| |
| |
| |
De weg naar school
Langs de Achterweg hoorde Andreas hen hollen: de kinderen van het dorp, die, net als hij, weer naar school moesten.
‘Voortmaken,’ zei zijn moeder. ‘Anders zijn ze weg!’ Ze wist niet, dat Andreas, zo als iedere ochtend, met opzet langzaam at, om juist níet met de andere kinderen mee te moeten.
‘Vader nog goedendag zeggen’ mompelde hij toen hij het ontbijt werkelijk niet langer meer rekken kon.
‘Ja, maar voortmaken,’ spoorde zijn moeder hem weer aan. Traag knikte Andreas. Vanochtend had hij nog minder zin dan anders om de lange weg naar school te lopen. Vijf kwartier! En vanmiddag dat zelfde eind terug. Dat deed hij nu al een paar jaar. En iedere dag leek de weg langer. Als de andere kinderen er maar niet geweest waren zou het misschien zo erg niet zijn. Die hadden nu iedere dag tien kwartier lang de gelegenheid om allerlei geniepigs uit te halen, waarop je niet verdacht was.
Afwezig had Andreas op de deur van de ziekenkamer geklopt. Hij had niet gehoord, dat zijn vader al een paar maal ‘ja’ had geroepen. En daarom schrok hij ook, toen zijn vader ineens zelf de deur opendeed.
‘Hè,’ zei hij en deed een stapje terug.
‘Kwaad geweten,’ antwoordde zijn vader plagend. Andreas voelde zich kriegel worden. Deden andere vaders nu ook zo?
‘Ik heb Jobje al langs zien komen. Hij zwaaide,’ ging zijn vader verder.
‘Natuurlijk zwaaide Jobje,’ dacht Andreas. ‘Alle kinderen zwaaien altijd. Dat doen ze omdat ze medelijden met
| |
| |
je hebben. Je moet maar in bed liggen, en komt nooit buiten...’
‘Waarom gaat u vandaag niet eens naar buiten, in de voortuin zitten? Het is mooi weer,’ zei hij vlug.
‘Nee,’ antwoordde zijn vader hard. ‘Ik kom niet meer buiten.’
Zo was Andreas geschrokken van die harde stem, die helemaal niet op de gewone stem van zijn vader leek, dat hij zonder iets te zeggen de trap naar beneden afholde. Op straat hoorde hij die stem nog: ‘Nee, ik kom niet meer buiten.’ Even had die stem geleken op de stemmen van andere vaders, wanneer ze hun kinderen een standje gaven. Misschien had vader het ook als een standje bedoeld. Hij had het niet mogen vragen!
‘Jôh, voortmaken!’ Jobje zat op het scheef gezakte paaltje op de hoek van de Voorstraat.
De beide jongens liepen op een drafje over de ophaalbrug, alsof die ieder ogenblik open kon gaan. ‘Jammer, dat we gisteren te laat waren om te zien hoe ze de brug gemaakt hebben,’ riep Jobje hijgend onder het lopen.
‘Waarom rennen we zo?’ vroeg Andreas en ging gewoon lopen.
‘Nou...’ Jobje knikte met zijn hoofd in de richting van de andere kinderen. Die waren hen een heel eind voor.
Het was hetzelfde spelletje van iedere ochtend. Nu verviel ook Jobje in een slenterpas. Beiden schatten de afstand tussen de kinderen, die voor hen liepen, en hen zelf. Ze zorgden, dat die afstand niet groter en niet kleiner werd. Nooit hadden ze er met elkaar over gesproken waarom ze zo deden.
