| |
| |
| |
De orgelman zag een schip
Al was er aan het dorp zelf niets veranderd nu Livineke er logeerde, Andreas, Jobje en Lientje vonden, dat het dorp toch anders was geworden. De dorpsstraten waren er nu alleen maar om dóór te lopen, op weg naar Het Buiten. Ze waren niet meer, zoals vroeger, een speelplaats.
Livineke ging nooit met hén mee, maar zij gingen, als ze even tijd hadden, naar Livineke toe. Soms alleen, soms met elkaar. Maar altijd troffen ze de anderen wel op Het Buiten. Maar hoe vaak ze ook met Livineke speelden, ze bleef voor hen het vreemde meisje. Sinds hij haar kende had Andreas het gevoel, dat hij gewoon één van de dorpsjongens was. En dat de Andreas uit het grote huis alleen maar in zijn verbeelding had bestaan. Toch waagde hij het niet Livineke en de andere twee te vragen eens bij hem in de tuin te komen spelen. Want wie weet, als ze daar eenmaal waren, wat er dan mis zou gaan. En dan zou Livineke misschien dingen te weten komen, die ze nu niet wist. Ze zou hem vragen, of zijn vader nu écht nooit buiten kwam. En wat-ie dan had. Dat hij er helemaal niet ziek uitzag. Jobje zou haar natuurlijk van de zolder vertellen, als hij dat al niet gedaan had. En Livineke zou die zolder willen zien.
Andreas zat bij zijn vader in de ziekenkamer. Zou zijn vader het prettig vinden als hij hem vertelde wat ze iedere dag op Het Buiten speelden? Soms kreeg hij het gevoel, dat zijn vader niet graag over Het Buiten hoorde spreken. Omdat oom Herre toen die reiger geschoten had?
‘Heeft u wel eens een beest doodgeschoten?’ vroeg Andreas onverwacht.
‘Wat?’ zei vader verbaasd. ‘Hoe kom je daar zo bij?’
| |
| |
‘Zo maar!’ Andreas keek strak naar buiten, de lange landweg aan de overkant af. Als er iemand in de verte zou aankomen, zou hij hem meteen kunnen zien. Het was helder vanavond, en nog lang niet donker. De orgelman moest langs díe weg komen.
‘Livineke...’ begon Andreas, al wist hij niet, wat hij over haar vertellen wilde.
Vader lachte. ‘Die Livineke lijkt wel een geheimzinnige prinses, die opgesloten is in een torenkamer. Geen mens krijgt haar te zien.’
‘Dan bent u zeker een opgesloten koning?’ liet Andreas zich ontvallen. Meteen had hij er spijt van.
‘Vind je het zo erg dat ik altijd binnen zit?’ vroeg vader op de man af.
Andreas begreep, dat dit niet zo-maar een opmerking van vader was. Hij bedoelde er iets mee. Maar omdat hij niet wist, wàt vader ermee bedoelde, moest hij op zijn hoede zijn. Niet weer zoiets stoms zeggen. Daarom knikte hij alleen maar op vaders laatste vraag.
‘Zou je het prettig vinden als ik weer naar buiten kon?’
Andreas keek zo ongelovig en zo opgetogen tegelijk, dat een antwoord overbodig was. ‘Màg u dan naar buiten?’ vroeg hij eindelijk omdat vader niets meer zei.
Vader trok een gezicht van ‘misschien wel’.
‘Dan komt u ook kijken naar de lampionoptocht?’ Andreas was uit de vensterbank voor het raam gesprongen. Hij kón niet langer stil blijven zitten. Stel je voor! Vader weer helemaal beter! Wist hij nu maar of het zeker was, dan kon hij het aan de anderen vertellen.
Hij keek zijn vader van opzij aan: kon hij dat vragen, of het zeker was? Hij schudde zijn hoofd: dat ging niet. ‘Niet alles tegelijk,’ zei moeder altijd.
‘Wat “nee”?’ vroeg vader, die het gezien had.
| |
| |
‘O, niks!’
‘Dan mag je wel voortmaken met je lampion,’ zei vader.
Andreas zuchtte zwaar.
‘Heeft niemand nog gehoord wanneer de orgelman terug is?’ vroeg vader zó, alsof er niets achter die vraag stak.
