| |
| |
| |
| |
De baggermolen
‘Hoooy!’
Aan de overkant van de smalle rivier stond een man. Andreas kende hem niet. Maar hij bleef naar hem kijken, omdat hij dacht, dat de man naar hem geroepen had.
‘Morgen komt de baggermolen langs,’ riep de man met beide handen aan zijn mond. ‘Morgen komt de baggermolen.’
‘Hoooy!’ hoorde Andreas weer roepen, maar nu achter zich.
Hij draaide zich om op het vlondertje aan het water, waarop hij zat. Dat vlondertje lag aan hun voortuin. Achter de voortuin liep de dorpsstraat. En aan de overkant van die straat stond hun huis. Groot, hoog, met blauw-stenen, lage paaltjes ervoor, waartussen zware ijzeren kettingen hingen. Kettingen, waarop je heerlijk schommelen kon, als je maar zorgde dat het vel van je benen niet tussen de schakels kwam.
Vlak voor de paaltjes stond een vuilniswagentje. Tuf, de vuilnisman, scharrelde er naast met een lange stok. Met de piek van die stok pikte hij papieren van de straat op.
‘Die man heeft natuurlijk naar Tuf geroepen,’ dacht Andreas. ‘En Tuf heeft terug geroepen.’ Hij draaide zich weer om op zijn plaats om te zien wat de man aan de overkant van de Vecht deed. Maar de man was al doorgelopen. Hij werd kleiner en kleiner. En toch was het een heel grote man geweest.
‘Morgen komt de baggermolen langs,’ riep Tuf. ‘Hé, Andreas, heb je het gehoord?’
Andreas knikte zonder iets te zeggen. Het was ook niet nodig, dat hij opstond om naar Tuf toe te gaan. Die was nu
| |
| |
vlakbij. Zijn voetstappen klonken hel op het stenen paadje, dat langs de tuin naar het water leidde.
‘De baggermolen, morgen...’ zei Tuf nog eens toen hij leunend op zijn stok met de ijzeren piek aan de rand van het water was blijven stilstaan.
‘Denk je dat het dezelfde baggermolen zal zijn als vorige keer?’ vroeg Andreas.
‘Of het nu dezelfde is of niet, ze kunnen toch geen van alle door de brug.’ Tuf wees met zijn stok naar de ophaalbrug verderop. Het was zo'n ouderwetse ophaalbrug, zoals je ze bijna niet meer ziet. Kleine boten konden er wel door. En ook de zeilschepen, die op hun weg naar de plassen achter het dorp over de rivier kwamen. Maar de baggermolens! Die waren zo breed, dat ze er maar heel langzaam door konden schuiven. Was dat gebeurd na veel moeite, dan was altijd de brug ontzet. Iedere keer weer hoopte de bruggewachter dat het goed zou aflopen. Maar iedere keer moest hij er mannen uit de stad bij halen, om de brug te maken. En totdat die klaar waren met hun werk kon niemand van de ene kant van het dorp naar de andere. De hele dag vermaakten de kinderen zich met steentjes en graspollen tegen het hoge, opstaande bruggedek te gooien. Want dat was het grootste feest van de komst van de baggermolen: dat je dan niet naar school kon. In het dorp was geen school. Die lag aan de overkant van het water, in een ander dorp.
Daarom kwam er altijd een dag tevoren iemand waarschuwen dat de baggermolen op komst was. Wie iets aan de overkant te maken had, moest zorgen, dat hij dat gedaan had, voor de brug niet meer dicht zou kunnen. De boeren moesten hun vrachten vervoerd hebben. En de mensen, die met de trein mee moesten, deden er goed aan over de brug te zijn vóór de baggermolen in zicht kwam. Dat was meestal al vroeg, soms om zes uur, soms om zeven uur.
| |
| |
| |
| |
‘Als hij morgen maar niet later komt,’ dacht Andreas. Want dan zouden ze tijd genoeg hebben om naar de overkant te gaan, en dan moesten ze wel naar school.
‘Hoe laat zou hij morgen zijn?’ vroeg Andreas.