Toen Andreas voor het eerst in het dorp was gekomen en die lange weg naar school met de anderen had mee gelopen, waren ze direkt begonnen hem dwars te zitten. Ze hadden wat te zeggen gehad over zijn kleren, die ze te mooi vonden.
| |
| |
De grootste jongens, Wiege en Siebe, hadden met modder naar hem gegooid, zodat hij die eerste dag al smerig op school was gekomen. Jobje was bij die andere kinderen geweest. Hij had net gedaan of er niets aan de hand was, al had hij Andreas graag geholpen. Maar in zijn hart was hij veel te blij geweest, dat de dorpskinderen nu een ander mikpunt hadden dan hem. Toch had hij zich niet op zijn gemak gevoeld. Want juist omdat híj het anders moest ontgelden, kon hij zich goed voorstellen hoe Andreas zich voelen moest.
Het had dan ook niet lang geduurd, of de dorpskinderen hadden nu twee slachtoffers: Andreas én Jobje. Op een dag was Andreas gewoon een paar honderd meter achter de kinderen blijven lopen. En de dag daarna had Jobje zich bij Andreas aangesloten. Als de kinderen stil stonden, stonden zíj ook stil. Dat ging allemaal goed op de heenweg. Maar 's middags, wanneer ze terug moesten naar huis, waren ze nooit veilig. De dorpskinderen wachtten dan buiten het dorp, waar de school lag. Ze verscholen zich achter de bomen of in een droge greppel langs de weg. Veel verkeer kwam daar nooit langs, omdat het maar een landweg was. Iedere middag liepen Andreas en Jobje met kloppende harten het begin van die landweg op. Wat zou er nu weer gebeuren? Meestal gebeurde er niets. Maar de angst, dàt er iets gebeuren zou, was al erg genoeg.
En, alsof het afgesproken was, Andreas en Jobje hadden er nooit iets van gezegd. Niet tegen elkaar. Niet thuis. Niet op school. Ze zouden er toch niets mee opschieten.
Voor wie van hen beiden het 't ergste was, was moeilijk te zeggen. Jobje werd geplaagd, omdat hij zo klein was. Met hem haalden ze echt gemene streken uit. Zoals die middag, toen Andreas langer op school had moeten blijven. Alleen durfde Jobje niet achter de troep te blijven lopen. De dorpskinderen hadden heel vriendelijk tegen hem gedaan.
| |
| |
toen hij naast hen was gekomen. En de goedhartige Jobje was er in gevlogen.
‘Waarom lopen jullie toch altijd zo achteraan?’ hadden ze hem gevraagd. ‘We doen jullie toch niets?’
Jobje had daar over gedacht. Een beetje gelijk hadden ze wel. Ze deden wel altijd of ze hem en Andreas zochten, maar er was die laatste tijd weinig gebeurd.
‘Ik weet een leuk spelletje,’ had Wiege voorgesteld. ‘Moet jij tegen die boom gaan staan.’ Hij had Jobje een boom aangewezen.
‘Laten we nu doorlopen. Het gaat straks vast onweren,’ had Jobje tegengestribbeld. Maar de anderen hadden niet eens naar de donkere lucht gekeken en hem in een kring naar de boom gedreven.
‘Vooruit dan maar,’ had Jobje gedacht. ‘Je moet ook niet altijd kwaad van anderen denken. Dat is ook niet in de haak!’
Gewillig was hij tegen de boom gaan staan met zijn rug. Plotseling hadden Wiege en Siebe zijn armen naar achteren om de boom getrokken en hem met een stevig touw vastgebonden. Toen waren ze met z'n allen weggerend.
‘Nou kan je net zoveel achterblijven als je wilt,’ hadden er een paar geroepen.
Jobje had heel hard op zijn lippen gebeten om niet te laten merken hoe hij zich voelde. Er zou vast wel iemand langs komen zo meteen!
Maar, er wàs niemand langs gekomen. De dorpskinderen waren om een bocht in de weg verdwenen en kleiner en kleiner geworden. Stippen. Weg waren ze!
Boven Jobje was de lucht van donker zwart geworden. Onheilspellend zwart. Jobje had geprobeerd zich los te wringen. Maar het touw had zijn polsen ruw geschaafd.
