| |
| |
| |
Een nieuw gezicht in het dorp
Vanaf het moment, dat hij de orgelman in de melkwagen het dorp had zien uitrijden, had Andreas geen rustig ogenblik meer. Net als hij ergens zat, stond hij weer op. Had hij het plan gemaakt iets te gaan doen, dan hield hij er al mee op, voor hij er aan begonnen was. Op school versufte hij ieder lesuur. Want hij had tegen zichzelf gezegd: ‘Je moet er niet aan denken. Dat helpt toch niets. Niet aan de orgelman denken...’ Maar omdat aan iets anders denken niet lukte, werd hij steeds suffer. Hij was bang, dat de anderen het merken zouden. Want zo suf was hij nog niet, of hij had gezien, dat Jobje, dat zijn moeder en zijn vader, hem zo nu en dan eens aandachtig opnamen. Dat mocht niet! Ze zouden vragen kunnen gaan stellen. En, wat moest hij dan zeggen? Het zou lijken of er niets belangrijkers op de wereld was, dan een lampion. Zijn vader zou denken: ‘En aan mijn ziekte denkt hij helemaal niet meer.’ De bovenmeester zou zich afvragen: ‘Maakt hij zijn huiswerk wel goed?’ En moeder zou zeggen....
Andreas stond voor het grote raam van de voorkamer. Wàt zou moeder zeggen? Hij zag haar zitten in een stoel onder de oude kastanjeboom in de tuin aan de Vecht. De zon kon daar niet door de bladeren heen dringen. Maar op het water scheen hij des te heller. De plezierboten, die langs kwamen, leken er extra door te glimmen. En de zeilen van de boten waren een witte pijn aan je ogen. Nu op de vlonder zitten, en het water bijna tot aan je voeten laten komen telkens als er een boot voorbij voer...
Andreas liep niet vlug naar buiten, zoals anders. Op de gang hoorde hij hoe Jo in de keuken tekeer ging tegen Pouf.
| |
| |
Pouf zou er niets van begrijpen, dat Jo alleen maar zo deed, uit angst dat hij met zijn gekke kuren vandaag of morgen nog een ongeluk zou krijgen.
Buiten keek Andreas eerst naar boven. Zijn vader stond voor het raam. Hoe zou hij zich nu voelen? Hij daar binnen, en moeder heerlijk buiten in de tuin, vlak bij het water, bij de boten met al die vrolijke mensen! Of kon vader het zich zo goed vóórstellen hoe prettig dat was, dat hij er geen behoefte aan had zelf buiten te zitten?
Moeder bleef in haar luie stoel liggen zoals ze lag, toen Andreas de tuin in kwam. Ze deed haar ogen niet open. Toch wist ze dat híj het was. Want ze zei: ‘Zo, dat is verstandig om buiten te komen. Het is hier beter dan binnen.’
Zou moeder het ook erg vinden dat vader altijd maar binnen zat?
Gedachteloos was Andreas op de plank van de schommel gaan zitten.
‘Is de orgelman nog niet terug?’ vroeg moeder.
‘Kijk daar eens, wat een mooie boot,’ antwoordde Andreas.
‘Morgen zal hij wel weer thuis zijn,’ ging moeder verder zonder naar de boot te kijken.
‘Met zo'n boot zou je best op zee kunnen varen. Denkt u niet?’ Andreas wílde het nu niet over de orgelman hebben.
‘Dat zou je aan de orgelman moeten vragen. Die heeft vroeger gevaren.’ Moeder wilde het wél over de orgelman hebben.
Andreas zuchtte en gaf het op. ‘De orgelman vertelde, dat hij vroeger ook wel eens een lampion gemaakt had.’ Hij zei er niet bij, dat het niets geworden was, omdat de orgelman er geen geduld voor had gehad. Want dan zou moeder er misschien op in gaan en vragen, of híj er wel het geduld voor had.
| |
| |
‘Je zou twee lampionnen moeten maken. Ook een voor Livineke,’ stelde moeder voor.
‘Livineke?’ Andreas herhaalde de naam alsof hij die nog nooit gehoord had.
‘Hè,’ liet moeder zich geërgerd ontvallen, ‘wat doe je toch suf de laatste dagen.’