Tuf gaf hem een knipoog. ‘O, vroeg, denk ik.’
‘De baggermolen komt! De baggermolen komt...’ klonk het door de Voorstraat, de straat tussen de tuin en het huis. Andreas hoefde niet om te kijken om te weten, wie dat riepen.
| |
| |
De andere dorpskinderen, die bij hem op school zaten. Maar niet alle kinderen van zijn school woonden aan deze kant van de rivier. Die aan de overkant woonden, waren op het gejoel uit hun huizen gekomen. Met de handen voor hun monden schreeuwden ze vanaf de andere oever: ‘Morgen komt-ie toch lekker laat! En dan moeten jullie naar school! Morgen komt-ie lekker laat!’
‘Dat dachten jullie maar,’ riepen de kinderen in de Voor- | |
| |
straat terug. ‘Da's de kif, omdat jullie niet thuis mogen blijven!’
Andreas deed of het hem niet aanging. Of hij niets met al die kinderen te maken had. Die van over de brug waren de ergsten. Maar de anderen waren niet veel beter. Hij wou maar, dat ze doorliepen. Dat ze ergens anders in hun dorp gingen lopen schreeuwen. Zijn vader zou het kunnen horen, en dan uit zijn bed komen om achter het raam te kijken, wat er aan de hand was. Ze zouden hem daar zien staan, in zijn nachtgoed, en misschien gezichten tegen hem trekken, net als laatst.
Andreas boog zijn hoofd, keek tussen zijn bungelende benen langs het vlondertje naar het water. Helemaal helder was het nooit. Maar je kon je gezicht toch goed zien. Hij zag een gezicht. Zíjn gezicht. Dat leek op dat van zijn vader, zeiden de mensen altijd. Het was een gewoon gezicht. Waarom begonnen de kinderen dan altijd te joelen als ze hem zagen?
‘Dat komt, omdat jij in een groot huis woont. Omdat ze denken dat wij veel geld hebben, en omdat zij arm zijn en in kleine huizen wonen,’ had zijn moeder hem eens verteld. ‘De mensen, die hier wonen, zijn nu eenmaal zo!’
Dat moest je dan maar begrijpen. Misschien had zijn moeder gelijk. Toen hij kleiner was, hadden de dorpskinderen soms zijn nieuwe kleren gescheurd en er op school inkt tegenaan gegooid. Nu lieten ze het wel uit hun hoofd, omdat hij er eens een paar afgeranseld had.
‘De baggermolen komt! De baggermolen komt!’ Het gejoel in de Voorstraat hield niet op.
‘Nou, rustig maar,’ mompelde Tuf. Dat gemompel hoorde alleen Andreas. Het lawaai werd er natuurlijk niet minder door.
‘Héla,’ riep Tuf en zwaaide dreigend met zijn stok. ‘Moeten jullie het dorp afbreken?’
| |
| |
‘Tuf, morgen komt de baggermolen!’ riepen de kinderen uitgelaten naar de oude vuilnisman. Ze drongen het nauwe paadje binnen langs de tuin.
‘Ja, ik ben niet doof.’ Tuf zwaaide met zijn handen alsof hij zo de kinderen voor zich uit het pad af wilde vegen. Als ze zo opgewonden waren zou het best kunnen gebeuren dat er eentje van hen per ongeluk het water ingeduwd werd.
Andreas wist niet wat hij doen moest: opstaan en weg lopen. Of maar gewoon blijven zitten, en net doen of er niets aan de hand was.
‘Heb je het gehoord, Andreas?’ riep Lientje, het dochtertje van de bakker. Ze was op het lage tuinhek gaan zitten, aan iedere kant een been.
