| |
| |
| |
De reiger
Zelfs in zijn haast om naar de orgelman te gaan had Andreas niet vergeten de oude pet op te halen. Onder in zijn schooltas stopte hij die meestal. Niemand zou daar zoeken.
Nu was het maar de vraag of de orgelman thuis zou zijn. Andreas liep zo hard hij kon van de Voorstraat over het pleintje naar de Achterstraat. Dat weggetje daar in. Gelukkig, de deur van het huisje van de orgelman stond open.
‘Nee,’ zei de orgelman zodra hij Andreas zag, ‘vandaag hoef je niet voor me aan te bellen. Ik ga vandaag vissen, met mijnheer van Het Buiten.’
Andreas had geen zin om uit te leggen, dat hij voor iets anders gekomen was. ‘Hier,’ zei hij, ‘van vader, voor je reis.’ Zou de orgelman het goed gehoord hebben? Dat het van zijn váder was? Dat zijn vader, die nooit buiten kwam, de orgelmuziek ook mooi vond? Maar misschien vond de orgelman het gek, dat iemand, die altijd in bed lag, een portefeuille met geld bij zich had.
De orgelman scheen het allemaal heel gewoon te vinden. Hij tikte met één vinger tegen zijn hoofd, bij wijze van bedankje, en alsof hij zijn zwarte hoed op had.
Andreas zag hem het geld in een blikken koektrommeltje doen. Dat stelde hem gerust. Want hij vond het nog steeds een beetje het geld van zijn vader, ook al was het aan de orgelman gegeven.
‘Je gaat vissen?’ vroeg hij op een toon, die duidelijk liet merken, dat hij er graag meer van zou weten. Maar de orgelman zou niet begrijpen, dat hij alleen maar iets van de mijnheer van Het Buiten wilde weten en niet van het vissen.
‘Ja, vissen!’ De orgelman maakte aanstalten de deur van
| |
| |
zijn huisje te sluiten. Andreas liep naar buiten, mompelde een groet en slofte het weggetje verder af. Hij zou maar eens naar Jobje gaan.
De kwekerij van Jobjes vader lag niet ver van Het Buiten. Met de pet diep over zijn ogen getrokken slenterde Andreas door het dorp. Hij telde de stenen, waarop zijn voeten trapten, dan hoefde hij niet op te kijken. Want hij wìlde Het Buiten niet zien. ‘Vissen’ had de orgelman gezegd. Ja zeker, daar vloog híj in! Vissen! Het zou er vast en zeker weer toegaan zoals die keer, dat zijn moeder hem had meegenomen.
Hij was veel liever thuis gebleven die dag. En hij begreep nog niet, waarom dat toen niet mocht. Hij vond oom Herre, ‘de mijnheer van Het Buiten’ zoals ze hem in het dorp noemden, niet aardig. Omdat zijn moeder zo vaak op Het Buiten kwam, en dikwijls met oom Herre en zijn vrienden vissen ging, had hij zijn mond maar gehouden.
Tot op die dag...
‘Ga jij maar daar zitten,’ had oom Herre gezegd en hem een plaatsje achter in de roeiboot gewezen. Als hij dat niet gedaan had zou Andreas toch wel zover mogelijk van hem af zijn gaan zitten. Dat grote geweer, dat naast oom Herre had gelegen, had hem plotseling heel gevaarlijk geleken. Hij had er zijn moeder nog voor willen waarschuwen. Er waren in de buurt al zovaak ongelukken voorgekomen, als de mensen op jacht waren gegaan. Maar zijn moeder zou erom gelachen hebben. Die was voor niets bang. Daarom was Andreas met zijn rug naar oom Herre en zijn moeder toe gaan zitten. Wat er achter hem besproken werd, had hij niet gehoord. Hij had geprobeerd door het modderige water van de vijver vissen te zien. Als ze hier nu eens niet waren om te vissen maar gewoon, om te roeien, wat zou het dan heerlijk zijn. Die vijver midden in het bos, die stilte met alleen de geluiden van de vogels, en het geplas van de riemen in het water.
| |
| |
Plotseling was er een schaduw over zijn hoofd gegleden.
‘Een reiger,’ had zijn moeder gefluisterd. ‘Oh, wat een mooie!’
Andreas had de grote vogel hoger en hoger zien klimmen, dan in brede cirkels weer dalen.
‘Wil je 'm hebben?’ had oom Herre gevraagd. Er had iets in zijn stem getrild, dat Andreas ijskoud had gemaakt van binnen. Wat bedoelde oom Herre?