‘O, kijk eens, een raceboot!’ Andreas was op de schommelplank gaan staan. ‘Nou, als die straks op de plassen is heeft-ie de ruimte.’ Hij keek achterom naar het raam, waarachter zijn vader stond, en wees op het water. Hij zag zijn vader knikken. Zou vader niet eens in zo'n boot willen?
‘Hadden we maar zo'n boot,’ zei hij tegen zijn moeder. ‘Man, dan zou ik racen, de hele wereld over! En dan hoefden jullie niets te doen, alleen maar te zitten en te kijken hoe hard het gaat.’ Hij dacht: ‘Als vader alleen maar zou hoeven te zitten zou hij misschien wel meegaan!’
Moeder gaf geen antwoord. Andreas merkte het pas toen het een hele tijd stil gebleven was tussen hen. Zou ze boos zijn, omdat hij net gedaan had of hij van de hele Livineke nooit gehoord had?
Livineke! Het nichtje van oom Herre. Hij moest eens naar haar toe, had zijn moeder gezegd gisteren. Ze logeerde op Het Buiten en zat daar ook maar de hele dag alleen. Maar als ze wilde kon ze toch naar hém toekomen? Wat moesten ze op Het Buiten spelen? Zolang oom Herre daar ieder ogenblik kon opduiken, misschien weer met zijn geweer, zagen ze hém daar niet meer!
Al was er op het water rondom de tuin genoeg lawaai, de stilte tussen moeder en hem begon Andreas zo te benauwen, dat hij aarzelend vroeg: ‘Maar denk je dan, dat Livineke van oom Herre zal mogen meedoen met de lampionoptocht?’
‘Waarom niet?’ Moeder kwam overeind in haar stoel en knipperde met haar oogleden tegen het licht. Andreas staarde
| |
| |
langs haar heen. Toch zag hij heel precies wat ze deed, hoe ze keek. Er moest iets op het water zijn... Hij draaide zijn hoofd vlug om. De schommel maakte een slag opzij...
‘Pas op!’ riep moeder.
Andreas glimlachte terwijl hij viel. Hij wist, dat hij zich niet bezeren kon. De angst van zijn moeder leek daarom wel een grap. Want vroeger had hij zo vaak aan de plassen gespeeld, op de oever gezeten, en dan had er niemand naar hem omgekeken, waar hij uithing. Hij had toen wel in het water kunnen vallen, en als niemand dat gezien had, dan had hij... als hij verdronken was... Dáár had moeder zich nooit zorgen over gemaakt. Maar nu hij dat kleine eindje van de schommel gleed....
‘Lientje vroeg laatst of ze op de schommel mocht,’ zei Andreas.
‘Ja, waarom niet?’ antwoordde moeder.
‘O, ik dacht, dat u het niet hebben wilde!’
‘Lientje wel.’
‘Vindt u Lientje aardig?’ Andreas keek zijn moeder niet aan.
‘Ja. Livineke is ook aardig!’
Andreas knikte grootmoedig. Als zijn moeder Lientje aardig vond, wilde hij Livineke wel aardig vinden, ook al kende hij haar niet.
‘Je zou samen met haar in de lampionoptocht kunnen lopen...’ Zijn moeder keek hem afwachtend aan.
‘Samen met...?’ Andreas kon de naam niet over zijn lippen krijgen. ‘Ik loop samen met Jòbje. En dan zullen we eens zien wie de mooiste lampion gemaakt heeft!’ Hij gaf een extra harde zet met zijn voeten tegen de grond, zodat de schommel onverwacht hoog opvloog.
Andreas schommelde, met zijn gezicht naar het water toe. Hij wou maar, dat hij zo, ineens, de tuin uit kon schommelen
| |
| |
en helemaal aan het andere eind van het dorp zijn. Waarom kwam Jobje nu niet opdagen? Anders, als je hem niet nodig had, hing hij altijd bij hun huis rond.
‘Schommel niet zo hoog,’ riep zijn moeder naar hem. ‘Je weet niet of de touwen het wel houden. Ze zijn al zo oud!’
‘Schommelen?’ dacht Andreas. En pas toen drong het tot hem door, dat hij schómmelde. Stel je voor: schommelen! Als je al bijna van school af was! Nog voor de schommel lager gekomen was, sprong Andreas er af.