‘Jobje weet het ook niet. En Tuf ook niet,’ vertelde Andreas, alsof die twee met elkaar de hele dorpsbevolking vormden.
‘Kijk eens wie er aan komt!’ Vader wees naar de Voorstraat.
‘De orgelman,’ zei Andreas. ‘Als je over de duivel praat, trap je op zijn staart.’ Dat was een spreekwoord, waar ze op school heel wat over gelachen hadden. Jobje had de bovenmeester gevraagd, of de duivel echt een staart had. En of het een staart was met een pluimpje eraan, of niet.
‘Nee,’ zei vader, ‘dat zou wel heel toevallig zijn. Ik denk, dat dat de geheimzinnige Livineke is.’
‘Komt ze hier naar toe? Naar óns huis?’ wilde Andreas weten. Wat moest Livineke bij hen? Misschien zou ze doorlopen naar de bakkerij, naar Lientje.
Door de benedengang klonk de zware galm van de bel.
Andreas rende de ziekenkamer uit, de trap af naar beneden. Hij was al bij de voordeur toen zijn moeder pas de kamer uitkwam.
‘Há!’ zei hij tegen Livineke. Zou ze aan zijn gezicht kunnen zien wat een verrassing het was, dat ze nu eens naar hém toe kwam?
Met haar koele, groene ogen keek Livineke langs Andreas de witte, marmeren gang in.
‘Zou je Livineke niet eens binnen laten komen?’ riep zijn moeder achter hem. ‘Dag, Livineke.’
‘Dag, mevrouw. Ik moest van oom Herre zeggen, dat hij wat later komt.’
| |
| |
Andreas trok meteen een lang gezicht. Bâh, oom Herre óók!
‘Wie zijn die beelden?’ vroeg Livineke, terwijl ze op de borstbeelden in de marmeren nissen wees. Vlug zette Andreas zijn gezicht weer in een vriendelijke plooi.
‘Dat zijn de spoken van ons huis,’ legde hij spottend uit.
‘Andreas!’ zei z'n moeder.
Livineke had haar wenkbrauwen hoog opgetrokken. ‘Zo zou ze eens naar Siebe en Wiege en Joon moeten kijken,’ dacht Andreas. ‘Die zouden vast geen mond tegen haar open durven doen.’
‘Spoken?’ vroeg Livineke.
‘Ja, heb je dan nog niet gehoord, dat het in ons huis spookt? Gillen 's nachts en geheimzinnige geluiden!’ Het laatste had Andreas met een sombere stem gezegd. Maar Livineke rilde niet zoals die keer, toen Lientje haar verteld had, dat Pouf spinnen at.
‘Gelóóf jij dat?’ wilde ze van Andreas weten.
‘Praatjes!’ zei moeder.
‘In het dorp gelóven ze het!’ Andreas knikte nadrukkelijk.
‘Misschien doet jullie kat daarom zo gek! Misschien is-ie behekst,’ opperde Livineke.
‘Wat zeg je nu?’ vroeg moeder verbaasd. Want Livinekes woorden hadden niet als een grapje geklonken.
‘O, maar zulke dingen komen voor,’ legde Livineke uit.
Andreas kreeg het er benauwd van. Als Livineke nu maar haar mond hield! Niet, dat hij niet graag wilde horen wat ze daarover te vertellen had. Maar dan, als moeder er niet bij was. Die zou alles bederven met haar kijken zoals-ze-nu-deed.
‘Ga je mee, naar boven? Even naar vader,’ stelde Andreas daarom vlug voor.
Naast elkaar liepen ze de brede trap op. Vader had hen
| |
| |
zeker verwacht, want hij stond op de drempel van de ziekenkamer. Andreas voelde hoe Livineke hem onder het lopen aandachtig opnam. Wat zou ze van vader denken? Maar in de tijd dat Andreas Livineke nu kende had hij geleerd, dat ze niet zo vlug zei, wat ze van iemand dacht. Hier in het dorp zeiden ze altijd direkt wat ze van elkaar vonden. Dat was veel gemakkelijker. Dan wist je ook meteen hoe je tegen iemand moest zijn.
