| |
| |
| |
Pouf
Pas de andere ochtend, toen hij opstond, wist Andreas hoe hij het vertellen zou van de orgelman. Hij zou níéts vertellen! Ze moesten er hem maar naar vragen. Dan zou hij wel zien, wat hij antwoorden zou. Voor hij insliep die avond had hij ontelbare verhalen verzonnen over de mislukte boodschap van de orgelman. Maar telkens als hij er een gevonden had, dat goed klonk in zijn gedachten, had hij de koele, groene ogen van Livineke voor zich gezien. Die ogen, die óver en langs hem heen gekeken hadden. En die dan zeiden: ‘Geloof je zelf wel wat je zegt?’ Nee, hij mocht de kans niet lopen, dat ze hem niet zouden geloven. En, dat was zeker, hij wilde het voor de anderen niet weten, waarom de orgelman het geld had opgemaakt. Zíjn geld! Dan zou hij het moeten zeggen van het schip. En wat wist hij eigenlijk van dat schip? Niets! De orgelman had er ook niets van gezegd. Alleen maar: ‘Er was daar een schip...’ Maar de manier, waarop de orgelman dat gezegd had! Dat was iets, wat hij nooit vergeten zou. Als hij over een paar weken, met de optocht, geen lampion zou hebben, of alleen maar een gekochte, dan zou hij aan de orgelman denken. Dat die ook niet alles had wat hij hebben wilde...
Onder het wassen en het aankleden ging Andreas zo op in zijn zelfbeklag, dat hij er zich bijna weer gelukkig door voelde. Nu had hij ook iets ergs. Zoals zijn vader zijn ziekte had. En zoals zijn moeder altijd de zorg om de zieke had. En zoals Jobje zijn ongeluk had en zijn kleine gestalte. Zoals Wiege, Siebe, Joon en de anderen hun armoede hadden en hun kleine huisjes.
| |
| |
Nu was het ook niet meer nodig, dat hij de oude pet opzette. Hij was net zo als de anderen.
‘Wat hèb jij?’ vroeg moeder meteen, toen Andreas met een martelaarsgezicht de eetkamer binnen stapte.
Dat bracht Andreas even van zijn stuk. ‘Wat móét ik hebben?’ vroeg hij. Dat had hij Jobje thuis ook wel eens horen zeggen. Hij was blij, dat hem dat nu te binnen schoot.
‘Heb je slecht geslapen?’ Moeder zette een kop thee voor hem neer.
Tegelijk met zijn schudden van ‘nee’ roerde Andreas zo hard in zijn kopje, dat de thee eruit vloog op het schoteltje. Moeder zei er niets van, zoals hij verwacht had. Ze had ook niet op een antwoord gerekend. Want ze ging meteen door: ‘Je wilt zeker nog voor je naar school gaat naar de orgelman?’
‘Zo,’ dacht Andreas, ‘dat is de eerste!’
Maar zo gemakkelijk als hij gedacht had, was het niet, om nu het juiste antwoord te vinden. Dat moeder ook de eerste moest zijn! Als het Jobje of Lientje nu geweest was, of vader desnoods. Dan had hij wat kunnen oefenen op dat antwoord. Maar moeder kon je niet om de tuin leiden.
‘Ik hoef niet meer naar de orgelman,’ begon hij.
En moeder, die anders nooit liet merken, dat ze zich ergens over verbaasde, zette nu toch wel grote ogen op. Andreas keek naar die oogleden, die steeds verder en verder open gingen. Zó leek moeder op het portret, dat van haar boven in de ziekenkamer hing.
‘Ik heb de orgelman gisteravond al gesproken, voor hij over de brug kwam...’ ging hij verder.
‘O,’ antwoordde moeder. Het was duidelijk, dat ze zichzelf nu afvroeg, wat de volgende vraag moest zijn.
