| |
| |
| |
De orgelman gaat op reis
Eerst dacht Andreas dat hij het gedroomd had. Wie kon hem nu 's morgens zo vroeg roepen? Maar, wàs het nog wel zo vroeg? Hij ging rechtop in zijn bed zitten en luisterde naar de geluiden, die van buiten af in zijn slaapkamer doordrongen. Als hij zich goed uitrekte kon hij uit het raam kijken. Veel meer dan de grote achtertuin zag hij niet. Want aan het eind van de tuin stond een hoge schutting. Achter die schutting had het lawaai geklonken.
Roerloos bleef Andreas zitten kijken en luisteren. 't Leek of de grote kamer om hem heen steeds voller werd van het lawaai. Wat zou er aan de hand zijn?
Tot ineens...
‘De baggermolen!’ hoorde hij roepen. Toen het geklos van klompen over het weggetje achter de schutting van hun tuin.
Dat was ook zo! De baggermolen! Hij moest vast geslapen hebben, dat hij dàt vergeten was. Maar, wie had hem nu geroepen? Zou hij er uit komen? Als hij het zachtjes deed zonder de anderen wakker te maken...
‘Andrééééas!’
Boven de tuinschutting verscheen ineens een hoofd. Een arm wenkte dat hij komen moest. Andreas stak zijn hoofd onder het opengeschoven raam naar buiten. Hardop terugroepen durfde hij niet. Met zijn hand beduidde hij, dat hij er zo zou zijn.
‘Ik wacht hier op je,’ klonk het over de tuin.
‘Sstt,’ riep Andreas terug. Hij wees met zijn duim naar achteren. Maar het kleine Jobje, dat over de schutting hing, begreep het niet.
| |
| |
‘Vlug voortmaken maar,’ zei Andreas in zichzelf. Des te eerder was hij buiten. En des te kleiner was de kans, dat zijn moeder Jobje zou zien.
Onder het aankleden keek Andreas zo nu en dan uit het raam. Jobje zat nu boven op de hoge schutting. Andreas moest erom glimlachen. Die gekke Jobje was ook nooit bang. De andere kinderen uit het dorp zouden het wel uit hun hoofd laten om op de schutting van hùn tuin te klimmen.
Andreas keek ineens weer grimmig. Waarom deden de kinderen altijd of er met hún huis iets bijzonders aan de hand was? Vroeger, ja heel vroeger was er op de zolder iets gebeurd. Maar dat was al zo lang geleden. Niemand, die zeker wist, óf het wel gebeurd was. Hij moest er maar niet aan denken, zoals zijn moeder hem eens gezegd had. En dáárin had ze groot gelijk. Hij zou er net zomin achter komen als de andere dorpelingen.
Nog eens tuurde Andreas naar buiten. Jobje was niet meer te zien. De schutting was hem zeker te hard geworden!
Andreas maakte zijn kam nat, haalde die toen door zijn haar. Hij rilde even, want het water was koud op zijn warme hoofd.
Zo!
Even nog keek hij de kamer rond voor hij de deur opendeed. Was er iets dat hij mee moest nemen? Wat was die kamer toch akelig groot. Hij zou veel liever een klein kamertje gehad hebben. Maar in hun huis leek zelfs de kleinste kamer een zaal.
Op de gang was het doodstil. Daar drong het lawaai van buiten niet door. Andreas had zijn schoenen in zijn hand. En zo sloop hij de trap af. De marmeren beelden in de benedengang keken star voor zich uit in hun kleine nissen. Het was of ze hem niet wílden zien. Of ze niets te maken wilden hebben met wat hij nu ging doen.
| |
| |
Andreas had zijn vader eens gevraagd of die beelden al lang in huis waren. Of ze er al waren toen dat geheimzinnigs op de zolder gebeurd was. Zijn vader had het niet geweten. ‘Die beelden stonden er toen wij hier kwamen wonen. We hebben ze maar laten staan,’ had zijn vader gezegd.
