| |
| |
| |
Opdracht voor de orgelman
Andreas probeerde het roepen buiten niet te horen. Hij zat in de ziekenkamer. Maar zijn vader lag nu niet in bed, zoals anders. Hij liep door de kamer heen en weer. Toen Andreas, na het eten, binnen was gekomen, had zijn vader in de stoel naast bed gezeten. Andreas had een plaatsje gezocht in de vensterbank. En hij was begonnen aan een verhaal over school. Over de bovenmeester, die gevraagd had, wat ze wilden worden. En over het antwoord van Hanna. Maar halverwege het verhaal was zijn vader opgestaan, had zijn rug naar Andreas toegekeerd, en was langzaam heen en weer blijven lopen. Het was, of hij het voelde aankomen, dat er in dat verhaal van Andreas ineens een moment van stilte zou komen. Want wat Hanna gezegd had over haar vader, dat kon je niet vertellen. En ook niet, dat Lientje geraden had, waarom hij dokter wilde worden.
‘Ja, wat moet jij worden...’ vroeg vader onverwacht.
Andreas deed of hij het niet gehoord had. Hij draaide zijn hoofd naar de straatkant waar zijn naam nog eens geroepen werd. Hé, Lientje! Wat zou die van hem willen? Als het Jobje nu nog geweest was! Lientje was vanmiddag bij Jobje en hem blijven lopen op weg naar huis. Zou ze nu denken dat ze voorgoed bij hen hoorde?
‘Kijk, daar staat Lientje. Ze roept je,’ zei vader. Hij stond naast Andreas. Andreas verwachtte ieder ogenblik een hand op zijn schouder. Hij boog er al een beetje voor door. Maar die hand kwam niet.
‘Moet je niet naar Lientje toe?’
Andreas zag zijn vader naar Lientje knikken, alsof hij zeggen wilde: ‘Hij komt zo!’
| |
| |
‘Dat moet ík toch zeker weten?’ foeterde Andreas in zichzelf. Maar hij zei: ‘Ik ben zo weer terug.’
‘Blijf nog maar wat buiten. Het is heerlijk weer,’ riep zijn vader hem na.
Op de gang vroeg Andreas zich af: ‘Heerlijk weer? Hoe kan vader dat weten? Zíen kan je zoiets niet.’ Hij schudde zijn hoofd. Soms was het of de ziekte van zijn vader met alle dingen om hem heen iets te maken had.
In de benedengang liep hij bijna tegen zijn moeder op, die met een blad uit de keuken kwam. Andreas telde twee koffiekopjes. Nou, als ze boven gingen koffiedrinken kon hij best weg.
‘Jobje staat je te roepen,’ zei zijn moeder.
‘Jobje?’ vroeg Andreas verbaasd. ‘Waar?’
‘In de Achterstraat.’
‘In de Voorstraat staat Lientje,’ liet Andreas zich ontvallen.
‘Dan zal het wel dringend zijn,’ antwoordde zijn moeder. En Andreas was er zeker van, dat ze even spottend geglimlacht had. Waarom? Het wàs natuurlijk wel gek als ze je aan twee kanten van het dorp tegelijk stonden te roepen. Maar dan kon moeder toch gewoon zeggen: ‘Wat gek!’?
Andreas wachtte tot zijn moeder op de trap was. Toen dook hij in zijn schooltas naar zijn pet. Je kon niet weten wat ze straks zouden gaan doen!
Nu er toch niemand in de gang liep liet hij de voordeur met een harde slag achter zich dichtvallen. Hij kon zich precies voorstellen wat voor een gezicht zijn moeder erbij zou trekken. Maar als vader gewoon door de kamer kon lopen, dan hoefde je toch niet steeds te doen alsof hij zwaar ziek was?
Lientje riep geen ‘hallo’ of ‘dag’ toen ze Andreas zag. Ze bleef op de ijzeren kettingen tussen de paaltjes voor het
| |
| |
huis schommelen of ze nooit anders gedaan had. Of ze Andreas nooit geroepen had. Toen kon Andreas er ook niets van zeggen, dat ze hem naar buiten gehaald had. Met de pet onder zijn arm geklemd ging hij op de tweede ketting zitten en zette zich met z'n voeten af. Ze schommelden gelijk op en neer. Andreas telde de bewegingen. Maar ondertussen hield hij Lientje goed in het oog. Wanneer zou ze iets zeggen?
| |
| |
‘Jobje staat achter,’ zei ze ineens. ‘Hij zei, dat ík je hier moest roepen. En als je kwam moest ik je zeggen, dat je hier op hem wachten moest.’ Het was of ze een van buiten geleerd lesje opzei, vond Andreas. Wat moest hij daar nu op antwoorden?