‘En... heeft de orgelman het allemaal kunnen vinden, wat je nodig had?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Andreas en uit de toon van zijn stem was duidelijk te horen, hoeveel medelijden hij met zichzelf had. ‘Nee,’ herhaalde hij nog eens, nu met een diepe zucht. Hij verschoof zijn messenlegger aandachtig, zoals moeder het altijd deed wanneer de dokter bij vader was geweest.
‘Had je 't hem dan niet goed uitgelegd?’ vroeg moeder verder. Als Andreas opgekeken had zou hij gezien hebben, dat ze moeite had haar lachen in te houden. Want moeder, die veel meer verhalen over de orgelman wist dan Andreas, had allang begrepen wat er gebeurd was. En ze moest alleen maar lachen om het medelijden, dat Andreas met zichzelf had. Inplaats van nu medelijden met zichzelf te hebben had hij een paar dagen tevoren beter zijn gezond verstand kunnen gebruiken. Hij had de orgelman het geld niet mee moeten geven. Maar moeder kende Andreas wel zó goed, dat ze wist, dat ze dat nu niet meer zeggen moest.
‘Hij was het geld kwijt. Ineens...’ legde Andreas uit.
‘O, maar dat geeft-ie je nog wel eens terug,’ zei moeder.
‘Of ik er dan nog wat aan heb,’ viel Andreas ineens kwaad uit. Want nu was hij dan toch eindelijk kwaad. Weg was zijn medelijden met zichzelf. ‘Van geld kan ik geen lampion maken!’
‘Waar denk je dat die andere jongens uit het dorp, die van de overkant, hun lampion van maken?’ vroeg moeder. Nu lachte ze niet meer.
Met een half open mond staarde Andreas zijn moeder aan. Zíj had hem nog wel het geld gegeven, en zoveel. Meer dan hij verwacht had. En nu zei ze dít!
‘Ja! Ja, geef míj de schuld nou maar,’ riep Andreas, net op het ogenblik dat Jo opgewonden, zonder te kloppen, de kamer binnen stormde.
‘Mevrouw, die kat... dat ellendige salamander...’ En terug rende ze weer, de eetkamer uit.
| |
| |
Tegelijk met zijn moeder was Andreas opgesprongen. Toen ze in de keuken kwamen, keken ze verbaasd rond. Er was niets te zien. Niets omgevallen. Geen ruit kapot.
‘Waar zit Pouf?’ vroeg Andreas. Maar er was niemand, die hem antwoord gaf. Want moeder was, achter Jo aan, de tuin in gelopen. Andreas hen achterna. Hij hoorde de huilerige stem van Jo, zag zijn moeder gebaren, maar kon er niet uit opmaken, wat er aan de hand was. En het gekke was, dat Pouf nergens te bekennen viel. Zou Pouf over de schutting ontsnapt zijn? Maar waarom bleven Jo en moeder dan...
Ze stonden vlak bij de put!
Andreas voelde hoe hij kippevel kreeg.
De put!
Hij wreef zijn vingers, wreef ze, tot ze hem pijn deden. Maar hij durfde geen stap dichter bij de put te komen. Zijn keel zat dicht van angst en toch was het of er binnen in hem iets riep: ‘Doe dan toch wat! Blijven jullie daar niet zo staan!’ Hij stampvoette, als een paard, dat niet voorbij een plaats durft, waar hij vroeger eens geschrokken is.
Hij zag hoe zijn moeder zich vasthield aan de mat, die Jo over het rek bij de put had gehangen, om uit te kloppen. Andreas bleef strak naar zijn moeder staren. Hij had niet gedacht, dat zij ook bang kon zijn. Even vergat hij zijn angst om Pouf erdoor.
Maar toen zag hij het weer: hoe de kleine kat een sprong genomen moest hebben en in de diepe put terecht gekomen moest zijn.
Andreas wilde zien, hoe het nu met Pouf was: of hij zou zwemmen, of proberen tegen de kant op te klauteren. Of, dat hij niet meer te zien zou zijn. Maar nog steeds kon hij geen stap verzetten. Hoe langer hij naar de put keek, des te vager werd de omtrek ervan. Hoe scherper hij probeerde te luisteren of er een geluid van Pouf op te vangen was, des te
| |
| |
minder hoorde hij. Zelfs de huilerige, schelle stem van Jo leek een zacht geluid.