Bij de eerste knetterende donderslag was hij in elkaar ge- | |
| |
krompen. Hij had zijn ogen stijf dicht geknepen om het roseblauwe bliksemlicht niet te hoeven zien. Onweer, en híj stond vlak bij een boom. Hij kon er niet vandaan! Kwam er maar iemand! Kwam Andreas maar!
De ene donderslag was op de andere gevolgd, het paarse bliksemlicht steeds dichterbij gekomen. Toen de eerste regendruppels gevallen waren, was Jobjes gezicht al kletsnat geweest. Hij had gehuild van kwaadheid, van woede, dat hij er zo in gevlogen was. Dat ze zó gemeen geweest waren tegen hem! Wat kon hij er aan doen, dat hij zo klein was?
‘Andréééas!’ Hij had het uitgegild ineens. Maar boven het lawaai van de donder en de regen was zijn stem niet te horen geweest. Toch was hij blijven roepen en rukken.
Tenslotte was hij zo moe geworden van het geschreeuw, van het gewring met zijn armen, dat hij maar willoos tegen de boom was blijven hangen.
‘Andreas komt niet...’ had hij gedacht, ‘met dat weer... onder de bomen... dat doet hij niet...’ En die gedachte had hem zijn laatste restje moed ontnomen. Toen had het hem geleken of hij daar uren en uren gestaan had. Of hij nooit een gewone schooljongen was geweest, en of het nooit anders meer zou worden. Geen mens op de wereld, die hem nog helpen kon. Hij was gaan rillen en beven in zijn doorweekte kleren. Een beven, dat niet meer opgehouden had en hem langzaam had laten wegsuffen.
Een knetterende donderslag vlakbij!
Het had Jobje opgeschrikt, en hij had het weer uitgegild. Maar nóg een stem had gegild.
‘Job! Jobje!’
Waren de kinderen teruggekomen?
Jobje had zijn ogen niet durven open doen.
‘Jobje!’
Die stem... Toen pas had hij opgekeken.
| |
| |
Zonder iets te zeggen had Andreas hem een paar tellen aangestaard. Hij had het meteen begrepen. En het was aan zijn manier van kijken te zien dat hij zich in die enkele seconden had proberen voor te stellen, wat Jobje had doorgemaakt.
‘Ik ben door de weilanden gelopen,’ had hij Jobje uitgelegd, terwijl hij de knoop op diens rug had losgemaakt. Zo plotseling was het touw losgeschoten, dat Jobje bijna een smak naar voren had gemaakt.
‘Kom mee!’ Jobje had weg gewild van die verschrikkelijke plaats. Het had hem voor zijn ogen geschemerd. En al die donkere vlekken waren meer en meer gaan lijken op Wiege en Siebe en de anderen, die niets gedaan hadden om hem te hulp te komen. Hij had heel hard zijn nagels in zijn handpalmen gedrukt. En die pijn had de schrikbeelden op de loop gejaagd. Hij had het toen weer zeker geweten, dat hij de anderen weg had zien hollen en kleiner en kleiner had zien worden. Stippen.
Andreas had hem meegetrokken. Maar nog een heel eind hadden ze langs de bomen moeten lopen voor ze bij een bruggetje en een hek gekomen waren, dat toegang gaf tot een weiland. Jobje was zo stijf geweest, dat hij van het hek gevallen zou zijn, als Andreas hem niet opgevangen had. Ze hadden door de weilanden gehold wat ze konden, en telkens als er een donderslag geklonken had, hadden ze zich plat voorover laten vallen. Lang hadden ze dat niet volgehouden. En tenslotte waren ze uitgeput in het natte gras blijven liggen, tot het noodweer voorbij was geweest.
‘Zal je niks vertellen?’ had Jobje aan Andreas gevraagd toen ze over de ophaalbrug het dorp waren binnen gelopen. Andreas had het begrepen. Ook hìj had de gezichten van de andere kinderen gezien, achter de natte ramen van hun kleine huisjes. Als Jobjes ouders, of zijn vader en moeder,
| |
| |
of de bovenmeester er zich mee zouden gaan bemoeien, dan zouden zíj helemaal geen leven meer hebben. Wie weet, wat hen dan te wachten zou staan! Jongens, die zo gemeen waren als Wiege en Siebe, zouden nog wel erger dingen durven.