‘O,’ merkte hij dus alleen maar op.
Lientje draaide haar hoofd naar het eind van de Voorstraat, daar, waar het scheve paaltje langs de weg stond. Even had ze Andreas aangekeken. Andreas begreep er niets van. Vlug keek ook hij in de richting van het paaltje. Plotseling had hij het gevoel, dat zijn vader en zijn moeder hem van bovenaf door het raam bekeken. Hem en Lientje.
‘Ga mee,’ zei hij kortaf, en stond op.
‘We moesten híer wachten,’ antwoordde Lientje aarzelend. ‘Jobje zei...’
‘Waarom?’ vroeg Andreas.
Lientje haalde haar smalle schoudertjes op. Maar ze ging Andreas toch achterna. Ze zag hem zijn pet opzetten.
‘Waarom draag je die?’ wilde ze weten. ‘Siebe en Wiege dragen er ook zo een...’
Andreas begreep best dat ze ermee bedoelde: ‘Jij bent anders dan Wiege en Siebe, dus waarom draag je hetzelfde soort pet als zij dragen?’
Ja, dat was het 'm nu juist! En dat kon hij haar onmogelijk uitleggen. Maar hij trok de pet niet zo diep als anders in zijn ogen.
‘Andréééas!’ Jobje zwaaide wild met zijn armen, terwijl hij de hoek van de Voorstraat met een wijde boog inrende. ‘De orgelman...’
Andreas zette het ook op een lopen. Jobje hoefde niet zo te schreeuwen. Zijn vader en moeder zouden het kunnen horen. En die hadden er niets mee te maken... wat het dan ook was, wat Jobje hem te vertellen had.
| |
| |
‘De orgelman...’ Hijgend stond Jobje stil. ‘De orgelman gaat vanavond al weg.’
‘Hè?’ Andreas hoorde zelf hoe schaapachtig het klonk. Maar hij begreep niet, waarom Jobje zoveel drukte van het vertrek van de orgelman maakte.
‘Nou, je zou immers...’ Jobje zweeg en keek Lientje, die bij hen was komen staan, recht in haar gezicht. Verlegen draaide ze aan de krul onder in haar vlecht. Moest ze nu weggaan? Bedoelde Jobje dat? Ze draaide zich om. Als het niet zo was, zouden de jongens wel zeggen, dat ze blijven kon.
Maar ze zeiden niets.
Andreas keek haar na. Wat leek ze klein, zo alleen in die lege, brede Voorstraat. Nu ze vanmiddag met Jobje en hem mee gelopen was, hoefde ze niet meer bij de andere dorpskinderen aan te komen. Waarom had Jobje haar weg willen hebben? Ineens vond Andreas dat kleine Jobje, dat altijd maar iedereen naar zijn hand wilde zetten, onuitstaanbaar. Maar het was meteen over. Jobjes glinsterende ogen keken hem zo eerlijk aan, dat hij echt niets kwaads tegenover Lientje bedoeld kon hebben.
‘Je zou de orgelman toch geld meegeven om spullen voor je lampion te kopen?’ zei Jobje. ‘En nu gaat-ie vanavond al weg inplaats van morgen. Hij kan meerijden met de melkboer.’
Bijna had Andreas een lelijk woord gezegd. Moest Jobje hem daarvoor uit huis halen? Moest hij daarvoor Lientje opdragen om hem op te wachten en haar daarna zonder meer wegsturen, alsof ze teveel was? Lientje mocht het best weten van de lampion.
‘Ik heb geen geld,’ verklaarde Andreas bondig.
‘In je spaarpot,’ zei Jobje onzeker.
‘Dat moet ik eerst vragen...’
| |
| |
‘En vinden ze dat niet goed?’ Jobje keek hem afwachtend aan.