Zijn moeder had haar hoofd geschud, en één moment had ze Andreas strak aangekeken. ‘Is ze ook bang dat hij het gaat doen?’ had Andreas zich afgevraagd.
Op dat ogenblik had er een schot geklonken, hard en droog.
‘Hij raakt hem nooit,’ had Andreas zachtjes gezegd, maar zo, als was het een wens. ‘Hij raakt 'm vast niet!’
Maar het geluid van een doffe val in het struikgewas was niet uitgebleven.
‘Nou, en wat zeg je daarvan?’ had oom Herre trots gevraagd.
Geen van beiden hadden ze geantwoord. Z'n moeder had de boot zwijgend naar de oever geroeid. Andreas was het eerst op de kant geweest. Als eerste had hij de reiger zien liggen: met een vreemd verdraaide nek. Hoe langer hij er naar gekeken had, des te minder had hij het begrepen. Nog geen minuut tevoren was de vogel hen allemaal de baas geweest, zo vrij en ver in de lucht. En nu bewoog er niets meer aan hem. Een windvlaag even door zijn veren...
Andreas had nog net kunnen opspringen en weglopen voor oom Herre en zijn moeder uit de boot gekomen waren. Oom Herre zou misschien weer zeggen: ‘Nou, en wat zeg je daarvan?’ En deze keer zou zijn moeder er misschien op antwoorden, en niet zwijgen zoals de eerste maal.
Maar terwijl hij tussen de bomen van Het Buiten in de richting van het dorp was gerend, was hij blijven luisteren
| |
| |
naar verdachte geluiden. Wàs de vogel wel dood? En als hij niet dood was, wat zouden ze dan met hem doen? Maar er had geen tweede schot geklonken.
Die avond aan tafel had zijn moeder hem niet gevraagd, waarom hij zo plotseling was weggerend. Over de reiger was niet meer gesproken. Andreas had het zelfs zijn vader niet willen vertellen. En hij zou het oom Herre ook wel vergeven hebben, als die niet op een avond met een groot pak bij hen op bezoek was gekomen. Hij had zo geheimzinnig gedaan, dat Andreas nieuwsgierig was geworden. Nu nog, terwijl hij op weg was naar de kwekerij, was Andreas weer kwaad op zichzelf, dat hij zoveel belangstelling voor het pak van oom Herre had gehad. Want toen de touwen eraf waren gegaan was de reiger tevoorschijn gekomen. De reiger, opgezet. Zijn nek was niet meer zo vreemd geknakt geweest, maar heel rank en sierlijk. De spitse vogelkop had er nog trotser uitgezien dan het dikke, rode hoofd van oom Herre.
En weer had Andreas' moeder naar haar zoon gekeken, net als die middag toen de reiger geschoten was. Ze had haar hand al uitgestrekt gehad om de gladde veren van het dier te strelen. Maar Andreas had van ‘nee’ geschud. Zijn moeder had haar hand terug getrokken.
‘Ben je er niet blij mee?’ had oom Herre gevraagd.
Toen had Andreas' moeder gezegd wat Andreas gedàcht had: ‘Het is niet te geloven... dat dier, dat daar zo vrij vloog! Nu staat-ie hier, met zijn poten op een plankje vastgekramd...’ Oom Herre had zo ongelukkig gekeken, dat Andreas in zichzelf gezegd had: ‘Net goed!’
In stilte had hij gehoopt, dat zijn moeder nu nooít meer zou gaan vissen op Het Buiten. Maar ze had het toch gedaan. Ze hield er nu eenmaal van om over de plassen te roeien. En er was toch al zo weinig te beleven in het dorp, zei ze wel eens tegen vader.
| |
| |
Maar de wraak voor oom Herre had niet lang op zich laten wachten. Op een dag had Pouf de reiger, boven op een smal tafeltje, in het oog gekregen. Hij had een aanloop genomen... Andreas, die het gezien had, zou hem hebben kunnen terughouden. Maar hij had zich niet verroerd. Met één grote sprong was Pouf tegen de opgezette vogel opgevlogen, had zijn scherpe nagels in de veren geslagen en was met reiger en al op de grond terecht gekomen. Daar had hij zo'n ravage in de veren aangericht, dat de vogel ontoonbaar was toen Jo hem eindelijk uit de poten van de wilde kat bevrijd had.
‘Moet je hém daar zien staan,’ had Jo kwaad tegen Andreas gezegd. ‘Had je niet eens kunnen roepen of iets doen?’ Maar Andreas had heel langzaam van ‘nee’ geschud en weer in zichzelf gezegd: ‘Net goed!’