‘... sta ik met die klopper,’ ving Andreas op, ‘en daar springt me dat mormel eerst tegen de mat... toen tegen de klopper... hij valt... en hij springt nog een keer, maar precies náást de mat en zo in de put...’
Ineens was moeder met een paar stappen naast de put. Het was, of ze nu pas begrepen had, waar Pouf gebleven was. Terwijl ze zich over de putrand naar voren boog, hoorde Andreas haar, met een diepe echo, zeggen: ‘Waarom lag de deksel niet op de put? Ik heb je al zovaak gezegd...’
‘Waarom?’ herhaalde Andreas zachtjes bij zichzelf. Het was of hij alles van de anderen moest nádoen, omdat hij niets uit zichzelf kon doen. ‘Ik heb je al zovaak gezegd...’ Dát zei moeder ook altijd tegen hem. Híj haalde er dan zijn schouders voor op. Maar Jo begon nog harder te huilen. Weer verwonderde Andreas zich erover, dat niemand iets dééd. Wàs er dan niets meer aan te doen? Moesten ze Pouf in de put laten?? En Pouf lag daar maar te wachten tot er hulp zou komen...
Er klonken voetstappen door de tuin. Die konden maar van één iemand zijn! Andreas draaide zijn hoofd om: ja, vader! En Lientje was bij hem.
‘Ik heb Lientje maar binnen gelaten,’ zei vader. ‘Ze stond op je te wachten... wat is hier aan de hand?’ Niemand hoefde het hem uit te leggen. Lientje was vlak bij Andreas gebleven. ‘Wat gaat je vader doen?’ fluisterde ze. ‘Wat is er?’
‘Pouf is in de put gevallen,’ fluisterde Andreas hees terug. ‘En vader...’ Hij had willen zeggen: ‘En vader haalt hem er uit.’ Maar dat leek zo ongelooflijk. Vader in zijn kamerjas, die op zijn slippers bijna uitgleed over de vochtige tuingrond... zou vader Pouf wèl kunnen redden, terwijl moeder er geen hand voor uitgestoken had?
| |
| |
Dat Lientje hem hard in zijn arm kneep vond Andreas op dat ogenblik een opluchting. Dat was ineens iets anders om aan te denken. Maar Lientje kneep hem niet alleen, ze trok hem ook mee in de richting van de put. En zoals Lientje Andreas beethield, hield Andreas' moeder zijn vader met één hand tegen. Het was alsof ze zeggen wilde: ‘Het is nu toch te laat! Span je niet zo in, je zult er nog zieker van worden.’
Maar vader scheen het niet te merken, of niet te willen merken. Met zijn voeten zocht hij een steuntje in de gladde aarde rondom de put. Toen nam hij de putemmer, hief die hoog boven de put, keek in het donkere putgat of hij de afstand nog eens goed wilde schatten, en gooide de emmer toen met een krachtige zwaai naar beneden.
‘Bovenop Pouf,’ dacht Andreas. Het was alsof hij het zág gebeuren ook al kon hij niets zien, daar waar hij stond.
Vanuit de put had alleen het geplons van water geklonken. Tegelijk bogen zich drie hoofden over de putrand: dat van vader, van moeder en dat van Jo. Ze werden weer opgeheven en keken elkaar zwijgend aan.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Lientje met een verstikte stem. Andreas kon horen, dat ze bijna huilde. ‘Is Pouf dood?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Andreas schor. Hij wist het niet, omdat hij zich niet kon voorstellen, dat die wilde, vlugge Pouf ineens niet meer zou kunnen bewegen, zou kunnen springen en gek-doen.
‘Ja!’ riep vader plotseling. Moeder greep vader bij de ceintuur van zijn kamerjas, omdat vader zich nog dieper over de putrand had gebogen. Langzaam, heel langzaam haalde vader het touw, waaraan de emmer zat, in. Jo trok mee, aan het eind, dat langer en langer werd over de putrand. Andreas zag de rand van de emmer zichtbaar worden, de bovenkant van de emmer, de emmer...