Als zijn vader hem iets vertelde, was het, of hij er niet helemaal met zijn gedachten bij was, vond Andreas. Zou dat komen, omdat zijn vader al zo lang ziek was? Wat er buiten de ziekenkamer gebeurde, kon hem misschien niets meer schelen. En toch vond hij het prettig als Andreas naast zijn bed kwam zitten, of in de brede vensterbank voor het grote raam, om hem van alles en nog wat te vertellen.
Andreas was de vier treetjes, die naar de keuken leidden, op gegaan. Hij had de keukendeur nog maar op een kier open of hij struikelde bijna over Pouf, de kleine kat.
‘Pschtt...’ deed Andreas en duwde de kat met zijn kousevoet de keuken in. Het beest beet in zijn sok en liet niet eerder los voor Andreas hem hardhandig in zijn nekvel had gepakt.
‘Wil je ook mee naar buiten? Maar je weet, dat dat niet mag. Je moet binnen blijven,’ praatte Andreas zachtjes, terwijl hij zijn schoenen aandeed. De kat nam een aanloop door de enorme keuken, sprong op het aanrecht en vandaar boven op de afwasteil aan de muur. De teil wiebelde gevaarlijk. Andreas was er net op tijd bij, om te zorgen dat teil en kat niet met een daverende klap zouden vallen.
‘Hèb je het weer vandaag?’ vroeg hij Pouf. Hij krabbelde de kat achter zijn oor. Misschien werd hij daar rustiger van. Pouf was een zwerfkat. Op een goede dag had hij zo maar op de drempel van de keuken gezeten. Omdat er zoveel muizen in huis waren had moeder hem gehouden. Maar inplaats van achter de muizen aan te zitten, vrat Pouf spinnen. Hij bleef er klein en mager van. Maar of het ook door het spinnen-eten
| |
| |
kwam dat hij van die wilde buien had, wist Andreas niet. Tegen die buien had de dierenarts Pouf een drankje voorgeschreven. Het was iedere dag een martelpartij om het beest zijn medicijn naar binnen te wurmen. Andreas bleef daar liever maar niet bij. Hij kon het niet aanzien, dat Jo, hun meid, de kleine kat in haar stevige handen bijna fijn kneep. Maar het moest nu eenmaal! Want je kon niet iedere week de glazenmaker laten komen, omdat de kat weer eens door een ruit gevlogen was in een wilde bui.
‘Zal je rustig zijn?’ vroeg Andreas zachtjes. ‘Wacht, ik geef je wat melk.’ Hij schonk het poesenbakje vol, nam zelf een slok uit de melkfles. Terwijl de kat dronk, glipte Andreas zachtjes de deur uit. Op het plaatsje in hun tuin keek hij door het keukenraam of de kat nog steeds rustig was. Zo, dan kon hij gaan!
Andreas telde zijn stappen tot aan het achterpoortje. Bijna honderd waren het er. Hij was er zo druk mee, dat hij niets zag van de bloeiende vruchtbomen, van de vogels, die op de lage broeikasjes zaten.
Het achterpoortje ging moeilijk open, de klink was verroest.
‘Maak voort, Andreas,’ hoorde hij Jobje zeggen nog voor hij het deurtje weer dicht had. ‘De anderen zijn allang weg.’
‘Is de baggermolen er al?’ vroeg Andreas.
Jobje haalde zijn schouders op. Als hij dat deed leek hij nóg kleiner dan hij al was. Jobje was tien jaar, twee jaar jonger dan Andreas. Maar het was of hij na zijn zevende jaar niet meer gegroeid was. Jobje was eens met klimmen uit een boom gevallen op de kwekerij van zijn vader. ‘Je benen zijn toen zeker in je lijf geschoten,’ had Tuf gezegd, toen Jobje uit het ziekenhuis kwam. Jobje had daar het hardste van allemaal om gelachen. En als de mensen hem nu vroegen, waarom hij zo klein was, antwoordde hij met een ernstig gezicht: ‘Mijn benen zijn naar binnen geschoten.’
| |
| |
‘Kom!’ Andreas wachtte niet tot Jobje naast hem was, maar liep op een drafje de Achterstraat uit. Dat Jobje moeite kon hebben om hem met zijn korte beentjes bij te houden, daaraan dacht Andreas niet. Jobje was van alle kinderen uit het dorp de enige, die naar Andreas opkeek. Die precies deed wat Andreas zei. Dat ergerde Andreas wel eens. Maar als Jobje níet zo was, met wie zou hij dan altijd moeten optrekken?