‘Zo, Livineke, heeft je oom je vandaag vrij gelaten uit de torenkamer?’ vroeg vader, terwijl hij het tweetal de ziekenkamer binnen liet.
‘Waarom doet vader nou zo kinderachtig?’ vroeg Andreas zich af. Bovendien, Livineke wist niet eens wat zij daarnet tegen elkaar over haar gezegd hadden.
Maar Livineke scheen het niet gek te vinden al ging ze niet op vaders woorden in.
‘Wat een mooie kamer,’ zei ze en liep meteen naar het raam. ‘Als ík hier woonde zou ik de hele dag voor het raam staan en kijken naar het water. Komen hier wel eens boten langs?’
‘Massa's,’ antwoordde Andreas. Hij ging naast Livineke staan, om de Vecht af te kijken. Van het water gingen zijn ogen langs de ophaalbrug, over de landweg...
Dáár!
Als dat de orgelman niet was! Niemand anders droeg zo'n grote, zwarte hoed!
Hoe moest hij nu naar buiten komen? Hij wilde het zijn vader niet zeggen, dat de orgelman op komst was. Eerst moest hij de orgelman gesproken hebben, en zeker zijn, dat die zijn boodschap goed had gedaan.
‘Zullen we in de tuin gaan zitten? Als er dan een boot langs komt kan je die van heel dichtbij zien,’ stelde Andreas Livineke voor. Als ze maar eenmaal buiten waren!
| |
| |
‘Wachten jullie niet op limonade?’ vroeg vader.
Andreas zag Livineke aarzelen. Omdat hij bang was, dat ze de limonade zou kiezen, zei hij beslist: ‘Daar komen we straks wel voor terug!’
Stel je voor, dat de orgelman voorbij zou zijn voor zij beneden waren! Iets ín Andreas waarschuwde hem, dat de orgelman uit zichzelf de moeite niet zou nemen regelrecht naar hun huis te komen. Als ze buiten waren, zou hij op het uiterste puntje van het vlondertje aan de tuin gaan staan. Dan móést de orgelman hem zien als hij over de ophaalbrug kwam. En dan...
‘Kom!’ Andreas wenkte Livineke dat ze voort moest maken. Hij kon het binnen niet langer uithouden.
In de gang riep moeder hen ook nog iets van ‘limonade’ na. Maar net als boven, wimpelde Andreas het af met ‘straks!’ Hij voelde wel hoe de licht-groene ogen van Livineke hem verbaasd opnamen. Ieder ogenblik verwachtte hij, dat ze iets van die zonderlinge haast van hem zeggen zou. Wat moest hij dan antwoorden? Het haar maar gewoon vertellen? Nee, dat kon niet. Want hij wilde voor haar ook een lampion maken, zoals moeder hem gevraagd had. Dat moest een verrassing blijven.
‘Weet jíj of er 's avonds ook boten komen?’ vroeg Livineke. Andreas hoopte voor haar van wel. Want met de beste wil van de wereld kon hij geen boot tevoorschijn toveren als die er niet net aankwam. En Livineke moest, kostte wat het kostte, buiten blijven.
‘Kijk, daar woont Lientje!’ Hij wees naar de bakkerij verderop in de Voorstraat. ‘Ben je wel eens in een echte bakkerij geweest?’
‘Ik vraag Lientje of ze Livineke de bakkerij wil laten zien, dan kan ík naar de orgelman,’ dacht Andreas meteen. Zijn ogen glinsterden van opwinding. Had-ie dat even fijn voor
| |
| |
elkaar gebokst! Met één blik schatte hij de afstand tussen de orgelman en de ophaalbrug. Het zou nog wel vijf minuten duren eer de orgelman om de hoek bij het hotel tegenover de brug tevoorschijn zou komen. Dáár moest hij hem opwachten, daar kon bijna niemand hem zien.
Zo had Andreas zich verdiept in zijn ontmoeting met de orgelman, dat het hem ontgaan was, wat Livineke geantwoord had op zijn vraag. Maar dat deed er ook niet toe. Livineke zou vast en zeker nooit een echte dorpsbakkerij gezien hebben.
‘Zal ik Lientje roepen?’ ging hij verder.
Dáár liep de orgelman! Wat liep hij langzaam!
‘Lientjes vader vindt het altijd goed...’