‘De deksel op de put,’ hoorde Andreas vader comman- | |
| |
deren. Zó had hij vader nog nooit horen spreken, zó alsof hij werkelijk de baas was.
‘De deksel op de put!’ Dat betekende, dat Pouf weer in de put zou kunnen springen. Dat betekende, dat Pouf niét... Andreas had het tegen de huilende Lientje willen zeggen. Maar hij gunde zich geen tijd en drong Jo opzij, die naar de zware putdeksel bukte.
Tot aan haar polsen had moeder haar beide handen in de emmer gedompeld. Andreas zag die handen grijpen, voorzichtig iets omhoog tillen... Was dàt Pouf? Andreas' ogen werden groter en groter... Déze Pouf zou nooít meer in de put kunnen springen! Zou nooit meer...
‘Gaan jullie naar school,’ zei vader dringend. Hij probeerde zo te gaan staan, dat Andreas en Lientje niets konden zien. Maar Andreas zag het toch. Hoe zijn moeder, dat wat ze in haar handen hield en waar het water in straaltjes vanaf liep, tegen zich aandrukte. Tegen haar jurk. Ze zou haar jurk vuil maken, nat. Die jurk zou naar het vunzige putwater gaan ruiken. Waarom zei vader niet, dat ze het moest laten, omdat het toch niets meer hielp?
‘Oóóh, hij is dood,’ riep Lientje ineens snikkend. Het woord, dat ze geen van allen hadden durven denken zelfs. De tranen stroomden over haar wangen. Vader sloeg zijn arm om haar heen en bleef met haar staan, zoals moeder met Pouf stond: heel dicht bij haar. Andreas keek van dat ene groepje naar het andere. Jo was de enige, die nog iets tegen hém zou kunnen zeggen.
‘'t Is maar beter zo voor dat stomme dier. Nou is-ie tenminste uit z'n lijden. Hij zou toch altijd ziek gebleven zijn,’ zei ze, bijwijze van troost.
Dàt zei ze! Dàt was het enige, wat ze tegen hem te zeggen had. Dat het zó beter was!
Het gevoel of alles maar in een droom was gebeurd, was
| |
| |
plotseling voorbij. Andreas zag heel duidelijk hoe ze daar allemaal bij elkaar stonden, en híj - als enige - alleen. Hij voelde zich meteen heel kalm worden. Alles was voorbij! Als hij vanmiddag uit school zou komen, zou hij Pouf niet meer zien. Hij zou misschien niet eens weten, waar ze hem gelaten hadden. Hij zou er ook niet meer naar vragen. Ze deden allemaal net alsof híj er niets mee te maken had. En toch was het ook zíjn kat geweest, al had hij nooit geholpen wanneer hij het vieze drankje moest innemen.
Wat er verder in de tuin gebeuren zou, ging hem niet meer aan. Wat moeder deed, wat vader, wat Lientje. Andreas draaide zich om en liep terug naar de keuken. Nog beter dan anders veegde hij zijn voeten op het buitenrooster, en toen op de binnenmat. Het melkbakje van Pouf, dat nog halfvol was, schoof hij met één voet onder de keukentafel. In de gang nam hij zijn schooltas, pakte zijn pet eruit en zette die op. De klep trok hij diep over zijn ogen. Want helemaal zeker was hij er niet van, of er aan zijn ogen toch niet iets te zien zou zijn, van wat er zojuist gebeurd was. En hij wilde er niet meer over spreken. Met niemand. Ook met Jobje niet. Die zou het wel van Lientje horen.
Net toen Andreas de voordeur achter zich dicht wilde gooien, hoorde hij Lientje achter zich aankomen.
‘Andreas!’