Jobje had Andreas nooit verteld, waarom hij zijn gezelschap zocht. Omdat Andreas in een groot huis woonde met een schitterende tuin aan het water? Omdat Jobjes vader als tuinman bij Andreas thuis kwam en Jobje dan vaak mee mocht? Niemand van de andere kinderen was ooit bij Andreas thuis geweest.
‘Wacht 'ns even,’ riep Jobje hijgend. Ze waren op de hoek van de Voorstraat, bij het scheve paaltje, waarop Andreas gisteren op zijn pet gezeten had.
‘De brug is nog niet open,’ riep Andreas. Hij hijgde ook. Hardlopen als je niet gegeten had viel niet mee! Hij voelde zich draaierig, en leeg in zijn hoofd. Hij liet zich op het paaltje zakken. Jobje kwam naast hem zitten, zo maar op de grond. De andere kinderen, die ook al op waren, liepen joelend over de brug. De bruggewachter had hen er al eens afgejaagd, maar het had niet geholpen. Hij deed er verder geen moeite meer voor. Straks, als de brug openging, raakte hij die druktemakers vanzelf kwijt.
Maar ook de kinderen, die aan de overkant van de Vecht woonden, waren hun bed al uit.
‘Wedden dat die hier naar toe komen,’ zei Jobje. ‘Als ze dan aan deze kant zijn wanneer de brug opengaat, kunnen ze niet meer terug en hoeven ze ook niet naar school.’
‘Laten ze maar blijven waar ze zijn,’ antwoordde Andreas. ‘Ze hebben hier niets te maken!’ Het plezier van een hele
| |
| |
dag vrij zou er helemaal af zijn als die ruziemakers van de overkant in hun dorpshelft zouden blijven.
‘We slaan ze gewoon terug,’ zei Jobje strijdlustig.
Andreas keek vanaf het paaltje op het kleine kereltje neer. ‘Jíj zeker?’ had hij spottend willen vragen. Maar hij hield zijn mond. Zo'n held was-ie zelf ook niet. En hij zei ook wel eens zoiets als Jobje daarnet.
‘Zíe jij al wat?’ vroeg hij daarom.
Ze draaiden beiden hun hoofd naar rechts. Daar kwam de baggermolen altijd vandaan. Je merkte zijn komst het eerst aan golven in het water.
‘Wat zullen we vandaag eens gaan doen?’ Jobje kwam hogerop tegen het paaltje zitten. Zijn schouder raakte Andreas' been. Andreas probeerde er niet mee te wiebelen, omdat hij bang was, dat hij Jobje dan schoppen zou.
‘Laten we eerst maar wachten tot de baggermolen er is, en kijken of de brug het houdt,’ antwoordde hij. Want niets was zo erg, vond Andreas, als plannen maken, die later niet door konden gaan.
Jobje keek teleurgesteld. De baggermolen was toch áltijd gekomen? En de brug was dan toch altijd kapot gegaan? Waarom moest Andreas dan doen alsof het vandaag anders zou lopen dan de vorige keren?
Jobje zuchtte eens. Het was prettig om een vriend van Andreas te zijn. Maar hij begreep ook, waarom de andere kinderen van het dorp Andreas uit de weg gingen. Soms kon hij al je plezier bederven. En je wist nooit, hóé hij dat deed. Ineens wàs het zo.