Waarom zou de orgelman zo langzaam vooruit komen? Of was dat maar gezichtsbedrog?
Andreas stond nu helemaal op het puntje van het vlondertje, op z'n tenen.
Wat had de orgelman toch?
Vergeten was Livineke! Vergeten het glas limonade, dat ze binnen zouden gaan drinken! Andreas móést weten wat er met de orgelman aan de hand was.
‘Ik ga even,’ zei hij onduidelijk.
Zwijgend kwam Livineke naast hem lopen. Zonder iets te zeggen of te vragen ging ze met hem de tuin uit.
‘Ze denkt, dat we limonade gaan drinken,’ schoot het Andreas met schrik te binnen, ‘of misschien, dat ik haar naar Lientje breng.’
Hij had toch gezegd: ík ga even?
Aarzelend bleef hij tegenover hun huis in de Voorstraat staan. Straks zou vader of moeder aan het raam van de ziekenkamer komen en wenken, dat de limonade klaar stond.
‘Nou?’ vroeg Livineke ongeduldig. Als het moest kon ze
| |
| |
heel lang zwijgen. Maar merkte ze, dat al haar geduld toch niets hielp, dan was ze ook meteen boos.
Andreas schrok zo van die boze toon, dat hij van de weeromstuit ook boos werd.
‘Je kan toch naar Lientje gaan?’ zei hij kortaf. ‘Of naar binnen,’ ging hij vlug verder toen hij om de hoek van de Voorstraat oom Herre zag aankomen. Hoe moest hij het Livineke uitleggen, dat hij de orgelman dringend nodig had? Het moest immers een verrassing voor haar blijven, dat hij een lampion voor haar maken zou? Dàn moest Livineke maar even boos zijn. Dat zou wel weer over gaan als ze de mooie lampion zou zien, die hij voor haar gemaakt had.
‘Daar komt mijn oom,’ zei Livineke zachtjes. Alle boosheid was uit haar stem weg. ‘Kan ik echt niet met je mee?’
Verbaasd keek Andreas Livineke aan. Vond zij oom Herre ook niet aardig? Waarom niet? Wist zij het dan van de reiger?
Zo onverwacht, dat hij zag dat ze ervan schrok, pakte hij Livineke bij de hand en trok haar mee het gangetje naast de bakkerij in.
‘Waarom?’ begon Livineke te vragen.
‘Waarom?’ Andreas haalde zijn schouders op. Wíst hij waarom? Hier stonden ze nu en hij moest zien, dat hij Lientje naar buiten kreeg. Haar moeder was niet gemakkelijk. Als Lientje haar huiswerk niet af had, was er geen sprake van, dat ze naar buiten kwam. Lientjes moeder had grote plannen met haar jongste dochter. Tegen iedereen in het dorp zei ze altijd, dat Lientje voor iets anders in de wieg gelegd was, dan om de vrouw van een bakker of een groenteboer te worden later. Nee, Lientje moest... Maar, wàt Lientje nu moest, dat wist haar moeder zelf niet goed. In ieder geval iets anders dan de vrouw van een bakker worden.
Lientje liet het maar zo. Als ze braaf op tijd haar huiswerk
| |
| |
maakte en goede rapporten had, was haar moeder allang tevreden. Haar vader, de bakker, deed altijd of het hem niet aanging. Maar misschien hield hij zich ook maar zo. Want hij was de enige aan wie Lientje verteld had: ‘Later? Dan wil ik nergens anders wonen dan in een bakkerij.’ Zo lieten de bakker en Lientje moeder rustig aan de toekomstplannen van haar dochter werken, en zij beiden hadden daardoor de rust om iedere dag van de bakkerij te genieten. Van de drukte daar, van de speciale lucht...
In het smalle steegje snoof Andreas eens. ‘Lekker, hè?’ zei hij tegen Livineke. Ineens voelde hij, dat ze nog steeds zijn hand vasthield. En op dat ogenblik moest er natuurlijk iemand uit de achterdeur komen. Het was Lientje. Zo vlug stond ze voor hen, dat zij en Livineke allebei tegelijk een gilletje gaven. Andreas had zijn hand snel terug getrokken.
‘Wat voeren jullie daar uit?’ vroeg Lientje.