‘Straks komt ze er nog overheen, en al die anderen ook...’ dacht Andreas. Z'n moeder wilde het niet hebben dat er anderen in de tuin kwamen. Langzaam stond hij op. Voor hij naar de kinderen toeliep zette hij eerst de oude pet op, die naast hem op het vlondertje lag. Het was een pet van Tuf geweest. De vuilnisman had hem die gegeven toen Andreas hem verteld had, dat hij van zijn moeder geen pet mocht dragen. Maar hij had er Tuf niet bij verteld, waarom hij dat niet mocht. Een echte boerenpet had hij willen hebben, net als de andere dorpsjongens. De pet, die zijn moeder na veel vijven en zessen voor hem gekocht had, was een akelig net petje geweest, rood met groen geruit. Andreas had het diep in de hoek van de gangkast verborgen en het zelfs niet eens gepast. Zou je de andere jongens horen als hij dat ding op zou zetten! Hij dàcht er niet aan!
De oude pet van Tuf smokkelde hij altijd overal mee naar toe. Als hij dat ding op had was het net, of hij niet meer het rijke jongetje uit het grote huis was. Dan speelden de anderen met hem of hij bij hen hoorde.
‘Kom,’ beduidde hij met een hoofdknik naar de anderen.
| |
| |
Ze moesten ergens anders naar toe waar zijn moeder hem niet zou kunnen zien met die pet op.
‘Hè, nee,’ zeurde Lientje, ‘laten we hier blijven. Jullie tuin is de mooiste van alle tuinen aan het water. Als ik hier zou wonen zou ik ook iedere dag op de vlonder zitten. Schommel je nog wel eens?’ Ze wees naar de schommel, die aan een dikke, grote kastanjeboom hing.
‘Ga nou,’ antwoordde Andreas.
‘Waarom hangt-ie er dan?’
Andreas haalde zijn schouders op. Dat wist hij ook niet. Zijn moeder had hem nooit opgeborgen. En hèm hing dat ding ook niet in de weg. Soms, als het water in de Vecht hoog stond en je niet op de vlonder kon zitten, was de schommelplank een goede zitplaats.
‘Mag ik 'ns? Eén keertje maar?’ vroeg Lientje.
‘Ga nou... gaan jullie nou weg,’ zei Andreas smekend. Als hij Lientje in de tuin zou laten zouden de anderen ook komen. Z'n moeder zou het zien, en ze zou merken, dat hij die oude pet op had. Hij was bang voor dat gebiedende tikken van haar tegen het voorraam van het huis. ‘Doorlopen’ betekende dat. ‘Geen lawaai voor de deur. Want vader ligt ziek.’ Maar vader lag al zo lang ziek.
Lientje had omgekeken naar het huis, nog een paar kinderen draaiden hun hoofd om. Andreas durfde niet te kijken. Hij hoopte maar, dat ze niets zouden zien.
‘Hé zeg, je vader,’ zei Lientje verbaasd. ‘Hij zwaait naar ons.’
Andreas zag Lientje terug zwaaien. Met een ruk trok hij de pet van zijn hoofd en hield die achter zijn rug. Lientje dácht natuurlijk dat vader zwaaide. Maar hij zou wel iets anders met dat wuiven bedoelen. Wat, dat wist Andreas ook niet. Heel stiekem had hij even in de richting van het hoge bovenraam gekeken. Ja, het leek er toch wel op dat vader
| |
| |
écht zwaaide. Zo met zijn kamerjas over zijn nachtgoed leek het nu of vader nooit ziek was geweest. Of hij ieder ogenblik de trap af zou kunnen komen, door de marmeren gang met de gebeeldhouwde panelen, naar hen toe. Naar buiten. Maar vader kwam nooit buiten. De dokter had hem dat zeker verboden. Dat waren dingen waar je niet naar vroeg. Die waren zo, zolang als je 't je herinneren kon.
Om Andreas heen waren de kinderen stil geworden. Lientje zeurde niet meer of ze op de schommel mocht. De kinderen die op het tuinhek gezeten hadden, waren er langzaam afgegleden. ‘Hûh, spijbelaars! De baggermolen komt morgen vast laat,’ klonk het plotseling van de overkant van het water.
De hele troep bij de tuin begon ineens weer te joelen. Ze verdrongen elkaar om zo vlug mogelijk uit het paadje weg te komen, de Voorstraat in.