Dat was een van de streken, die de dorpskinderen met Jobje hadden uitgehaald. Met Andreas zouden ze dat nooit gedurfd hebben. Die was meer op z'n hoede, en sloeg altijd meteen van zich af. Maar Andreas riepen ze vaak scheldwoorden na over zijn vader. En Andreas wist niet, wat erger was. Voor jezelf kon je opkomen. Maar voor je vader? Daarbij kon niemand je helpen.
Zwijgend sloften de beide jongens achter de andere kinderen aan over de weg naar school. Ze deden of ze hen niet zagen. Maar van onder hun neergeslagen oogleden hielden ze hen van seconde tot seconde in het oog. Iedere ochtend als ze de klas binnenkwamen, voelden ze zich doodmoe van de spanning van die tocht.
Het was een geluk dat hun beide klassen in één lokaal waren ondergebracht, dan konden ze nog eens naar elkaar kijken en knikken, dat het goed afgelopen was.
Andreas zuchtte onhoorbaar. Wat zou hij blij zijn, als hij van die school af was! Hoe het dan met Jobje verder moest, wist hij ook niet. Hij hoopte maar, dat Jobje op dit ogenblik niet zou merken, waaraan hij dacht.
‘Nog maar een paar maanden, jôch, en dan grote vakantie,’ zei Jobje.
Andreas schrok er van. Daar dacht hij nu net aan! Niet aan die grote vakantie, maar aan de tijd die daarna zou komen: wanneer hij op een andere school zou zijn.
Jobje had niets van Andreas' schrik gemerkt. ‘Je komt vast door je toelatingsexamen,’ ging hij verder. ‘Was ik ook maar zover.’
Andreas antwoordde kortaf: ‘Ja!’ Juist omdat hij, als
| |
| |
enige uit de klas, voor dat toelatingsexamen door de bovenmeester bijgewerkt werd, moest hij Jobje zovaak alleen met de andere dorpskinderen 's middags naar huis laten gaan. Die keer, dat het zo geonweerd had, was hij nog niet vergeten.
‘Heb je nog gekeken of je spullen hebt om een lampion van te maken?’ vroeg Jobje. ‘Op jullie zolder...’
‘Ik hèb je toch al gezegd, dat wij geen ouwe rommel op zolder hebben!’ Andreas raakte hoe langer hoe meer uit zijn humeur. Als Jobje nu ook al begon vervelend te zijn...
‘Laten we vanmiddag naar de orgelman gaan en vragen of hij wat voor je meebrengt,’ stelde Jobje voor.
‘Ja, maar...’ Verder kwam Andreas niet. Want onder de groep dorpskinderen, voor hen, was plotseling tumult ontstaan. Alsof het zo afgesproken was, bleven Andreas en Jobje roerloos op hun plaats staan. Wel probeerden ze hun nekken zover mogelijk uit te rekken om niets van wat-er-aan-de-hand-was te missen. Maar, wàt was er aan de hand? Uit het schreeuwen werd je niet wijs.
‘D'r huilt er één,’ stelde Jobje vast. Hij hield zijn hoofd scheef, om nog beter te kunnen horen, wie er huilde. ‘Lientje,’ zei hij toen. Hij keek naar Andreas: wat die er van vond. Want al hadden ze daar ook nooit over gesproken, ze wisten van elkaar dat ze Lientje het aardigste meisje van het dorp vonden. Omdat ze het aardigste meisje wàs.
Jobje zag, dat Andreas de vingers van zijn linkerhand over elkaar wreef. Dat deed hij altijd als hij zenuwachtig was.
‘'t Zal wel loslopen,’ zei hij daarom. Maar de woorden waren er nog niet uit, of Lientje kwam hun kant uitgehold. Ze huilde zo onbedaarlijk, dat ze geen woord kon uitbrengen.