‘Zeker omdat zijn vader altijd ziek is,’ dacht Jobje. ‘Als míjn vader altijd ziek was en ik zou nooit herrie mogen maken in huis, en er zou niemand bij me mogen spelen...’ Hij dacht daar over na. En merkte niets van het geschreeuw van de andere kinderen.
| |
| |
Maar Andreas had dat wel gehoord. Hij had zijn ogen tot spleetjes geknepen om nog beter te kunnen zien, wat er op de brug gebeurde. De kinderen van de overkant probeerden de kinderen van hun kant opzij te duwen. Het was een gedrang waar je geen wijs uit kon worden. Plotseling stoven ze allemaal opzij. Daar kwam de bakkersknecht aan. Op een holletje liep hij achter zijn kar. Een paar jongens kwamen naast hem lopen om te helpen duwen.
‘Naar het hotel, jongens,’ riep hij. ‘Vlug wat, want ik moet nog terug ook.’
Vergeten was het geharrewar. Ze trokken en duwden allemaal zo hard aan de kar, dat de bakkersknecht los moest laten. Op een drafje kwam hij achteraan sukkelen.
Andreas en Jobje zagen de zijdeur van het hotel aan de overkant opengaan. Daar wisten ze het ook al dat de baggermolen op komst was. Vlug werden de broden uitgeladen.
| |
| |
‘Jôh,’ riep Jobje opgewonden en wees naar het water. ‘Kijk 'ns!’
Brede golven over de rivier.
De beide jongens gingen staan en renden naar de brug. Zouden de knecht en de anderen het nog halen?
‘Als ze niet op tijd zijn moeten ze toch nog naar school,’ zei Jobje vol leedvermaak. Hij vond dat een mooie wraak voor al die keren dat de grote jongens hem op z'n kop gezeten hadden.
‘De bruggewachter wacht wel tot ze er over zijn,’ antwoordde Andreas.
Als een wilde horde kwamen de jongens en meisjes terug van de overkant. De lege bakkerskar bonkte over het bruggedek. En de bakkersknecht riep angstig: ‘Voorzichtig alsjeblieft! Héla, niet zo wild!’
De bruggewachter keek rechts, keek links of er nog iemand over moest. De jongens en meisjes aapten hem na. Met hun handen boven hun ogen tuurden ze de dorpsstraten af. De meisjes begonnen te zingen: ‘Schipper mag ik overvaren, ja of nee?’... Maar toen ze keken waar de schipper gebleven was, zagen ze de brug al langzaam omhoog gaan.
Het lawaai verstomde op slag.
Nu ging het gebeuren!
Niemand riep er: ‘Jongens, daar komt de baggermolen aan!’ Dat hoefde niet. Want iedereen kon het logge, donkergrijze gevaarte nu zien.
Andreas had zijn handen in zijn broekzakken tot vuisten gebald. Altijd als hij de baggermolen zag aankomen, had hij het gevoel dat er iets ergs ging gebeuren. Iets, dat veel erger was dan het kapotgaan van de brug alléén. Dat monsterlijk grote gevaarte leek op de nare dingen, waarvan je soms droomde. Hoe kon zoiets varen en vooruit komen? Je zag dat ook nauwelijks. Alleen aan de brede golvingen in het
| |
| |
water was het te merken. Het vlondertje voor hun tuin zou nu onderspoelen.
Zou zijn vader al op zijn? Zou hij voor het raam staan om te kijken? Of kon een baggermolen hem ook niets schelen?
Andreas keek om naar Jobje. Die stond er niet meer. Hij liep tussen de andere kinderen te schreeuwen langs de kant. Andreas wilde hem nalopen. Maar het was of hij niet van zijn plaats kon komen.
De baggermolen kwam dichter en dichterbij. De schuin oplopende bakken leken grote bekken, die allemaal grijnsden. De mannen op het gevaarte schreeuwden iets naar de bruggewachter. Andreas probeerde op te vangen, wat. Maar het bleven stotende klanken.
‘Fijn gezicht, hè?’
Andreas schrok zo van die stem vlak achter hem, dat hij een stap terug deed. Hij trapte Tuf op zijn tenen.
‘Zeg, ben je wel helemaal wakker?’ vroeg Tuf, dansend op één voet.
‘O, neem me niet kwalijk,’ zei Andreas beleefd, zoals het hem thuis geleerd was.
