Ga je
| |
| |
iets planten?’ vroeg hij onzeker. Hij wees op het takje, dat Tuf boven een smal kuiltje hield.
Tuf mompelde wat, alsof hij het takje aan het betoveren was. Andreas was er bijna over in de lach geschoten, als hij er niet op tijd aan gedacht had, waarom hij gekomen was. Pouf! Hij moest van Tuf te weten komen waar Pouf gebleven was. En dat was niet iets om over te lachen.
‘Kijk!’ zei Tuf. Hij zette het takje recht in het kuiltje en drukte de aarde er omheen met één vinger vast.
| |
| |
‘Als Jobje dit zou zien,’ dacht Andreas. ‘Die zou zich een bult lachen. Die gekke Tuf ook!’ Maar toch vroeg hij ernstig: ‘Is dat soms een bijzonder takje?’
‘Nee, gewoon,’ antwoordde Tuf, maar hij bleef op z'n hurken het takje bekijken of 't het negende wereldwonder was.
‘Als je goed kijkt zíé je het groeien,’ zei Andreas plagend.
‘Echt?’ vroeg Tuf. Hij keek zo opgetogen, dat Andreas zich schaamde. Maar waarom deden ouwe mensen dan ook zo gek? Als híj zoiets zou doen, moest je ze 'ns horen!
‘Dat is een takje van een populier,’ vertelde Tuf vertrouwelijk. ‘Vandaag gevonden bij het hek van Het Buiten. Je weet wel, waar die rij populieren staat.’
Andreas knikte. De populieren waren de enige bomen van Het Buiten waar hij nog nooit in geklommen was. De stammen waren te glad en de bomen léken zo hoog door hun schuin omhoogstekende takken.
‘Toen ik die tak zag liggen herinnerde ik me ineens, dat als je een takje van een populier in de grond steekt, zomaar in de grond steekt zonder meer, dat er dan een hele populier uitgroeit.’ Tuf keek Andreas afwachtend aan: wat die daarvan zeggen zou.
‘Is dat echt zo?’ vroeg Andreas. Jobjes vader zou dat wel weten, of Jobje. Maar stel nou 'ns, dat het niet zo was! Dat zou erg zijn voor Tuf, die verwachtte dat er vandaag of morgen een grote populier op zijn rommelerf zou groeien. ‘Ik heb er geen verstand van,’ voegde hij er daarom vlug aan toe. En net als Tuf streek hij met één vinger voorzichtig langs het slanke takje. Stel je voor, dat Tuf gelijk had: dat er werkelijk een grote boom uit zou groeien. Zo maar!
‘Waarom wil je zo'n boom?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Dat ruisen, hè,’ begon Tuf sentimenteel, ‘als je 's avonds alleen zit... dat ruisen, dat is net of er iemand met je praat...’
| |
| |
‘Maar...’ Andreas zweeg even. Kón hij dat wel zeggen? ‘Maar die bomen ruisen alleen maar als ze met een heleboel zijn. Zes of zeven op een rij, weet je. Dat heb ik 'ns gehoord.’ Dat laatste zei hij erbij, omdat hij bang was, dat Tuf zou denken: ‘Dat verzint-ie maar!’
Nadenkend keek Tuf van het armzalige takje naar Andreas. Zijn ene hand had het takje beet of hij het ieder ogenblik uit de grond zou trekken. In spanning wachtte Andreas of dat gebeuren zou of niet.
‘Je moet er nog een stel takken bij zoeken,’ stelde Andreas voor.
Met open mond bleef Tuf de jongen aanstaren. ‘Dat... daar heb ik helemaal niet aan gedacht,’ riep hij opgewonden uit.
‘Nu,’ dacht Andreas. ‘Nu moet ik 't hem vragen!’ Hij ging staan en keek over het gebogen hoofd van Tuf heen naar het mozaïek-muurtje. ‘Heeft moeder je vanmorgen iets meegegeven?’ vroeg hij.
‘Er was wat vuilnis uit de tuin,’ antwoordde Tuf slim.
Andreas wist dat dat antwoord wáár was en niét waar. Als er vuilnis uit de tuin was dan was dat er altijd als Jobjes vader was geweest om de bomen en planten na te kijken. En Jobjes vader wás niet geweest die dag.
Maar het ongeluk met Pouf was in de tuin gebeurd. Vuilnis uit de tuin! Zó zou Tuf toch niet over Pouf spreken?
‘Het was een kat. Onze kat,’ zei Andreas dringend.