Moeder had de vogel naar de zolder laten brengen.
Waarom liep hij nu over die reiger te denken? O ja, omdat hij niet naar Het Buiten wilde kijken. Maar hij was nu vlak bij de kwekerij van Jobjes vader. Het Buiten lag ver achter hem.
‘Joehoe, Andréééas!’
De stem van Jobje.
Andreas zocht waar die vandaan kwam.
‘Ik zit híííer!’
O, in de boomgaard. Andreas liep het laatste stukje op een draf.
‘Zo, Andreas van Collem!’ Jobjes vader sprak altijd heel plechtig en noemde alle kinderen in het dorp niet alleen bij hun voornaam maar ook bij hun achternaam. Andreas had in het begin gedacht, dat dat plagerij was. Maar Jobje had hem uitgelegd: ‘Vader noemt alle planten en bloemen ook voluit bij hun vreemde namen. Dus waarom zou hij 't de mensen dan niet doen?’ Ja, daar zat wel iets in, vond Andreas. En hij had nog meer ontzag gekregen voor de kweker, die iedere
| |
| |
minuut van de dag buiten was, weer of geen weer, en die er nooit ziek van werd.
‘Hierheen,’ riep Jobje weer. Andreas wist niet goed of hij moest blijven wachten tot Jobjes vader nog iets tegen hem zeggen zou. De kweker sprak altijd zo langzaam, dat je nooit wist of hij al uitgesproken was.
En ja: ‘Dat komt goed uit, dat jullie vandaag niet naar school kunnen. Ik heb een paar karweitjes. Kom maar eens mee...’
‘En Jobje dan?’ dacht Andreas. Hij wenkte in de richting van de boomgaard. Jobje had zeker geraden waar zijn vader het met Andreas over had, want hij kwam er al aan.
‘Hè, vader, moeten we er nu al aan beginnen?’ zeurde hij met een lang gezicht. ‘Mag het vanmiddag niet?’
‘Als het vanmiddag is wil je het vanavond doen! Niks ervan!’
‘En de brug dan? We wilden juist gaan kijken hoe de brug gemaakt wordt.’
Met spanning wachtte Andreas wat Jobjes vader dáárop zou zeggen.
‘Laten we dan zo afspreken: jullie doen eerst het ene werkje. Dan naar de brug kijken. En vanmiddag beginnen jullie aan het andere karweitje.’
‘Goed, mijnheer,’ had Andreas al gezegd. Maar van Jobje kreeg hij een por: hij had zijn mond moeten houden.
‘Eerst de bloempotten maar. Allemaal afspoelen in die regenton daar. Dan op grootte bij elkaar zetten onder het afdakje.’ Jobjes vader liep meteen door en wachtte niet af wat zijn kleine zoon daar voor bezwaren tegen zou hebben.
Andreas vond het wel een leuk werkje. Lekker met water knoeien.
‘Als jíj die potten nu hierheen sleept, dan spoel ik ze af,’ stelde Jobje voor.
| |
| |
‘Op je hoofd,’ antwoordde Andreas verontwaardigd.
Jobje grinnikte. ‘Jíj vliegt er ook altijd in! Dat meende ik niet echt!’
‘Dan moet je het ook niet zeggen!’
Jobje haalde zijn schouders op. Hij had twee kattekoppen van zusjes, en dan leerde je het wel om tegen een plagerijtje te kunnen.
Maar, hij was met zijn gedachten al weer bij iets anders. Terwijl ze samen de potten aansleepten naar de regenton, vroeg hij: ‘Heb jij al iets gehoord van de lampionoptocht?’
‘Nee! Mìjn vader zit ook niet in de feestcommissie,’ zei Andreas.
‘Het is niets bijzonders,’ ging Jobje vlug verder. Hij kon er niet tegen als Andreas over zijn zieke vader begon. Dan moest hij denken aan de tijd dat hij zelf in het ziekenhuis gelegen had. Al was het een mooi ziekenhuis geweest en waren de zusters heel aardig geweest, hij zou er voor geen geld meer naar toe willen.
‘Het is net als ieder jaar,’ merkte hij op. ‘'s Middags poffertjes eten en 's avonds lampionoptocht.’
‘O!’ Andreas dacht: ‘Misschien zijn we dit jaar al te groot geworden om er aan mee te doen,’ Maar Jobje had daar niets van gezegd, dus daarom hield hij zijn mond.