En hij zou zo de tuin uitgelopen zijn, zonder iets te zeggen, als hij op dat ogenblik niet Siebe, Wiege, Joon en een hele troep jongens en meisjes de Voorstraat had zien inkomen. Had moeder hen ook gezien? Hadden zíj gezien, dat hij geschommeld had? Stond vader nog voor het raam? Van bovenaf zou hij heel precies kunnen zien wat er nu ging gebeuren.
Omdat hij zo vlug niet wist waar hij blijven moest, ging Andreas op het vlondertje aan het water zitten. Aandachtig keek hij de oever van de Vecht langs of er nog boten op komst waren. Hij hoorde de bruggewachter op zijn toeter blazen en even daarna zag hij de brug langzaam omhoog gaan.
‘Een paar zeilboten,’ riep hij naar zijn moeder. Hij hoopte, dat ze nu maar iets terug zou zeggen, dan hoefde hij niet te horen wat de jongens zouden zeggen als ze hun tuin zouden passeren.
‘Er zijn er vanmiddag al heel wat langs gegaan,’ antwoordde zijn moeder.
Opgelucht haalde Andreas adem. Nu konden ze samen gewoon praten, en net doen of de dorpskinderen niet in de buurt waren. Maar nog voor hij iets anders over de boten had kunnen zeggen, schreeuwde Joon: ‘Jongens, wie wil er 'n keer schommelen? Braaf bij moe in de tuin schommelen!
| |
| |
| |
| |
Maar denk erom, dat je er niet afvalt! Dan doe je je hoofdje pijn.’
De vlammen sloegen Andreas uit. Als moeder nu maar haar mond zou houden! Niets terug zeggen! Maar hoe zou moeder het kunnen weten, dat dat het enige was, waarmee je de jongens kon hebben: met net te doen of ze niet bestonden. Moeder zat niet meer op school. En híj had het haar ook nooit verteld... Wat zouden ze nu doen? Hingen ze over het hek? In ieder geval hielden ze hun mond. Gelukkig, moeder had het begrepen! Wat zou vader er van denken? Andreas wilde niet omkijken om te zien of hij nog achter het raam stond. Want dan zou hij Joon, en Wiege en het hele stel ook moeten zien. En daar wachtten ze natuurlijk op!
‘Kijk eens, Andreas,’ zei moeder. Ze wilde hem iets aan de eerste zeilboot wijzen, die op dat ogenblik als een vogel met grote vleugels over het water langs hun tuin gleed.
‘Kijk eens, Andreas...’ deed Wiege haar na.
Andreas boog zijn hoofd nog dieper naar het water. En het was of zelfs dat hoofd van het spiegelbeeld een vuurrode kleur had in zijn gevoel.
Het gejoel bij het hek leek hem een schreeuwen, dat door het hele dorp te horen was. Als zijn váder nu maar in de tuin gezeten had, dan hadden ze zoiets niet gedurfd!
Wat kon hij er aan doen? Wat kón hij doen? Hij kon zijn moeder toch niet... niet door die troep...
Wat was er gebeurd, dat het plotseling zo stil geworden was? Andreas had het gevoel, dat zijn hoofd vàstgeschroefd zat. Hij kón het niet omdraaien.
Nu!
Midden in de tuin stond zijn moeder. Recht op, met haar gezicht naar de kinderen toe. Ze leek nog kleiner en tengerder dan ze al was naast de grote, dikke kastanjeboom. Maar, er was iets in haar houding... Andreas kon zijn ogen niet van
| |
| |
die smalle, rechte rug afhouden. En het was of hij op de gezichten van de andere kinderen kon zien, hoe zijn moeder naar hen keek. Mompelend en schuifelend met hun voeten gingen ze van het hek vandaan, de Voorstraat verder in.
Wat zou moeder nu zeggen? Zeggen, tegen hém?
Ze nam haar boek van het tuintafeltje, liep de tuin uit, de Voorstraat over, het huis binnen. Op het ogenblik dat de deur achter haar dichtviel, zag Andreas zijn vader van het raam vandaan gaan. Zou hij nu op haar wachten, boven op de gang? En tegen haar zeggen, dat ze het zich niet moest aantrekken? Dat het maar onbeschofte dorpsjongens waren geweest, die dat gedaan hadden?