Andreas beet op z'n lip. Hij hield er niet van als de anderen over zijn vader en moeder spraken als over ‘ze’. Ze waren toch ook gewone mensen?
‘Zal ík het thuis vragen? Dan krijg ik het wel van je terug, van je zakgeld.’ Jobje gaf het zo gauw niet op. Want het leek hem veel leuker als hij en Andreas tegelijk bezig zouden zijn een lampion te maken. Ieder in het geheim. En dan zien, wie de mooiste had met de optocht! Het kón niet, dat Andreas een mooiere, betere lampion zou maken dan hij!
Om van het gezeur af te zijn, zei Andreas: ‘Nou, ik zal eens zien.’
‘Dat zeg je altijd,’ liet Jobje zich ontvallen.
‘Zo, zeg ik dat altijd?’ vroeg Andreas dreigend. Hij zag Jobje een stap terug doen, alsof hij een klap verwachtte.
‘Stel je 'ns voor, dat ik ruzie met Jobje ga maken! Dan heb ik niemand meer,’ schoot het op dat ogenblik door Andreas heen. ‘Als ik hem 'ns een opstopper zou geven...!’ Nee, dat niet!
In gedachten draaide hij zich om en liep terug naar huis. Maar omdat hij niet bellen wilde, ging hij de voordeur voorbij. Hij zou de tuinpoort nemen. Dat was nog een lange weg. Dan kon hij nadenken, hoe hij het vragen zou.
Jobje was naast hem komen lopen, zwijgend.
Toen ze voorbij de bakkerij kwamen zagen ze het hoofd van Lientje achter een gordijntje in de winkel verdwijnen. Had ze staan wachten tot ze haar zouden komen halen?
Hoe durfde Jobje zijn arm nog naar haar op te steken alsof er niets aan de hand was?
‘Weet je al dat er morgen een logée op Het Buiten komt? Een nichtje,’ vertelde Jobje.
‘Hoe weet je dat nu weer?’ vroeg Andreas. Als het zo
| |
| |
was, waarom had zijn moeder er hem dan niets over gezegd vanavond aan tafel? Maar hij had nu geen tijd daarover te denken. Wat moest hij zeggen, om geld uit zijn spaarpot te krijgen? Hij liet Jobje praten. Toen Jobje op een draf ging lopen, deed hij automatisch mee.
‘Waarom hol je zo?’ vroeg hij plotseling, maar bleef toch door rennen.
‘Anders is de orgelman weg. Hij gaat over een half uurtje,’ legde Jobje uit. ‘Zal ik mee gaan?’ stelde hij voor, terwijl ze voor het tuinpoortje in de Achterstraat stilhielden.
Andreas schudde zijn hoofd. Met Jobje erbij zou hij helemaal niet weten hoe hij het klaar moest spelen. Zo was hij in gedachten bezig geld uit zijn spaarpot te halen, dat hij vergat zijn pet af te zetten. Hij merkte pas, dat hij die nog op had, toen hij de ziekenkamer binnen was gegaan en zijn moeder zei: ‘Wat heb jíj nou op je hoofd?’
‘Een pet,’ antwoordde Andreas afwezig. En ineens begreep hij het. Hij kreeg een kleur en de pet brandde plotseling op zijn haar of hij van gloeiend ijzer was. Afzetten ging nu niet meer. Maar, wat hàd hij het benauwd met dat ding op.
‘Dat lijkt wel een van mijn oude petten,’ zei vader.
IJverig knikte Andreas van ‘ja’. Als moeder zou weten, dat het een oude pet van Tuf was, dan zou hij wat te horen krijgen! Toch verbaasde het hem, dat vader gezegd had: ‘Het lijkt wel een oude pet van mij.’ Had vader dan vroeger ook van dit soort petten gedragen?
‘Ik... e...’ Zie je wel, nu wist hij niet meer, wat hij had willen zeggen. En hij begon nog eens. ‘De orgelman...’
‘Die gaat toch op reis?’ vroeg vader. Hij liep nog steeds door de kamer, en ging naar het raam. Hij keek naar buiten, alsof hij daar de orgelman voorbij zag komen.
‘Straks gaat-ie. Jobje kwam het vertellen.’
| |
| |
‘Jobje?’ Vader keek Andreas vragend aan. ‘En ik dacht, dat Lientje je daarnet geroepen had?’