Pas toen ze, met opgestroopte mouwen, de bloempotten in de regenton dompelden, begon Jobje er weer over. ‘Deze keer maak ik een extra mooie lampion!’
‘Hoe dan?’ vroeg Andreas. Hij had het alleen gevraagd om Jobje een plezier te doen. Want vorig jaar had Jobje de prijs voor de mooiste eigen-gemaakte lampion gewonnen.
Maar Jobje zweeg achterdochtig. Wilde Andreas hem uithoren en zo proberen dit jaar zelf de eerste prijs te winnen?
Andreas begreep niet, waarom Jobje geen antwoord gaf.
| |
| |
En niets vermoedend ging hij verder: ‘Hoe kan je nu het beste een stevige lampion maken?’
Jobje haalde zijn schouders op: ‘Geen kunst aan!’
‘Ja, dat zeg jíj.’ Wrevelig liet Andreas een bloempot zover in de ton plonzen, dat het water Jobje in zijn gezicht spatte. Jobje dacht dat het opzet was. Hij schepte zíjn bloempot vol water. Andreas zou het over zijn hoofd gekregen hebben, als hij het niet bijtijds gemerkt had, en achter de ton was weggedoken. Nu werd Jobje goed kwaad. Zonder te kijken waar hij gooide, goot hij de volle bloempot aan de overkant van de ton leeg.
‘Zo,’ riep hij wraakzuchtig.
‘Zeg,’ zei Andreas kalm, terwijl hij overeind kwam, ‘als je me nu nog eens met water gooit, moet je wel je vinger onder het gaatje in de pot houden! Er zat geen drup water meer in!’
‘Hè?’ Verbaasd draaide Jobje de grote pot in zijn kleine handen om en om.
‘Ja, weet jíj niet dat er gaatjes onder in bloempotten zitten?’
‘En jij weet niet hoe je een lampion moet maken!’ riep Jobje.
‘Weet ik best,’ zei Andreas. ‘Alleen, ik heb niets waarvan ik een lampion kan maken. Jullie hebben hier op de kwekerij altijd alles...’ Hij hoopte dat Jobje zou zeggen: ‘Nou, als je iets nodig hebt, neem het dan maar mee.’
Jobje zei niets. Hij zou wel gek zijn! Als Andreas hetzelfde materiaal zou hebben als hij om een lampion van te maken, wie weet, of híj dan niet de prijs zou winnen dit jaar.
‘Dan koop je het toch van je zakgeld,’ stelde hij Andreas voor. Ze stonden weer braaf naast elkaar bloempotten te spoelen.
‘Waar kopen? Hier in het dorp zeker?’ Andreas schudde zijn hoofd.
| |
| |
‘Vraag aan de orgelman of hij het voor je meebrengt uit de stad.’ Jobje knikte opgetogen: dat was dé oplossing.
Maar Andreas schudde weer zijn hoofd. Als hij de orgelman geld mee zou geven om materiaal voor een lampion te halen, zou hij er in de stad misschien een borreltje voor kopen.
‘En bij jullie op zolder? Daar zal toch wel genoeg ouwe rommel liggen...’ Jobje maakte de zin niet af, en keek Andreas ook niet aan. Want die zolder bij Andreas thuis, daar spraken ze in het dorp nooit over. Maar Jobje had het niet kunnen laten. En hij wilde ook wel 'ns weten, wat Andreas nu dacht over de verhalen, die er over die zolder verteld werden. Zou Andreas bang zijn voor die verhalen? Was hij wel 'ns alleen op die zolder geweest?
‘Wij hebben thuis nooit ouwe rommel. Mijn moeder houdt er niet van. Wat we niet meer nodig hebben, gooit ze meteen weg,’ antwoordde Andreas. Hij begreep wel, waar Jobje naar toe wilde. Maar hij hield zich van de domme.
Jobje keek hem ongelovig aan. ‘Is jullie zolder dan helemaal leeg?’
Andreas knikte. Op dat ogenblik schoot hem de kapotte reiger te binnen. Díe stond wel op de zolder! Hij kreeg een kleur. Jobje merkte het, en stootte hem aan. ‘Ik zal er met geen mens over spreken,’ fluisterde hij dringend. ‘Met geen mens! Staat er bij jullie niks op de zolder, omdat vroeger... omdat vroeger eens...?’ Hij keek achter zich, naar het huis, toen naar de boomgaard. Er was niemand in de buurt. Maar Andreas bleef strak naar het water in de ton turen. Jobje moest niet denken, dat hij met hem niet over hun zolder wilde praten. Maar, hij wist er zelf ook niet meer van af, dan de mensen in het dorp vertelden. Hij was er zelfs nooit op geweest. Het luik boven aan de trap zat altijd dicht. Misschien was het wel zo zwaar, dat je het niet alleen kon optillen.