‘Toe nou,’ zei Jobje geschrokken tegen haar. Hij kon er niet tegen als er iemand huilde.
| |
| |
‘Ze pesten òns zo vaak,’ merkte Andreas, bij wijze van troost, op.
‘Ja, maar...’ begon Lientje. Het huilen werd nog erger.
Zonder een woord te zeggen nam Andreas Lientjes schooltas over. Jobje ging aan de ene kant van haar lopen, Andreas aan de andere kant.
‘Moet je dat zien,’ schreeuwde Trees, de zus van Wiege, een grote, dikke meid, spottend.
Al huilend stak Lientje haar tong uit. Jobje en Andreas schoten in de lach. Meisjes waren toch gek spul. Huilen en gek doen tegelijk!
‘Nou, vertel eens...’ begon Jobje. Hij wilde Andreas laten zien dat híj wel wist hoe je met meisjes moest omspringen. Hij had immers twee zusjes?
Lientje schudde haar hoofd. En tot ze bij school waren spraken ze geen woord met z'n drieën. De andere dorpskinderen hadden hen, wonder boven wonder, met rust gelaten. Dat gaf Jobje moed om bij het binnengaan van de klas te zeggen: ‘Als je d'r nog eens durft aan te raken...!’
Wiege deed net of hij misstapte en daardoor tegen Jobje opbotste. Jobje verloor zijn evenwicht, viel tegen de muur, met zijn hoofd tegen de punt van een kapstok.
‘Uitkijken, joch,’ zei de bovenmeester, die net langs liep. En dát maakte Jobje nog kwader dan de duw van Wiege. In het wilde weg begon hij om zich heen te slaan, raakte natuurlijk een jongen, die er niets mee te maken had, kreeg zelf een paar opstoppers, en werd tenslotte door de bovenmeester in zijn nekvel gepakt.
‘Uit! Is 't nou uit? Vooruit de klas in!’ Met zijn lange, sterke armen dreef de bovenmeester de hele troep voor zich uit het klaslokaal in.
Rumoerig zochten ze hun banken op, de jongens en meisjes van de vijfde en zesde klas.
| |
| |
‘Mijnheer...,’ begon Lientje, die het niet langer verdroeg dat Jobje zo ongelukkig zat te kijken.
Vanuit zijn bank keek Andreas naar Lientje om. Hij staarde zo strak naar haar, dat Lientje verlegen haar ogen neersloeg. Andreas had haar willen beduiden: ‘Denk erom, wíj zeggen ook nooit iets, Jobje en ik. Dus als je bij ons wilt blijven, hou jij dan ook je mond.’
De bovenmeester nam de twee klassen voor hem aandachtig op. Er broeide iets vanochtend. Dat was niets nieuws. Maar het kwam hem nu wel heel slecht uit. Want hij had nog een en ander te doen.
‘Andreas...!’
Het had zo gebiedend geklonken, dat Andreas al meteen begreep, hoe laat het was. Langzaam ging hij naast zijn bank staan en slofte naar de katheder.
‘Je weet het, hè,’ zei de bovenmeester en schoof hem een groot boek onder zijn neus. Toen liep hij het lokaal uit.
En Andreas wíst het. Hij wist het maar al te goed. Zo ging het nu al jaren. Als de bovenmeester iets anders te doen had, moest Andreas zijn plaats voor de klas innemen en opletten, dat er orde bleef. Aan niets had hij zo vreselijk het land als aan dat baantje. Hij begreep niet, waarom de andere kinderen hem erom benijdden.
Met een nors gezicht schoof Andreas op de stoel achter de katheder en probeerde niets van de gezichten voor hem te zien. Nu moest hij eerst de absenten opnemen. Onduidelijk begon hij de namen op te lezen. Na iedere naam moest er ‘ja’ geroepen worden. Andreas had allang gezien dat iedereen er was, van de vijfde èn van de zesde. Maar ja, het moest nu eenmaal, dat aflezen.