Andreas wilde ineens weg uit de tuin. Weg van hun huis, waar altijd dingen gebeurden, die bij de huizen van anderen nooit gebeurden.
In de Voorstraat rekende hij uit hoe hij lopen moest om de anderen niet tegen te komen. Er was maar één weg: naar Het Buiten. Dan zou hij naar Livineke gaan. Ineens vond hij dat een goed idee. Zijn moeder zou het prettig vinden. En wie weet, had oom Herre Livineke verteld, dat hij komen zou, en zat ze al die tijd op hem te wachten.
Om niet meer van gedachte te veranderen, zette Andreas het op een lopen. Het was of hij door dat hollen de tuin en alles wat er daarnet gebeurd was, ver, ontzettend ver, achter zich liet. Pas toen hij Het Buiten in de verte zag opdoemen, minderde hij vaart. Wat moest hij tegen Livineke zeggen? Moest hij bij de grote voordeur aanbellen? Of zou hij, net als moeder, om Het Buiten heenlopen, naar de achterkant, waar de tuinkamer was? Daar zat oom Herre meestal. Livineke zou er dus ook wel zitten! Of zou ze in de tuin van Het Buiten spelen?
Dat er ook altijd zoveel was waar je rekening mee moest
| |
| |
houden! Je zou het soms op je vingers willen aftellen, om het niet allemaal te vergeten.
Vlak bij Het Buiten hield Andreas zijn pas in. Dat, dat waren stemmen... de stem van Jobje! Wat deed díe hier? Was Jobje op Het Buiten? Had hij hem daarom niet gezien straks?
De teleurstelling was zo groot, dat Andreas bijna rechtsomkeert had gemaakt. Want in gedachte had hij zich al voorgesteld hoe hij met Livineke op Het Buiten zou spelen. Ze zouden samen gaan roeien op de vijver onder de oude, over het water hangende bomen. Hij zou met haar in de grote, holle boom klimmen en haar vandaaruit alles wijzen wat er van het dorp te zien was. Hij zou... Maar nu was Jobje er al. Wie weet of Livineke het nog wel prettig zou vinden dat híj er bij kwam!
Nog eens luisterde hij naar de stemmen. Het waren er meer dan twee. Jobje... en dat, dat zou de stem van Livineke wel zijn, die zei: ‘Jôch, dacht je dat ik dat geloof?’ Maar die andere stem? Lientje! Lientje was er ook. ‘Toch is het zo,’ hoorde Andreas haar zeggen. Dat móést Lientje zijn, die het altijd voor hem opnam.
Hup! Met een vaart schoot Andreas dwars door de struiken naast de ingang, daar waar de stemmen klonken.
‘Andreas! Hé, waar blijf je toch?’ Jobje wenkte.
‘Je ziet toch dat ik er aankom,’ riep Andreas terug. Waar de meisjes bij waren moest hij niet vertellen, waarom hij nu pas gekomen was. Ze hoefden het niet te weten wat er daarnet in de tuin was gebeurd. En misschien was het beter, dat hij er tegenover Jobje ook over zweeg. Trouwens, wat wàs er van te vertellen? Alles wat hij gevoeld en gedacht had, op dat ogenblik, dat de dorpskinderen zijn moeder belachelijk hadden gemaakt, ging de anderen niets aan. Daar waren niet eens woorden voor.
‘Zo.’ Meer wist hij niet te zeggen toen hij ineens tegen- | |
| |
over dat vreemde meisje stond. Nog nooit had hij iemand gezien met zulke vreemd groene ogen. Heel licht, alsof ze van glas waren. Ja toch! Pouf had net zulke ogen. Hij glimlachte even toen hem dat te binnen schoot.
‘Is er wat?’ vroeg Livineke ernstig.
Het was of Jobje en Lientje er niet bij waren. Andreas bleef Livineke aanstaren. ‘Is er wat?’ had ze gevraagd. Was dat nu een begin van een gesprek?
‘Je hebt net zulke ogen als onze poes!’ Andreas had geaarzeld bij het laatste woord. Want hij had ‘kat’ willen zeggen. Maar dat zou onaardig geklonken hebben. En hij wist nog niet of Livineke aardig was of niet. Ze zag er zo anders uit dan de meisjes van het dorp.