‘Mag Livineke jullie bakkerij eens zien?’ antwoordde Andreas gehaast. De orgelman, dat was ook zo! Terwijl hij hier zijn tijd stond te verprutsen was de orgelman misschien al over de brug gegaan.
Lientje had een kleur gekregen van plezier. Livineke, die hun bakkerij kwam bekijken! En Andreas, die meekwam! Moeder zou het vast goed vinden als ze wat langer bleven. Misschien dat zíj dan later bij Andreas thuis spelen mocht. Als ze dan eens naar die zolder zouden gaan... Dan was zij de enige geweest, die die gezien had. Want zelfs Jobje... Hé, Andreas liep weg!
Verbouwereerd keek Lientje hem na. Andreas hoorde Livineke nog net uitleggen: ‘Andreas moet even weg. Ik geloof, dat ik de orgelman aan de overkant van het water heb zien lopen. Die moet hij natuurlijk opvangen om te vragen, of hij... lampion... optocht...’ De laatste zin hoorde Andreas alleen maar in flarden.
| |
| |
Livineke had het dus geweten! Ze had het geweten, al die tijd dat ze naast hem in de tuin gestaan had. Hoe kon dat? Natuurlijk, wat een stommerd was hij geweest. Die eerste middag, toen ze op de vijver van Het Buiten geroeid hadden, had Jobje Livineke immers van de lampionnen en de optocht verteld!
Plotseling had Andreas er zo de smoor in, dat hij... hij zou wel... hij zou ze... Moest iedereen in het dorp dan altijd alles van je weten? Was er dan niets, dat je helemaal voor jezelf alleen kon hebben? Hij schopte tegen ieder steentje, dat hem voor de voeten kwam. En hij kon niet eens van balorigheid zijn pet diep in zijn ogen trekken. Want zijn pet had hij thuis laten liggen!
Bijna had hij van kwaadheid de toeter van de bruggewachter niet gehoord. Maar omdat hij op dat ogenblik zelf de brug over moest, drong het langzaam tot hem door, dat hij iets gehoord had... iets, dat met de brug te maken had... Ineens zette Andreas het op een lopen.
‘Wacht eens...’ riep hij en zwaaide met zijn armen om de aandacht te trekken.
‘Is de orgelman langs gekomen?’ vroeg hij de bruggewachter.
De bruggewachter schudde zwijgend van ‘nee’. ‘Moet je er over?’ vroeg hij.
Andreas slofte over het bruggedek. Want als je eenmaal óp de brug was, hoefde je geen haast meer te maken. De bruggewachter zou hem toch niet naar boven durven halen als er iemand op liep.
Als Jobje nu naast hem zou hebben gelopen, zou die gedacht hebben: ‘Hé, Andreas wrijft zijn vingers over elkaar. Waar zou hij nu weer over in zitten?’
Maar dat was dan ook het enige waaraan te zien was, dat Andreas zich niet op zijn gemak voelde. Voor de rest was hij
| |
| |
precies dezelfde, kalme jongen van anders. Maar wie kon aan de buitenkant zien, hoeveel moeite hem dat kostte?
‘Nou zeg ik gewoon tegen de orgelman... ik zeg... nee, niet eerst over de boodschap beginnen... ik zeg: “Heb je een prettige reis gehad? En hoe was het met Giene? En met de kinderen van Giene? Het was zeker wel gezellig om zo lang weg te zijn?” Nee, toch maar niets zeggen van dat lange wegblijven... dan denkt hij, dat ik... en dan moet ik vragen...’
Andreas voelde hoe zijn handen vochtig waren van de inspanning. Automatisch veegde hij ze langs zijn broek af. Hij was nu vlak bij het café op de hoek. Het café waar de orgelman zo vaak zat. En nu móést Andreas wel denken aan wat hij zo lang - al die dagen, die de orgelman weg geweest was - uit zijn gedachten had gezet: áls de orgelman de boodschap vergeten was, zou hij dan zijn geld terug krijgen? Of, had de orgelman dat geld niet meer? En had hij daarom de boodschap niet kunnen doen?
Moeder had nog gezegd: ‘Die man...’ Maar, daar was het nu te laat voor. Wat moest hij thuis zeggen als hij met lege handen zou aankomen? Zonder materiaal voor een lampion, zonder geld?