Het ging goed tot hij bij de jongens van zijn eigen dorp kwam. Joon was de eerste die zijn lippen stijf op elkaar kneep toen Andreas zijn naam afriep.
| |
| |
‘Joon van Hout,’ zei Andreas nog eens. Hij staarde Joon doordringend aan.
Joon staarde onbewogen terug, alsof hij een wassen beeld was. Ineens zat het Andreas zo hoog, dat hij wel van de katheder af had willen springen en Joon aanvliegen. Hij krulde zijn voeten om de sporten van de stoel. Dan kón hij niet overeind komen. Hij moest blijven zitten. Niemand mocht iets merken. Niemand hoefde te weten hoe hij zich voelde op dit ogenblik.
Als de kinderen ongehoorzaam waren moest Andreas hen van de bovenmeester op de gang zetten. Maar hij begreep, dat hij dat niet zou moeten proberen. En daarom konden ze met hem doen en laten wat ze wilden. Omdat ze wisten, dat hij de bovenmeester nog nooit oververteld had, wat er tijdens diens afwezigheid gebeurd was. Maar de verleiding was nu heel sterk, om achter de naam van Joon een streepje van absent te zetten. De bovenmeester zou, zonder te vragen, begrijpen wat er gebeurd was. Andreas had zijn potlood al op het papier achter Joons naam.
‘Ja!’ kwam ineens een langzame stem van de plaats, waar Joon zat.
Er waren er twee in de klas, die opgelucht adem haalden: Jobje en Lientje. Maar Andreas keek teleurgesteld. Soms was er iets in hem, dat klaar stond om eens en voor altijd dat geniepige geplaag uit de wereld te helpen.
Op een dreun las hij de volgende namen af. En het ging weer goed tot hij aan Siebe toe was. Andreas zweeg even toen hij die naam onder de ogen kreeg. Hij kon die net zo goed niet afroepen. Want hij vóélde het al, waar het op uit zou draaien. En Siebe zou niet, zoals Joon, op het laatste ogenblik toch nog ‘ja’ zeggen. Siebe moest en zou nu eenmaal de anderen altijd de baas zijn.
‘Siebe Dop?’
| |
| |
Doodse stilte. Zelfs het geschuifel met de voeten had opgehouden. Eén van de meisjes haalde zenuwachtig haar neus op. ‘Heb je geen zakdoek?’ had Andreas haar willen vragen. Zo ergerde hem op dat ogenblik het minste geluid. Hij wilde maar één ding horen: het ‘ja’ van Siebe.
Nog eens: ‘Siebe Dop?’
Toen riep Jobje hardop: ‘Heeft zaagsel in z'n kop!’ Hij was al recht overeind in zijn bank gaan staan, omdat hij verwachtte dat Siebe hem nu wel te lijf zou gaan.
Maar Andreas had zo hard met zijn vlakke hand op het absentenboek geslagen, dat iedereen verbaasd naar hem keek. Even waren ze er allemaal ingevlogen: het was net geweest of de bovenmeester het gedaan had. Andreas was zelf de eerste die erom grinnikte. Siebe lachte schaapachtig mee. En Lientje riep: ‘Hè, Andreas, doe het nog 'ns een keer!’
‘Ja, waarom niet?’ dacht Andreas. Als je ze allemaal zo gemakkelijk aan het lachen kreeg! In een klas waar gelachen werd, werd tenminste niet geplaagd. Hij stond van zijn stoel op en stapte met net zulke stijve benen als de bovenmeester van de katheder af. De meisjes gierden het uit. Met een brede zwaai van zijn arm - weer net als de bovenmeester - wenkte Andreas er één uit het lokaal: ‘Jij! Voor het bord!’ En net als bij de bovenmeester, bij wie je nooit wist wie hij bedoelde, stonden er wel drie tegelijk op.