‘Ze...’ Ineens rukte Andreas de pet van zijn hoofd... Maar de benauwdheid zakte er niet door.
‘Ik wou graag geld uit mijn spaarpot hebben...’ Zo, dat was er uit!
‘Heeft de orgelman dan nog niet genoeg?’ Vader had zijn hand al in de zak van zijn kamerjas gestoken. Maar zijn portefeuille lag op het tafeltje naast zijn bed, zag Andreas. Zou vader gedacht hebben, dat hij net als alle andere vaders in gewone kleren liep?
‘Die man...’ begon moeder. Andreas hád erop gewacht, dat moeder zoiets zeggen zou. Nu kon hij doorgaan met: ‘Nee, het is niet voor de orgelman. Zie je...’
‘Ja?’ Moeder keek hem even midden in zijn gezicht. Andreas wist dat hij daar niet tegen kon. Dan moest hij alles zeggen, en kon hij er niet langer omheen draaien.
‘Er komt weer een lampionoptocht. Ik wil graag zelf een lampion maken, net als Jobje. Maar ik heb niks...’
‘... hoe “niks”?’ vroeg vader.
‘Nou, spul om zo'n lampion van te maken. Jobje zei: “Laat de orgelman het voor je meebrengen als hij naar de stad gaat”. En hij gaat al over een half uur.’
Vader knikte alsof het de ernstigste zaak van de wereld gold. Maar moeder lachte. ‘Hoeveel moet je hebben?’ zei ze.
Andreas haalde zijn schouders op. ‘Ik wil wel graag veel materiaal hebben. Ik weet niet of het me meteen lukt een mooie lampion te maken.’
Moeder had vaders portefeuille gepakt en er iets uitgehaald. Ze stak haar hand uit naar Andreas. Maar toen hij naast haar stond, frommelde ze het geld in de pet, die hij nog steeds in zijn hand hield.
| |
| |
‘Net of ik zèlf de orgelman ben,’ dacht Andreas. Hij zei gauw: ‘Dank u wel,’ en schoot de kamer uit. Toch hoorde hij moeder nog net zeggen: ‘Ik kan me niet herinneren, dat jíj vroeger zo'n pet had.’
Hij had vader nooit zo hartelijk horen lachen als bij die woorden van moeder. Wat betekende dat lachen? Zou vader zich werkelijk beter voelen dan anders? Moeder had er ook al zo vrolijk uitgezien. Of hadden ze weer samen een plan, waar hij niets van afwist?
Nou, dat ging hem dan ook niet aan. Hij hàd het geld. Eens kijken hoeveel het was. In de schemerige benedengang vouwde Andreas zijn pet open. Een rijksdaalder! Hij schrok ervan. Als de andere kinderen uit het dorp zouden weten, dat hij zo maar zoveel geld ineens van zijn moeder had gekregen... Wat had Hanna ook weer gezegd over dat ‘engel worden’? Dat het 't goedkoopste was. Zie je, zulke dingen moest je kunnen vergeten. Die bedierven altijd je plezier.
Andreas was al bij de voordeur toen hij zich herinnerde, dat Jobje bij het tuinpoortje stond te wachten. Hij liep de lange, marmeren gang weer terug. Al keken de witte beelden strak voor zich uit, toch had hij het gevoel, dat ze hem nastaarden. Het wàs niet zo! Toch keerde hij zijn hoofd om. Zie je wel: ze zàgen hem niet eens.
Hoe zou het in hun huis zijn als er eens, inplaats van al die dooie beelden, een heleboel kinderen zouden zijn? Als hij broertjes en zusjes zou hebben? De gang zou vast en zeker niet altijd zo schitterend wit zijn, en het lawaai van hollende voeten zou zeker helemaal tot op de zolder te horen zijn. Misschien zouden ze dan wel iedere dag op de zolder spélen.
‘Héla, Pouf!’ Andreas had de kat niet gezien en schrok van zijn zwarte kop, die vanachter een bloempot in de vensterbank naar hem loerde.
‘Die bloempot gaat er natuurlijk aan, straks,’ dacht
| |
| |
Andreas. Maar hij liet de poes zitten waar hij zat. Het was onbegonnen werk om Pouf tot een nette, rustige huiskat op te voeden.