Op de hoek achter het hotel, waar Andreas gedacht had de orgelman te zullen treffen, was niets te zien. Andreas knikte alsof hij dat wel verwacht had. Maar hij hád het niet verwacht. Hij deed alleen maar zo. Want stel je voor, dat een ander hem hier zou kunnen zien staan! Wiege of Siebe bijvoorbeeld. Die woonden aan deze kant van het water.
De bruggewachter had gezegd, dat hij de orgelman niet voorbij had zien komen. Waar zat-ie dan?
Met half dichtgeknepen ogen tuurde Andreas de lange landweg af, die hij iedere ochtend naar school moest lopen, en 's middags weer terug. Ieder plekje van die weg, iedere
| |
| |
boom, iedere greppel, zou hij met zijn ogen dicht kunnen vinden. Als hij nog tien meter doorliep zou hij bij een rijtje struiken komen. Daarachter was een brede, ondiepe greppel. Wiege en Siebe en Joon speelden er vaak met hun hele troep. Andreas was er in eens zeker van, dat de orgelman dáár moest zitten. Wie weet, misschien hadden Wiege en de anderen hem opgewacht en hem het materiaal van de lampion afgepakt. En daarom durfde de orgelman niet verder, omdat hij niet wist hoe hij dat slechte nieuws aan hém - Andreas - vertellen moest.
Zo overtuigd was Andreas plotseling, dat de zaak zich zó en niet anders toegedragen had, dat hij het op een hollen zette. Zie je wel, de orgelman was best te vertrouwen. Hij hàd het geld, dat hem toevertrouwd was, niet voor iets anders gebruikt... De orgelman was vroeger zeeman geweest. En dat waren allemaal kerels, zó!
Andreas liet het herkenningsfluitje horen, dat hij altijd floot, als hij Jobje ging afhalen. Het deed er niet toe of de orgelman het herkennen zou. Maar dan wist hij, dat er iemand aan kwam. Andreas wilde er ook mee zeggen: je hoeft niet bang te zijn, dat ik het je kwalijk zal nemen. Ik kén die Wiege en de anderen.
In zijn hart voelde hij eigenlijk een soort voldoening, dat Wiege de orgelman het materiaal van de lampion afgepakt had. Nu was er nóg een reden - en wat voor een - om met Wiege af te rekenen. Jobje zou er van op horen. Het was wel niet zo erg als het vastbinden van iemand aan een boom tijdens onweer, maar het was bíjna zo erg! In ieder geval, even gemeen!
Toch deed Andreas er niet vlug over om de orgelman te vinden. Stuk voor stuk voelde hij met zijn handen door de struiken, alsof de orgelman daar tussen die lage takken kon zitten! Ineens hoorde Andreas een verward gemompel. Hij
| |
| |
greep zich stevig aan een struik vast. Was dat één stem of waren het er meer? Was Wiege bij de orgelman?
Andreas keek achterom, over de verlaten landweg. En toen was het, of hij zichzelf daar zag staan: bij de struiken, op zoek naar de orgelman en met een gezicht, of de orgelman werkelijk daar achter in de greppel zat.
Hij lachte kortaf en sloeg met zijn beide handen de struiken wild opzij.
Toen zag hij het!
Een man, met zijn hoofd tussen zijn knieën, zittend op de rand van de greppel. Twee handen, die over dat gebogen hoofd in elkaar grepen, alsof ze op een heel vreemde wijze een gebed deden.
Naast die man een grote, zwarte hoed.
Andreas bleef naar die hoed staren, alsof die de orgelman was.
Het gemompel van de man had opgehouden. En nu wist Andreas het helemaal niet meer: was dat nu de orgelman of niet?
Voorzichtig liet hij zich in de droge greppel zakken, maar hij zorgde er wel voor, dat hij de zittende figuur op geen enkele manier kon aanraken. Het was, of dat niet mócht. Of er dan iets gebeuren zou, ook al wist je niet wàt. Naast de grote, zwarte hoed liet Andreas zich op de grond neer. Hij zat stijf en ongemakkelijk, maar hij durfde nog niet op zijn gemak terugleunen zolang hij niet zeker wist, wie de man naast hem was.