‘Niet zo dringen,’ bromde Andreas. Zo goed deed hij de bovenmeester na, dat hij zelf één ogenblik geloofde, dat hij echt de bovenmeester was. Maar toen hij zich bedacht, dat hij dan echt zo stijf zou lopen, en echt zo'n bromstem zou hebben, was hij meteen uit de droom. En toch, je voelde zoiets in je... zoiets... het was heerlijk, dat ze allemaal op commando deden wat je zei.
‘Dat doen ze alleen maar, omdat ze weten dat het een
| |
| |
spelletje is. Als ik er één echt met de stok op z'n vingers zou tikken, zou je ze moeten horen,’ dacht Andreas.
De jongen, die voor het bord stond, bekeek de nieuwe bovenmeester afwachtend. Eigenlijk zat hij maar liever op z'n plaats. Als de echte bovenmeester binnen zou komen! Niet dat die het iets bijzonders zou vinden, dat Andreas les stond te geven. Andreas moest wel eens meer de sommen of een taaloefening op het bord schrijven. Of de aardrijkskunde overhoren. Maar de jongen was bang, dat - als de bovenmeester de les zou overnemen - hij dan voor het bord zou moeten blíjven staan. En de bovenmeester keek niets door de vingers als je je les niet kende, zoals Andreas.
Andreas was de eerste, die de voetstappen op de gang hoorde. Met een vaart was hij weer achter de katheder, en de jongen op z'n plaats.
‘Zo,’ zei de bovenmeester tevreden, toen hij de ordelijke klas binnen stapte. Even trok hij een rimpel in zijn voorhoofd. Want de stilte en de orde waren bijna verdacht. Maar toen hij nergens gegiechel hoorde, en geen knipoogjes zag, nam hij maar aan, dat hij zich vergist had.
Andreas liep naar zijn bank.
‘Dan gaan we maar eens beginnen!’ De bovenmeester ging op de plaats zitten, waar Andreas even tevoren getroond had. Een paar meisjes keken om naar Andreas en gaven hem een knipoog. Zo van: wij weten lekker alleen wat er aan de hand is geweest.
‘Geen knipoogjes naar de bovenmeester,’ zei de bovenmeester, die het gezien had.
Andreas probeerde zijn hoofd nog om te draaien. Maar het was te laat. De bovenmeester had zíjn knipoog naar de meisjes ook gezien.
‘En de bovenmeester ook geen knipoogjes geven,’ merkte de bovenmeester droog op. Maar om zijn ogen en
| |
| |
mondhoeken trok het alsof hij moeite had zijn lachen in te houden. ‘Bovenmeesters doen zoiets niet.’
‘Waarom niet, mijnheer?’ riep Jobje.
‘Ik word tòch geen bovenmeester,’ zei Andreas en trok een lang gezicht.
‘Wat word je dan?’ vroeg de bovenmeester. ‘Ja, laten we eens allemaal zeggen, wat we willen worden. Jij, daar!’ Hij wees naar het meisje in de eerste bank van de vijfde klas.
‘Engel,’ zei het meisje, dat Hanna heette, zonder aarzelen. De klas was er even stil van. Ze wisten niet of je daar nu om lachen mocht of niet.
‘Nou, daar hoef je je in ieder geval niet suf voor te leren,’ riep Jobje weer. Jobje had altijd overal commentaar op.
En toen durfden ze pas allemaal te lachen.
‘En jij?’ ging de bovenmeester verder met de buurvrouw van Hanna.
Rientje wilde het nog mooier maken dan engel en zei: ‘Koningin.’
‘Dan moeten wíj zeker je hand kussen?’ vroeg Siebe. ‘Me zus...!’
‘Jouw zus zou ik nooit willen worden, hûh!’ riep Rientje slagvaardig terug.
Terwijl iedereen lachte en door het dolle heen de bovenmeester de gekste toekomstplannen bekend maakte, had Andreas vlug geteld, hoeveel er nog voor hem waren eer hij aan de beurt zou zijn. Hij hoorde amper wat de anderen zeiden, en ook hun lachen ging aan hem voorbij. Als Evert, naast hem, eerst aan de beurt zou zijn, dan was híj de laatste.