‘Wacht maar 'ns,’ riepen er een paar jongens. ‘Zolang de brug nog goed is kunnen we nog wel bij jullie komen. Wacht maar eens...’ Maar daar wachtten die aan de overkant niet op. Ze zetten het op een lopen.
Andreas was achter de anderen aangehold. Zijn pet had-ie stevig op zijn hoofd gedrukt, flink in zijn ogen. Zó hoorde zo'n pet te staan. Zou zijn vader het gezien hebben? Naar Tuf keek hij niet meer om.
Maar vlak bij de hoek van de Voorstraat stond hij plotseling stil. Hij zag dat de voorsten van de troep bijna tegen iemand opbotsten: zijn moeder. Bliksemsnel trok Andreas de pet van zijn hoofd, legde hem op het scheve paaltje aan de rand van de rijweg en ging er op zitten. Daarom was er dus niet tegen de ruit getikt daarnet, omdat zijn moeder niet thuis was geweest. Dan had hij Lientje best één keertje kunnen laten schommelen.
Andreas haalde zijn schouders op. Misschien was het toch beter dat ze nu uit de tuin weg waren.
| |
| |
‘Waar is al die drukte voor?’ vroeg zijn moeder. Ze glimlachte. Andreas keek langs haar heen, maar toch zag hij het. Het leek of zijn moeder buiten een ander was dan in huis.
‘Morgen komt de baggermolen,’ vertelde hij haar. ‘Er was daarnet een man aan de overkant, die het riep.’
‘Zóóó,’ zei moeder met een uithaal. ‘Is dat zo iets bijzonders? De baggermolen komt toch iedere zes weken?’
Andreas keek op zijn handen. Zou zijn moeder het echt vergeten zijn dat hij telkens als de baggermolen kwam niet naar school was geweest?
‘Och, een baggermolen is weer eens wat anders dan de zeilschepen en de pramen van de vissers,’ antwoordde hij.
Moeder keek op haar horloge. ‘Nog een kwartier en dan moet je thuis zijn om te eten. Heb je al wat aan je huiswerk gedaan?’
Andreas schudde zijn hoofd. Het liefst zou hij opstaan en weglopen. Maar dat kon niet. Dan zou zijn pet, waarop hij zat, op straat vallen. En als moeder die zou zien! Dan zou ze wel niet meer glimlachen. Of wel? Omdat ze buiten altijd anders deed dan in huis? Hij zou het er maar niet op wagen. En het was ook beter, dat hij haar niet zei, dat dat huiswerk er vanavond toch niets toe deed. Als ze morgen immers niet naar school gingen, hoefde dat huiswerk ook niet klaar.
De kinderen waren over de ophaalbrug gehold. Ze schreeuwden tegen de anderen, die ‘Spijbelaars’ geroepen hadden: ‘Kom eens op als je durft!’
Andreas' moeder bleef kijken of er iets zou gebeuren. Toen liep ze door naar huis. Het was zo stil in de straat geworden, dat Andreas hun huisdeur kon horen dichtvallen. Toen keek hij pas om: of zijn moeder werkelijk binnen was. Hij zag alleen Tuf maar. Met gebogen hoofd liep het mannetje achter zijn vuilniskar.
Andreas wachtte tot Tuf vlak bij hem was. Toen zette hij
| |
| |
zijn pet op, schoof Tuf een eindje opzij en begon naast hem het karretje voort te duwen.
‘Niet zo vlug,’ zei Tuf brommend. ‘Die ouwe benen van mij hebben de tijd.’
Andreas liep langzamer.
‘Dat was je moeder,’ ging Tuf verder.
‘Ja,’ knikte Andreas.
‘Je vader stond voor het raam. Mag hij al op?’
Nu antwoordde Andreas niets. Hij wist wel, waarom zijn moeder het niet graag had, dat hij altijd met de oude vuilnisman optrok. Niet alleen, omdat ze hem een vies mannetje vond. Maar omdat Tuf bekend stond als de dorpskrant en alles wat hij van de mensen te weten kwam, rond vertelde. Dat was niet kwaad bedoeld. Maar in het dorp gebeurde zo weinig, dat iedereen blij was met het kleinste nieuwtje. En Tuf zwierf altijd door het hele dorp.