Andreas schuifelde met zijn voeten door de greppelaarde. De man móést het gehoord hebben, dat hij naast hem was gaan zitten. Waarom deed hij dan...
Een grote hand werd naar hem uitgestoken.
Wat moest hij daarmee? Beetpakken?
Aarzelend strekte Andreas een paar vingers uit, trok ze
| |
| |
toen terug, omdat de hand zich ook terug getrokken had. Ineens kreeg hij er zo genoeg van, dat hij de man een oneerbiedige por gaf en vroeg: ‘Hé, zeg, wat doet u hier? Bent u ziek?’
Langzaam ging het hoofd naast hem omhoog. En toen schrok Andreas toch werkelijk. Het wàs de orgelman. Maar niet de orgelman zoals hij die kende. Het was een veel oudere orgelman, met ogen, die bijna te moe waren om te kijken.
Plotseling wist Andreas, zo zeker alsof de orgelman het hem al verteld had, wat er met zijn geld was gebeurd. Wiege en Siebe en Joon hadden daar niets mee te maken. Er was iets met dat geld gebeurd, voor de orgelman naar het dorp was terug gekeerd. Er was iets met de orgelman gebeurd...
‘Bent u ziek?’ vroeg Andreas nog eens. Maar zijn stem klonk nu verlegen.
‘Er was daar een schip...’ begon de orgelman haperend, ‘een schip...’
‘Giene woont in een havenplaats,’ dacht Andreas.
‘... een schip...’ De orgelman schudde zijn hoofd.
Andreas begreep eruit, dat het een schip geweest moest zijn, zoiets geweldigs, dat de orgelman er nóg geen woorden voor had gevonden om het goed te beschrijven.
‘... een fantastisch schip,’ vulde hij daarom, helpend, aan.
De orgelman knikte.
‘Nu gaat-ie vertellen over het schip,’ dacht Andreas. Het kon hem niets schelen hoe lang het verhaal van de orgelman zou zijn, als hij ook maar zeggen zou, wat hij - Andreas - van hem horen wilde. Hij liet zich wat gemakkelijker tegen de helling van de greppel vallen, omdat het verhaal over het schip wel lang zou worden. Zo was het altijd als oude mensen aan het vertellen gingen! Nu zat hij niet meer op één lijn met de orgelman, maar kon hij hem op z'n gemak van achteren bekijken.
| |
| |
‘En daarom is het geld op,’ zei de orgelman ineens eenvoudig.
Dàt, dat was het! Daar had-ie al die dagen op gewacht. En nu wàs het zo.
Met een ruk was Andreas weer overeind geschoten.
‘Door dat schip,’ probeerde de orgelman uit te leggen. ‘We zaten daar maar naar te kijken, iedere dag. En toen was het geld op...’
In een flits had Andreas het gezien: de orgelman met andere zeelui, die ook te oud geworden waren om te varen, aan de havenkant. Ze hadden dat schip ontdekt, en hadden er over gepraat. Eerst zo maar op de kade. Toen waren ze er bij gaan zitten, binnen, aan een tafeltje in een havenkroeg. Ze hadden wat genomen, en nog wat. De een had de ander wat gegeven, en zo was het door gegaan. Toen de orgelman aan de beurt was, had hij geen geld genoeg gehad, en toen had hij dat andere geld - dat niet van hem was - genomen...
| |
| |
Het was of Andreas zichzelf een verhaal zat te vertellen, hoe zijn geld was zoekgeraakt. Een verhaal van een paar regels, met ‘en toen’ en nog eens ‘en toen’. Dat mocht niet op school in je opstel. Hij moest het niet doen voor zijn toelatingsexamen, had de bovenmeester gezegd.
Had de orgelman nu nog maar iets gezegd van: ‘Ik kan er niks aan doen.’ Dat zou natuurlijk niet waar geweest zijn. Maar, dan had Andreas iets terug kunnen zeggen. Nu moest hij blijven zwijgen, omdat de orgelman zweeg. In die stilte kreeg hij plotseling zo'n medelijden met zichzelf, dat hij niet eens kwaad kon zijn op de orgelman. En omdat hij niet kwaad was op de orgelman, kreeg hij zelfs médelijden met de orgelman. De orgelman, die geen schip had... en hij, die geen lampion zou hebben...