‘Die beleefdheid mag je houden. Kijk liever uit!’ Tuf mopperde nog een beetje na.
‘Ja maar, ik heb geen ogen van achteren,’ verdedigde Andreas zich.
‘En ìk heb geen ijzeren tenen,’ antwoordde Tuf.
De baggermolen was nu vlakbij. ‘Als ik me een beetje naar voren buig kan ik hem aanraken,’ dacht Andreas. Maar dat was gezichtsbedrog, omdat de molen van boven zo breed uitstak.
Tuf was de pijn aan zijn tenen vergeten. ‘Zo, tante hobbezak,’ zei hij met een knik naar de baggermolen, ‘kom je het dorp weer eens op stelten zetten?’
Andreas schoot in de lach. Dat bracht Tuf in een goede
| |
| |
stemming. Vergenoegd wreef hij in zijn handen alsof hem iets heel prettigs te wachten stond.
Andreas keek van Tuf naar de kinderen, en naar de andere grote mensen, die afwachtend bij de brug stonden. Nog eventjes en dan zou er een zachte trilling door de brug gaan. Er zou iets kraken en scheuren. En daar, daarop wachtte iedereen. Op het kapot-gaan van de brug. Alsof dat een feest was!
Andreas boog zijn hoofd. Niemand mocht het aan hem zien. Maar op dit ogenblik wenste hij, dat er niets met de brug gebeuren zou. Ook al moest hij dan naar school en had hij zijn huiswerk niet helemaal af. Daar zou straf van komen. Maar dat was beter, dan dat de brug wéér kapot gekraakt zou worden.
‘Let op!’ Tuf stootte hem aan. Had hij iets gemerkt van zijn wens?
Andreas zag de mannen op de baggermolen manoeuvreren om precies recht voor de brugeinden te komen. Langzaam, heel langzaam schoof het gevaarte weg achter het openstaande bruggedek.
Andreas was met Tuf meegelopen naar voren. De kinderen schreeuwden nu zo hard dat het niet te horen zou zijn, als er iets in de brug zou kraken. Andreas was er blij om.
Maar toen er uitbundig: ‘Hoera! Hoera!’ geroepen werd, wist hij dat het tòch gebeurd was.
Nou, dan was er ook niets meer aan te doen! Andreas trok met zijn schouders of hij er iets van af schudde.
De baggermolen leek nu zo vast in de brug te zitten, dat je je niet kon voorstellen dat hij er ooit nog uit los zou komen. Maar de mannen en de bruggewachter hadden dat karweitje meer bij de hand gehad. En al duurde het bijna een half uur voor het gevaarte vlot was, het kwam er door.
De kinderen wuifden de mannen na en riepen: ‘Tot volgende keer!’, om de mannen te plagen.
| |
| |
‘Volgende keer varen we die hele wrakke brug van jullie in de prak,’ schreeuwde een van de mannen terug. ‘Dan zijn we voorgoed van die ellende af.’
‘Hûh!’ joelden de kinderen. ‘Dat zou je wel willen, hè? Onze brug is de mooiste brug van de wereld.’ En ze keken allemaal naar boven, naar het hulpeloos opstaande bruggedek. De kettingen en het open bovenstuk hingen dwaas scheef. Dat zou zo de hele dag blijven.
‘Nou, het is weer zo ver,’ zei de bruggewachter gelaten.
De kinderen verspreidden zich in de Voorstraat. Ze bekeken elkaar eens: wie er aan deze kant gebleven waren. Niemand van de overkant was er bij.
‘Natuurlijk niet,’ zei Jobje slim. ‘Als ze met ons mee gegaan waren hadden ze geen eten gekregen.’
Toen voelden ze allemaal, dat ze trek hadden.
‘Kom bij ons eten,’ vroeg Jobje aan Andreas. Andreas aarzelde. Hij zou het graag doen, maar thuis zouden ze niet weten waar hij zat.
‘Ik zie je straks nog wel,’ antwoordde hij. De anderen liepen hem voorbij de Voorstraat uit, het dorp verder in.