Jobje stond te grinniken. ‘Hun poes vliegt altijd door de ruiten. Die heeft kuren. Een echte wilde kat!’
‘Komt dat door z'n ogen?’ wilde Livineke weten.
‘Wel nee,’ antwoordde Lientje. ‘Hij vreet spinnen, daar komt dat van!’
Andreas zag Livineke griezelen, en hij verdacht Lientje er op dat ogenblik van, dat ze het met opzet had gezegd. Dat viel hem tegen van Lientje. Zou zij denken dat Jobje en hij Livineke aardiger vonden dan haar, alleen, omdat Livineke een mooiere jurk aan had?
‘Wat zullen we eens gaan doen?’ vroeg Jobje. ‘Verstoppertje?’ Hij was nog nooit in de tuin van Het Buiten geweest, wist Andreas. Het liefst zou Andreas hem eerst gevraagd hebben, hoe hij er gekomen was, en waarom. En met Lientje nog wel.
Alle drie keken ze Livineke aan, wat die van het voorstel vond. Het was haar tuin, waar ze nu waren. Maar Livineke haalde haar schouders op. Wilde ze niet, of wist ze het niet?
‘Ik zal 'm wel zijn,’ stelde Andreas voor. ‘Want ik ken hier het beste de weg.’
| |
| |
‘Nee, laten we gaan roeien,’ stelde Lientje voor. Ze durfde er niet voor uit te komen, dat ze doodsbenauwd zou zijn alleen tussen de dichte, sombere struiken van de tuin. Als ze zich goed zou verstoppen en het zou een hele tijd duren eer Andreas haar vinden zou, moest ze daar maar blijven zitten...
‘Ja, roeien,’ riep Jobje geestdriftig. Het kon hem niet schelen, wat ze zouden gaan doen, àls ze maar wat zouden doen. Straks moest hij weer naar huis om te eten. Als hij thuis kwam wilde hij een heleboel te vertellen hebben over Het Buiten. Het was echt een bof geweest, dat vader hem met een rekening naar Het Buiten had gestuurd. Onderweg was hij Lientje tegen gekomen, die ongevraagd met hem meegelopen was. Ze was zeker, net als hij, nieuwsgierig naar het logéetje van Het Buiten. Het meisje had hen zien aankomen en was met haar oom mee gegaan, hen tegemoet. Ze moesten maar met haar blijven spelen in de tuin, had de mijnheer van Het Buiten gezegd.
Jobje had er heimelijk plezier in, dat Andreas nu niet wist, hoe zij beiden hier terecht waren gekomen. Aan Andreas' gezicht was het duidelijk te zien, dat die vraag hem bleef bezighouden. Jobje wist niet hoe het kwam, maar soms kón hij het niet laten Andreas er tussen te nemen. Andreas deed altijd zo ernstig! Daar moest Jobje niets van hebben! Maar al zijn grapjes hielpen niet om Andreas anders te maken. Die bleef zoals hij was. En de grapjes vónd hij geen grapjes.
Met z'n vieren waren ze naar de roeiboot gelopen. Andreas maakte die los en sprong erin, om met een tak de zitplank schoon te vegen. Zo deed oom Herre ook altijd voordat moeder in stapte. Andreas voelde zich een beetje of Het Buiten van hem was. Wat wisten de anderen van de vispartijen? Van het neerschieten van de reiger? Van de onheilspellende schoten, die hier tussen de bomen geklonken
| |
| |
hadden? Voor hen was dit gewoon een vijver met een roeiboot, en een klein stukje bos, dat alleen de eerste keer maar geheimzinnig leek.
Andreas strekte zijn hand uit. Livineke was de eerste, die in de boot kwam. Nog eens stak Andreas een hand uit, om Lientje te helpen. Maar Lientje sloeg zijn hand weg en giechelde: ‘Doe niet zo gek!’
Andreas werd warm van schaamte. Livineke zou het vast en zeker gehoord hebben. Wat zou ze van hem denken? Zou ze hem ook gek vinden? Bijna had Andreas ‘Net goed’ gezegd, toen Lientje over de rand van de roeiboot struikelde.
‘Je moet niet zo eigenwijs doen,’ merkte Livineke kalm op tegen Lientje.
‘Nou zeg...’ De vrolijke Lientje keek ineens donker.