Jobje, die hem door de tuin hoorde aankomen, riep: ‘En?’
‘Ik heb het,’ riep Andreas terug. Hij lette er niet op of hij de tuinpoort goed achter zich sloot, maar rende meteen achter Jobje aan naar het huisje van de orgelman.
Ze kwamen nog net op tijd. De orgelman had zijn hoed al op, de grote, zwarte. En zijn jas aan, die hij alleen maar droeg als hij het dorp uitging.
‘Nou heb ik geen tijd, jongens,’ zei hij.
‘Zou u voor Andreas een boodschap willen doen in de stad?’ vroeg Jobje.
‘Een boodschap?’
‘Hij moet materiaal hebben om een lampion te maken,’ ging Jobje verder. Hij vond, dat hij het allemaal beter kon uitleggen dan Andreas. Die deed er altijd zo lang over als hij iets te vragen of te zeggen had.
Zwijgend hield Andreas de orgelman zijn rijksdaalder voor. De orgelman draaide het geld om en om. Andreas was bang, dat hij het zou terug geven en zeggen, dat hij geen tijd had voor zulke onzin.
‘Wat moet het zijn?’ De orgelman had het Jobje gevraagd.
Jobje legde het in 't kort uit. Maar Andreas merkte aan het gezicht van de orgelman, dat hij maar half luisterde. En al knikte hij van ‘ja, ja’, Andreas was er nu al zeker van, dat hij toch met de verkeerde papiersoort en een verkeerde kleur karton zou terug komen. En aan het houdertje voor de kaars zou hij wel helemaal niet denken! Bijna had Andreas de rijksdaalder weer uit de handen van de orgelman getrokken.
Maar, het was te laat.
Alsof het een hele kostbaarheid was, zo secuur had de
| |
| |
orgelman dat stukje papier opgeborgen in zijn versleten knipbeurs. Dat gaf Andreas weer een beetje meer moed.
‘Weet u het nu echt goed?’ vroeg hij.
‘Laat dat maar aan míj over! Ik ben ook jong geweest. En ik heb zelf ook wel 'ns aan zo'n ding zitten prutsen. Niet dat het iets geworden is! Daar had ik het geduld niet voor. Ja, ik ben ook jong geweest.’
‘Maar nou ben je niét jong meer,’ dacht Andreas. En hij zag de orgelman in gedachten het café aan de overkant binnen gaan. Hij had nu veel geld. Zíjn geld ook!
‘Weet u, u moet van dat geld van mij eerst maar een sigaar voor uzelf kopen,’ zei Andreas. Misschien hielp dat!
De orgelman tikte tegen zijn hoed. Hij zou het zeker doen, wist Andreas ineens.
‘Kom!’ Jobje stootte Andreas aan, dat ze de orgelman z'n gang moesten laten gaan.
Zorgvuldig sloot hij de deur van zijn huisje, stak de sleutel in zijn zak.
Op onduidelijke toon mompelde hij iets. De jongens wisten niet of het voor hen bedoeld was. Ze bleven daarom naast de orgelman lopen op zijn weg door het dorp.
‘Wanneer bent u weer terug?’ wilde Jobje weten.
‘O, dat weet ik niet zo precies...’
‘Overmorgen?’ vroeg Andreas.
‘Nee. Welnee... dat weet ik niet zo precies... dat zal je wel zien!’
‘Maar volgende week toch zeker?’ Jobje gaf het zo vlug niet op.
‘Misschien volgende week,’ gaf de orgelman toe.
Zwijgend begeleidden ze hem tot aan de ophaalbrug. Het was of Andreas dwars door de orgelman heen zijn rijksdaalder in diens beurs kon zien zitten. Wàt zou hij er voor terug krijgen? En wannéér?
| |
| |
‘De melkboer,’ riep Jobje. Achter hen stopte een vrachtwagen. De melkboer gooide het portier open en de orgelman klom in de cabine. Zijn grote hoed stootte hij daarbij haast af.
‘Beter je hoed dan je hoofd,’ riep Jobje hem na.
‘Jôch!’ Andreas stootte zijn vriend aan. Want hij vond dat ze vanaf dit ogenblik de orgelman op alle mogelijke manieren moesten ontzien, en geen grapjes over hem maken. Er hing immers alles van af!
|
|