‘Is het een grote zolder?’ vroeg Jobje dringend.
| |
| |
Andreas knikte. Alles was groot in hun huis, dus waarom de zolder niet?
‘En stikkedonker zeker?’ Jobje keek Andreas afwachtend aan.
Weer knikte Andreas. Alle zolders waren altijd donker, dus waarom die van hen niet?
‘Ja, dat zal wel!’ Jobje knikte gedecideerd. ‘Anders was dat vroeger ook niet gebeurd.’ De beide jongens tuurden over de ton heen naar de boomgaard.
‘In het dorp zeggen ze, dat het op jullie zolder spookt!’
Andreas had ‘nee’ willen zeggen, maar hij hield het binnen. Misschien zou Jobje het jammer vinden, als hij zei, dat het er níét spookte. En zelf vond hij het ook wel spannend, dat de andere dorpskinderen dachten, dat hij in een spookhuis woonde.
‘Hoor je nooit iets als je 's avonds in bed ligt?’ vroeg Jobje verder.
‘Soms,’ antwoordde Andreas vaag. ‘Maar ik denk, dat dat muizen zijn. Die gaan altijd zo hoog mogelijk zitten in een huis waar ze een kat hebben.’
‘Jôh,’ zuchtte Jobje vol ontzag. 't Kwam niet bij hem op dat Andreas gewoon de waarheid vertelde. Hij dacht, dat zijn vriend het gezegd had, om te laten merken, dat spoken hém niets deden!
‘Ze zeggen,’ ging Jobje door, ‘dat er midden in de nacht ook gegild wordt. Maar dat was voordat jullie er kwamen wonen,’ voegde hij er vlug aan toe, omdat hij merkte, dat Andreas al die praatjes maar larie vond.
‘Of het nu spookt of niet,’ antwoordde Andreas, ‘het is en blijft gemeen wat die tuinman met de oude mevrouw van het huis gedaan heeft.’
IJverig knikte Jobje. Dáár had Andreas gelijk aan.
‘Om haar zomaar van de hoge zoldertrap te gooien,
| |
| |
alleen omdat hij haar geld wilde stelen,’ zei hij verontwaardigd. ‘Vroeger waren de mensen zo gemeen.’
‘Nu zeker niet?’ merkte Andreas op. Hij dacht aan de reiger en wat er met de vogel gebeurd was. Maar dat kon hij Jobje niet vertellen. Want zijn moeder zei altijd: ‘Wat er bij ons thuis gebeurt gaat een ander niet aan!’
‘Misschien leeft die tuinman nu wel ergens als een rijke mijnheer in een groot huis van dat geld, dat hij gestolen heeft,’ opperde Jobje.
‘Toe nou,’ zei Andreas. ‘Het is immers al zo lang geleden. Die man is natuurlijk allang dood.’ Hij wou maar, dat Jobje over iets anders begon. Maar die gaf het zo vlug niet op. ‘Staat er daarom niets op jullie zolder, omdat je moeder niet wil, dat er iemand over die trap gaat?’ vroeg hij.
‘Dat moet je mijn moeder vragen,’ antwoordde Andreas effen. Zo, nu zou Jobje wel ophouden. Want altijd als hij bij hen thuis kwam, deed hij amper een mond open.
‘Nou, ik zei het alleen maar, omdat ik je wil helpen. Je moet toch spullen hebben, om een lampion te maken?’
‘Ja! Nou, ik zal wel 'ns kijken,’ antwoordde Andreas gedachteloos.
‘Op die zolder kijken?’ Jobje kon zijn oren niet geloven. ‘Mag ik dan mee?’
‘Nee, ik bedoel: ik zal wel 'ns kijken. Zo, gewoon maar. Ik zal wel 'ns kijken of ik meedoe met die optocht.’
‘O!’
Ineens wisten ze niet meer, waarover ze moesten praten. Tegelijk bukten ze zich om de schoongespoelde potten weg te brengen. Ze liepen heen en weer over de kwekerij en keken elkaar in het voorbijgaan niet aan. Ieder was met zijn eigen gedachten bezig. Jobje: hoe die zolder bij Andreas thuis er uit zou zien. En Andreas: hoe hij aan materiaal voor een lampion moest komen.
|
|