Andreas slenterde langzaam naar huis. Hij belde pas aan toen hij Jobje met zijn korte beentjes om de hoek had zien verdwijnen. Ineens voelde hij geen honger meer. Als hij met Jobje was meegegaan hadden ze daar een stapel boterhammen gekregen, die ze zomaar buiten op de kwekerij hadden mogen opeten. En dan zou Jobjes vader wel een of ander werkje voor hen gehad hebben.
Wat moest hij nu de hele dag doen? Gisteren had het hem een feest geleken. Maar nu?
* * *
| |
| |
Na het ontbijt - alleen met zijn moeder in de grote eetzaal - was Andreas de trap naar boven opgegaan. In de keuken waren zijn moeder en Jo bezig Pouf zijn drankje te geven. Andreas was het even blijven aankijken. Want iedere keer hoopte hij er op, dat de kat tóch iets zou verzinnen om zich los te worstelen. Maar iedere keer kwam hij bedrogen uit. En die ene ochtend, toen Pouf Jo door de leren handschoenen heen gebeten had, was ze zo tegen hem tekeer gegaan, dat die kleine, doodsbenauwde kat nog kleiner had geleken.
‘Och, Jo meent het niet zo kwaad,’ dacht Andreas. ‘Ze moet het nu eenmaal doen van moeder. En moeder moet het weer doen van de dokter. En de dokter moet het doen omdat Pouf ziek is...’
Ziek.
Op de bovengang bleef hij staan waar hij stond. Daar was de deur van de ziekenkamer. Daarachter lag zijn vader. Lag hij op hem te wachten? Of zou hij, zoals zo vaak, met zijn gezicht naar het plafond liggen staren, zo doodstil, dat je niet wist of hij het merkte dat je bij hem was?
‘Wat kan ik hem allemaal vertellen?’ overwoog Andreas. Van de baggermolen natuurlijk. Van de vechtpartij op de brug. Van de orgelman, die weer op reis ging. Als hij maar iets te vertellen had, veel te zeggen had, dan was die stilte daarbinnen niet zo erg.
‘Ik zeg...’ begon hij zachtjes.
In de benedengang klonken doordringende voetstappen over het marmer. Andreas schrok er zo van, dat hij vergat te kloppen en zo maar de ziekenkamer binnen stapte. Hij zag nog net hoe zijn vader verschrikt overeind kwam in bed.
Andreas draaide zich helemaal om, niet alleen om de deur dicht te doen, maar ook om die onverwachte schrik van zijn vader niet te hoeven zien. Had vader hem dan niet naar boven horen komen? Zou hij steeds geslapen hebben? Dan had hij
| |
| |
ook niets gehoord van het rumoer om de baggermolen. Dan had hij de baggermolen natuurlijk ook niet gezien. ‘Dan kan ik hem dat allemaal vertellen,’ dacht Andreas.
In de grote leunstoel, naast het bed, ging Andreas op het puntje zitten.
‘Is de baggermolen er weer?’ vroeg zijn vader, maar hij keek hem niet aan.
‘Hebt u hem gezien?’ vroeg Andreas opgetogen.
Zijn vader schudde het hoofd. Een hoofd dat in de kussens lag, alsof het heel moe was. ‘Nee! Maar je bent nog niet naar school!’
Andreas lachte verlegen. Dat hij niet naar school was, was eigenlijk niet in de haak. Maar dat zijn vader het gemerkt had, was prettig. Omdat hij soms, een heel enkele keer, het gevoel had, dat zijn vader amper wist, dat hij ook nog een zoon Andreas had.
‘We wisten het gisteravond al. Er kwam een man langs de overkant. En die riep het naar Tuf...’ Andreas praatte en praatte maar, en vertelde alles zoals hij dacht dat zijn vader het graag zou horen. Hij voelde zich net of hij op school een voordracht moest houden, die hij nu zat te repeteren. Terwijl hij de baggermolen beschreef keek hij naar de witte, stille handen van zijn vader. Het leek of de baggermolen naast die handen nog geweldiger werd. En of die handen nog dunner werden.