‘Als ze nu maar geen ruzie gaan maken,’ dacht Andreas. ‘Schiet op,’ riep hij daarom naar Jobje.
‘Zal ik erin spríngen?’ vroeg Jobje.
‘In het water, zeker?’ zei Livineke.
‘Die groene ogen heeft ze toch niet voor niets,’ dacht Andreas. En hij verwonderde zich erover, dat Jobje, zonder er een grapje over te maken, of iets terug te zeggen, kalm in de roeiboot klom.
‘Nou stil zitten,’ zei Lientje tegen Jobje, die op het bankje druk heen en weer schoof. ‘Anders kiepen we om. En ik kan niet zwemmen.’
Jobje ging op het bankje naast Andreas zitten en nam een van de roeispanen.
‘Gelijk blijven,’ beval Andreas hem en zette de boot af.
‘Als er wat gebeurt, dan hou je je maar aan mij vast,’ zei Livineke tegen Lientje.
Waarom moest ze dat nou zeggen? Andreas was ervan geschrokken. Als er werkelijk wat gebeurde... Híj had net
| |
| |
gedaan of hij de baas was! Dan moest je ook voor de anderen zorgen.
‘Kan jíj dan zwemmen?’ vroeg Lientje. Ze had haar arm door die van Livineke gestoken. Ze zaten naast elkaar alsof ze al jaren vriendinnen waren. Livineke keek naar de poppetjes op de rok van Lientje en probeerde die te tellen. Zo'n rok zou ze ook graag hebben... En Lientje tekende met haar ogen de bandjes van Livinekes sandalen na. Zulke schoenen zou ze ook graag hebben...
‘Ik kon al zwemmen toen ik vijf jaar was,’ vertelde Livineke.
‘O...’ Er was ontzag in Lientjes stem.
De jongens roeiden zwijgend en hadden al hun aandacht nodig om de roeispanen tegelijkertijd in het water te laten komen.
‘Kan je ook autorijden?’ vroeg Lientje verder.
‘Toe nou zeg!’ antwoordde Livineke. Zo'n onzinnige vraag! Autorijden, dat deden alleen grote mensen! Maar toch vond ze het prettig, dat Lientje gedàcht had, dat ze het misschien zou kunnen.
‘Kan je ook een lampion maken?’ vroeg Jobje. Hij had een vuurrode kop van inspanning. Zijn korte armpjes leken nog korter naast de lange armen van Andreas. Livineke keek naar het verschil tussen die armen. Waarom was Jobje zo klein? Kon ze dat zomaar vragen? Misschien kon ze er beter mee wachten tot ze eens met Andreas of Lientje alleen zou zijn. Wat had Jobje ook weer gevraagd? O ja, of ze een lampion kon maken.
‘Ik heb het nog nooit gedaan,’ antwoordde ze.
‘Wij hebben hier ieder jaar een optocht,’ vertelde Jobje. ‘Ik maak mijn lampion altijd zelf...’
‘... en verleden jaar heeft hij de eerste prijs gewonnen,’ ging Andreas verder. Hij begreep, dat Jobje dat niet van
| |
| |
zichzelf kon zeggen. Maar toch was Jobje over die lampionnen begonnen om dàt aan Livineke te vertellen: dat hij de eerste prijs had gewonnen.
‘Doe ook mee met de optocht,’ zei Lientje tegen Livineke. Ze zag het al: zij en Livineke naast elkaar in de optocht. Dan zou je de andere kinderen van het dorp zien kijken! Ze zou thuis vragen of ze dan haar mooiste jurk aan mocht.
‘Nog een paar weken...’ ging Jobje verder. Hij was uit de maat met het roeien.
Andreas hield zíjn spaan even boven het water en pro- | |
| |
beerde met Jobje gelijk te komen. ‘Nog een paar weken...’ dacht hij. Wanneer zou de orgelman terug zijn? En zou hij dan alles meegebracht hebben?
Niemand van de anderen merkte hoe stil Andreas werd.
Livineke keek even naar zijn gezicht en de rimpel boven zijn neus. Wat keek hij ernstig! Zou roeien zo moeilijk zijn?
Hoe kon zij weten, dat die rimpel er alleen zat, omdat Andreas door de woorden van Jobje ineens weer aan de orgelman had moeten denken?
|
|