Als hij niet opstond en direkt wegging, dan... Andreas slikte nog eens een keer, zoals hij al een paar maal gedaan had. Hij móést iets tegen de orgelman zeggen. Maar hij wist niet wat! Als hij niets zei, zou de orgelman denken, dat hij kwaad op hem was. Hij was niet kwaad. Het was alleen maar... alleen maar zo leeg... alsof het dorp heel ver van hem af lag... of de orgelman heel ver weg was... of alle mensen heel ver weg waren...
‘Hier...’ zei de orgelman nog en strekte een hand naar hem uit. Een hand met iets er in. Maar Andreas wilde het niet. Hij wilde het niet zien en hij wilde het niet hebben! Als alles zó verkeerd kon lopen, zonder dat het je schuld was, dan kon je je beter met niets en met niemand meer bemoeien.
Struikelend kwam Andreas uit de greppel achter de struiken vandaan. Bij de brug zag hij Wiege en Siebe staan. Waarom moesten die juist nu dáár zijn? Hij moest langs hen heen, ér was geen andere weg. Ze keken hem aan, alsof ze hem die avond pas voor het eerst zagen. Andreas hoopte maar één ding: dat de orgelman nog in de greppel zou blijven
| |
| |
zitten. Toch wilde hij er geen stap vlugger om lopen. Want dan zouden Wiege en Siebe hem achterna komen. Dat was nu eenmaal zo in het dorp: iemand die ineens hard ging lopen, die moest je achterna zitten.
Door de Voorstraat liep Andreas langs de bakkerij, de hoek om, over het pleintje naar de Achterstraat. Toen hij bijna bij het tuinpoortje was, wist hij al, dat de voetstappen achter hem die van Lientje en Livineke waren. Ze hadden natuurlijk op hem gewacht, hem langs zien komen.
Andreas keek niet om, maar liet de poort op een kiertje. En ook de keukendeur liet hij aanstaan. Pouf zag hij niet. Het kon dus geen kwaad.
Even voor Livineke was hij bij de trap naar boven. Hij keek haar niet aan, maar rende meteen door naar de ziekenkamer. Toen hij daar eenmaal was, durfde hij Livineke wel weer te zien. Nu kon ze niets meer zeggen!
In de ziekenkamer zaten zijn moeder en oom Herre in het zitje bij het raam. Zijn vader liep weer door de kamer. Andreas zei onduidelijk goedendag en verbaasde zich erover, dat Livineke helemaal niets zei.
Toen ze in de vensterbank naast hem kwam zitten, en alsof het afgesproken was, tegelijk met hem in de richting van de ophaalbrug naar buiten keek, voelde Andreas haar koele, groene ogen óver hem heen kijken. Dat ook nog! Ze deed of hij niet meer bestond!
Andreas schoof een eindje van haar vandaan. Maar ver kon dat niet, want de vensterbank was niet zo lang.
‘Heb je nog boten gezien, Livineke?’ vroeg moeder.
‘Kijk,’ zei vader, nog voor Livineke had kunnen antwoorden, ‘kijk, als dàt de orgelman niet is! Dáár, aan de overkant!’ Hij wees en knikte opgewekt.
Allemaal keken ze, zwijgend.
Oom Herre zwijgend, omdat de orgelman hem koud liet.
| |
| |
Moeder zwijgend, omdat ze zo haar eigen gedachten had over het gedrag van de orgelman.
Vader zwijgend, omdat hij verwachtte, dat Andreas nu wel ieder ogenblik zou opspringen om de orgelman tegemoet te gaan.
Livineke zwijgend, omdat ze besloten had de hele avond tegen Andreas te zwijgen. Wat dacht hij wel: haar gewoon te laten staan!
En Andreas bekeek het zwijgend, omdat die stilte van de anderen niet zo-maar een gewone stilte was. Moest hij nu iets zeggen, om dat zwijgen te verbreken? Hij bekeek het opgewekte gezicht van zijn vader. Voor het eerst van zijn leven wilde hij, dat hij was zoals vader: zelf niet naar buiten hoeven en alleen van de dingen hóren of er over lezen. En niet weten, wat er buiten een ziekenkamer allemaal voor ergs gebeuren kon.
|
|