Andreas kon ineens niet verder meer spreken. Dat overkwam hem altijd. Dan moest hij plotseling denken: ‘Waarom vertel ik dit allemaal? Wat kan het vader nog schelen? Hij moet maar in bed liggen! Altijd in bed. Altijd in deze grote, donkere kamer. Misschien mag hij er nooit meer uit. Ik moet hem maar niet meer vertellen wat er buiten allemaal gebeurt...’
‘Ja?’ zei zijn vader. Hij bedoelde daarmee: ‘Ga door met
| |
| |
je verhaal. Ik luister wel, al zeg ik niets. En ik vind het prettig om zoveel te horen. Wie anders moet het me vertellen als jíj het niet doet?’ Maar als hij dat nu maar eens één keer hardop tegen Andreas zou zeggen! Dan zou Andreas zich beter op zijn gemak voelen in de ziekenkamer. En niet steeds denken: ‘Zal ik maar weggaan? Misschien is vader moe...’
Hij was uit de leunstoel opgestaan. ‘Jobje wacht op me, buiten!’ Hij knikte met zijn hoofd in de richting van het raam.
‘O,’ antwoordde zijn vader. ‘Ja, dan moet je naar buiten gaan.’
Andreas voelde een prop in zijn keel. Waarom was het zo moeilijk? Waarom wist hij nu niet of hij hier blijven moest of toch naar buiten gaan? Jobje kon best wachten. Ze hadden nog een hele dag de tijd. Maar, wat moest hij hier doen?
‘Zal ik u een boek geven?’ vroeg hij zijn vader. Langs alle wanden van de kamer waren hoge rekken geplaatst. En al stonden daar zoveel boeken op, dat Andreas nog nooit de moed gehad had die te tellen, toch had zijn vader bijna al die boeken gelezen. Er waren er bij - van de bovenste plank - waar je eerst het stof vanaf moest blazen. Andreas hoopte, dat zijn vader weer een boek van bovenaf moest hebben. Dan moest je eerst het rijdende laddertje voor die kast schuiven, en dan erop klimmen. Als de kinderen van het dorp dat eens konden zien: dat zij zoiets in huis hadden. Zelfs Jobje wist het niet.
‘Vanavond mag je me helpen. Dan heb ik deze boeken uit.’ Andreas' vader wees op het stapeltje boeken naast zijn bed. Andreas schoof het laddertje weer langs de rail naar de hoek van de kamer. Dan vanavond maar!
‘Hoorde ik gisteravond de orgelman?’ vroeg vader.
‘Ja, hij gaat weer op reis.’
‘Waar naar toe?’
| |
| |
‘Naar Giene,’ antwoordde Andreas. Zou hij het vertellen van het geld van de notaris?
Vader wenkte hem. Toen nam hij uit de zak van zijn kamerjas, die naast z'n bed hing, zijn portefeuille. Andreas kreeg een kleur van blijdschap. Dat was nu weer echt vader! Al zag hij bijna nooit mensen, hij zou hen toch niet vergeten.
‘Hier, ga hem dat maar brengen.’
Andreas kneep zijn vuist stevig om het papieren geld. Hij wílde niet zien hoeveel het was. Het ging hem niet aan! Dat was iets tussen vader en de orgelman. Hij moest net doen of vader het zelf aan de orgelman gegeven had.
‘Zeg, Andreas...’ Weer draaide Andreas zich om. ‘Je mag er wel bij zeggen, dat het mij niet aangaat als hij er onderweg ook nog iets van gaat drinken.’ Vader gaf Andreas een knipoog.
‘Weet u dat ook al?’ Andreas lachte ineens hardop.
| |
| |
Natuurlijk, vader stond zo vaak voor het raam. En vandaar kon je precies het café aan de overkant zien.
‘Dag! Ik ga!’ Meteen was hij de kamer uit.
Op de gang floot hij schel. Het zou een fijne dag worden vandaag. Vader was toch niet zo alleen als hij gedacht had.
|
|