Gerrit en Koos, die voor Andreas en Evert zaten, ‘wisten het niet’. Kort en bondig haalden ze beiden tegelijk hun schouders op.
‘Dan moeten jullie maar gaan rentenieren,’ raadde Jobje hen aan.
| |
| |
‘En, Evert?’
‘Bij m'n vader in de zaak,’ antwoordde Evert. Eigenlijk wist hij het net zo min als Gerrit en Koos. Maar omdat het er toch wel van komen zou, dat hij in de zaak moest later, had hij dat maar gezegd.
‘Andreas?’
Het werd stil in de klas. Want allemaal dachten ze, dat Andreas' vader zoveel geld had, dat Andreas later zou kunnen gaan doen, wat hij wilde.
Andreas voelde aan het staren van de anderen wat ze dachten. Maar dat was geen reden om net als Koos en Gerrit je schouders op te halen.
‘Dokter,’ zei hij mompelend.
‘Dokter,’ herhaalden er een paar tegen de voorsten uit het lokaal, die het niet verstaan hadden.
‘Dan kan je je vader beter maken,’ zei Lientje, en ze knikte vertrouwelijk naar Andreas.
Andreas wist niet waar hij kijken moest. Had hij maar niets gezegd!
‘Nou, of we nu koningin of dokter worden, jullie komen 't mij later maar eens vertellen, of het jullie gelukt is,’ zei de bovenmeester.
‘Hanna ook, meester, als ze engel is?’ vroeg Jobje.
‘Daar mag je niet mee spotten,’ riep Hanna verontwaardigd. ‘Ik wil alleen maar engel worden, omdat dat het goedkoopste is. Ik heb geen vader meer, die geld voor ons kan verdienen... niet eens een zieke vader...’ Ze snikte het plotseling uit.
Andreas beet op z'n lip. Hanna had gelijk... Maar hij was niet de enige, die op z'n lip beet. Zelfs de bovenmeester zag er verlegen uit.
‘Wacht...’ Lientje was de bank uitgeschoven en ging achter in de klas bij het kraantje een bekertje met water
| |
| |
vullen. ‘Drink maar eens,’ zei ze tegen Hanna. En toen Hanna genoeg had, ging ze verder: ‘Nou, dan drink ik de rest maar op. Ik heb vanmorgen ook gehuild!’ En dat klonk zo komiek, dat er een paar in de lach schoten.
‘Wat jullie vanmorgen hebben!’ vroeg de bovenmeester zich verbaasd af.
‘Dat zal de groei zijn,’ opperde Jobje. ‘Dat zegt mijn vader altijd.’
‘Nou, dat heb jíj dan wel nodig,’ riep Wiege. Aan de toon was het duidelijk te merken, dat hij er meer dan een plagerijtje mee bedoelde.
‘Gróte schreeuwlelijkerds zijn er genoeg op de wereld,’ viel het kleine Jobje kwaad uit.
Andreas keek naar de bovenmeester: hoelang die zou wachten met er iets van te zeggen. Soms hoopte hij, dat de bovenmeester vragen zou gaan stellen, waarom ze elkaar toch altijd zo dwars zaten. En dat ze het dan zouden kunnen vertellen, wat er die laatste jaren zoal gebeurd was. Maar de bovenmeester vróeg nooit iets.
Hij zat daar kalm, rechtop, op de stoel achter zijn katheder. Het leek of zijn gezicht van steen was, en de groeven er in diepe sneden. Andreas zag de bovenmeester ineens zoals hij hem nog nooit gezien had. Zo duidelijk, ook al wist hij niet of hij nu aardig was of niet, streng of niet. Nog een paar maanden, en dan zou hij dat gezicht nooit meer zien. En deze klas niet meer, en alle kinderen uit de klas niet meer.
Het kwam allemaal doordat ze hadden moeten zeggen wat ze wilden worden. Dat was net een soort afscheid geweest.
|
|