Hij bleef op haar wachten, maar keek niet om. Hij hoorde hoe Lientje haar neus snoot. Zij was bijna het enige meisje van het dorp, dat altijd een zakdoek bij zich had. Dat moest ze van haar moeder. Andreas vond haar ineens akelig netjes en precies. Ook, omdat ze altijd deed wat haar moeder haar zei. Misschien deden daarom alle mensen ook altijd, wat Lientje wilde. Als ze stond te roepen, lieten ze haar binnen. En als ze huilde, sloegen ze een arm om haar heen om haar te troosten...
| |
| |
‘Oóh, Andreas, wat érg voor je,’ zei Lientje zachtjes.
Onverschillig haalde Andreas zijn schouders op. Hij stond met zijn rug naar Lientje toe en daarom kon ze niet zien, hoe hij zijn vingers zenuwachtig over elkaar wreef.
‘Het was toch ook jouw poes?’ vroeg Lientje verbaasd. Ze had gedacht, dat ze Andreas troosten moest. En dat hij dat ook van haar verwachtte.
‘Er zijn nog meer poesen op de wereld,’ antwoordde Andreas kortaf.
‘Wat... o, wat ben jíj gemeen!’ Lientje liep hem voorbij de straat op. Andreas gooide de voordeur met een klap achter hen dicht. Langzaam slofte hij achter Lientje aan. Op de hoek van de Voorstraat zag hij Jobje zitten op het scheefgezakte paaltje. Lientje zou wel vlug naar hem toehollen om hem het nieuws te vertellen.
Maar, nee!
Lientje hield haar pas in en wachtte tot Andreas naast haar liep.
‘Heb je de orgelman al gezien?’ vroeg ze. Alleen aan haar ogen was het te zien, dat ze zo gehuild had. Voor de rest leek het net dezelfde Lientje van anders.
‘Ja,’ antwoordde Andreas, even kortaf als op de vorige vraag.
‘Heeft-ie alles goed gekocht?’ Ineens begreep Andreas, dat ze hem op déze manier wilde troosten. En alsof het hem zelf plezier deed er zo over te spreken, zei hij: ‘Hij had niets bij zich. Hij...’ Maar hij kon toch niet vertellen, dat de orgelman het geld had opgemaakt, en hóé hij het had opgemaakt.
En weer zei Lientje: ‘Oóóh, Andreas, wat erg voor je!’
Met een ruk trok Andreas de klep van zijn pet nog dieper in zijn ogen. Niemand hoefde iets te zien!
‘Mijn moeder zegt, dat de andere jongens ook geen geld
| |
| |
hebben.’ En op dit ogenblik was hij blij, dat zijn moeder dat die ochtend aan tafel gezegd had, ook al was hij er tóén kwaad over geweest. Het was een goede uitvlucht. Niemand zou hem iets kunnen maken. Zou zijn moeder dat geweten hebben, toen ze het gezegd had?
Ze waren nu vlak bij Jobje. Andreas draaide zijn hoofd naar de overkant van het water. Een groot gedeelte van de lange weg naar school kon hij, van waar hij stond, overzien.
Pouf was dood!
Misschien, als hij die hele, lange weg naar school had afgelopen, zou hij het een beetje vergeten zijn. Maar als hij thuis zou komen, hoe zou het dan zijn? Moeder zou een andere jurk hebben. Daaraan zou hij het ook kunnen zien wat er die ochtend gebeurd was.
‘...Pouf is dood,’ hoorde hij Lientje tegen Jobje zeggen. Alsof ze het allemaal heel nauwkeurig gezien had, en niet had staan huilen, zo precies vertelde Lientje het gebeurde over aan Jobje. Ze liepen met z'n drieën naast elkaar, over de brug, langs het hotel, langs de greppel, waar Andreas de avond tevoren de orgelman gevonden had. Andreas hoorde het gesprek van de twee anderen over Pouf aan. Als Jobje hem aankeek, of het wel waar was, wat Lientje zei, knikte hij alleen maar vaag. Hij dacht: ‘Al loop ik de weg naar school honderd keer achter elkaar, heen en terug, dan vergeet ik het tóch niet.’
|
|