‘Denk je, dat er nog meer van die takken bij Het Buiten zijn?’ vroeg Tuf.
‘Ik wil wel 'ns voor je gaan kijken,’ stelde Andreas voor. ‘Waar is Pouf gebleven? Wat heb je met 'm gedaan?’
‘Vijf of zes zijn wel genoeg,’ vond Tuf.
Andreas dacht: ‘Maar als je niet zegt wat er van Pouf geworden is, haal ik die takken niet.’ Hij wiegde van zijn ene
| |
| |
voet op de andere. En zo nu en dan kwam er een been van hem gevaarlijk dicht bij het ene populierentakje in de grond.
‘Héla, kijk uit!’ riep Tuf verontwaardigd. Met zijn handen beschermend om het takje heen keek hij vragend op naar Andreas. ‘Jullie kat... je moeder zei...’
‘... je mocht me zeker niet zeggen, waar je 'r gelaten hebt?’ viel Andreas Tuf in de reden. Hij begreep de aarzeling van de vuilnisman best. Hijzelf kon immers ook niet tegen moeder op? En Tuf natuurlijk helemaal niet, omdat hij vaak kleren van moeder kreeg.
Aandachtig nam hij de hurkende Tuf op: zou Tuf uit angst voor het bevel van moeder Pouf misschien zó goed hebben verstopt, dat hij nooit meer terug te vinden zou zijn? Had hij hem misschien in de plassen achter het dorp gegooid? Of weggereden in zijn karretje naar de vuilverbranding?
Een kille woede maakte zich plotseling van Andreas meester. Dat onderdanige hurken dééd Tuf er maar om! Hij wilde er zeker mee zeggen: ‘Je ziet, ik kan er ook niets aan doen!’ Maar, hij kón er wel iets aan doen!
‘Zeg op...’ begon Andreas dreigend. In zijn hart wist hij best, dat het hem eigenlijk niets schelen kon wat ervan Pouf geworden was. Het dier was immers dood! Hij wílde het alleen maar weten, omdat de anderen zo laf waren, dat ze hem niet zeggen durfden, wat er van de dode Pouf geworden was. Thuis hadden ze erover gezwegen. En Tuf draaide er omheen.
‘Als jíj nog takken voor me gaat halen bij Het Buiten, dan zal ik je wijzen waar hij gebleven is...’ stelde Tuf verzoenend voor.
Op dit ogenblik wist Andreas zeker, dat hij Tuf niet geloven moest. Maar hij wist ook, dat hij de oude man dat niet recht in z'n gezicht kon zeggen. En daar maakte Tuf misbruik van!
| |
| |
Tuf was al net als de orgelman! Ze konden zulke zielige gezichten zetten, zoals alleen maar oude mensen dat konden doen, en waartegen je je niet verdedigen kon.
Op dat ogenblik wenste hij dat hij was zoals Siebe, Wiege of Joon. Dat hij gewoon een schop kon geven tegen dat miezerige takje tussen de gerimpelde handen van Tuf. Dat hij de oude man midden in zijn gezicht zou durven uitlachen, of een lelijk woord naar hem roepen.
Maar hij was niet zoals Siebe en de anderen. Dat had zelfs Lientje gemerkt, toen ze hem gezegd had, dat het gek was, dat hij net zo'n pet droeg als de dorpsjongens, terwijl hij niet was zoals zij.
‘Hoeveel takken moet je hebben?’ vroeg hij bits. Hij was kwaad, dat Tuf hem zo gemakkelijk de baas was gebleven. En er was maar één ding tegen te doen: net doen alsof het hem niets schelen kon!
‘Nou, je zei zelf zes of zeven. Zie maar,’ antwoordde Tuf. Peinzend keek hij van het ene takje tussen zijn handen naar de voeten van Andreas, die van het erf afliepen. Andreas merkte het niet, en ook niet, dat de oude man langzaam zijn hoofd schudde, alsof hij medelijden met hem had.
‘Zo'n jongen toch,’ mompelde Tuf. ‘Al net zo'n zonderling als zijn vader! Wat doet het er toe, wat er met een dooie kat gebeurd is? Dood is dood!’ Toen keek hij weer naar het populierentakje in het kuiltje in de grond. Op een dag zou het een grote, hoge boom zijn. Tuf lachte vergenoegd. En hij dacht er helemaal niet aan, dat dat takje óók wel eens dood zou kunnen gaan. En dat hij dan - als dat gebeurde - zéker niet zou zeggen: ‘Wat doet het er toe? Dood is dood!’
|
|