‘Hoor!’ zei Tuf. Hij scheen het Andreas niet kwalijk te nemen, dat die hem geen antwoord gegeven had op zijn laatste vraag. Het karretje had hij losgelaten. Andreas hield ook op met duwen. Dat was de orgelman, die daar aankwam. Nu was hij nog in de andere straat. Maar een paar tellen nog en hij zou bij de hoek zijn. Andreas zag hem in gedachten al lopen met het kleine orgeltje voor op zijn buik. Zijn grote zwarte hoed zou hij wel op hebben. Die ging alleen af als hij aan de huizen belde, om geld.
Daar, daar was-ie!
Zodra hij Tuf zag hield hij op met draaien aan het zwengeltje.
‘Morgen komt de baggermolen,’ riep Andreas.
‘Morgen alweer?’ zei de orgelman. ‘Ik dacht, dat-ie pas geweest was? Dat heb je als je oud wordt. Dan gaat het allemaal zo vlug.’
Tuf knikte, dat hij dat ook vond. En toen knikte Andreas
| |
| |
| |
| |
ook maar, al was hij het niet met de twee anderen eens.
De mannen hieven hun handen naar elkaar op en gingen ieder hun kant uit. Andreas was blijven staan. Met wie moest hij nu mee? Eerst Tuf wegbrengen? Daar was hij mee bezig voor ze de orgelman ontmoetten. Maar de orgelman zag je maar zelden. Want die liep alleen met zijn orgeltje door het dorp als hij geld nodig had. Hij was een van de oude mannen, die achteraan in het dorp in een klein huisje woonde. Hij zorgde voor zichzelf. Vroeger was hij zeeman geweest. Tuf had verteld, dat hij heel handig was en geen hulp van anderen nodig had. Een paar keer in het jaar ging hij op reis naar zijn kinderen, die ergens in een grote stad woonden. Waar, dat wist Andreas niet. Voor die reizen had de orgelman geld nodig. En als je hem dus op straat zag met zijn orgeltje, dan wist je, dat hij weer gauw op reis zou gaan. Dat er een van zijn kinderen of kleinkinderen jarig was binnenkort.
‘Waar ga je nu weer naar toe?’ vroeg Andreas. Hij was naast de orgelman komen lopen.
‘Naar Giene,’ antwoordde de orgelman door het wijsje van zijn orgel heen.
Andreas lachte. De orgelman zei nooit naar welke stad hij ging. Hij noemde alleen maar de naam van zijn kind, dat hij wilde bezoeken.
‘Net alsof zijn kinderen een stad zijn,’ dacht Andreas. ‘Net alsof er geen andere steden zijn in ons land.’ Hij voelde in zijn broekzakken, of er geld in zat. Nee, niets! De andere kinderen vonden hem dan wel een rijke jongen, maar hij had nooit, zoals zij, geld om te versnoepen op zak.
‘Zal ik vast voor je bellen?’ bood hij de orgelman aan. Dan deed hij tóch iets.
De orgelman knikte.
Andreas belde aan de eerste deur van de Voorstraat. Zijn pet had hij in zijn hand genomen. Dat stond veel echter. Zo
| |
| |
deed de orgelman het ook altijd met zijn hoed. Andreas probeerde tegelijk te luisteren naar het wijsje van het orgeltje achter hem en de voetstappen in de gang vóór hem. Wie zou hem opendoen? De notaris zelf? Of de vrouw van de notaris? Die kwam vaak bij zijn moeder. Misschien zou ze het thuis vertellen, dat hij hier met een pet om geld was komen vragen.
‘Maar het is voor de orgelman,’ zei Andreas zachtjes, alsof hij er al voor op z'n kop kreeg.
‘Zo, Andreas!’ Gelukkig, het was de notaris zelf. En hij wenkte de orgelman, dat die even binnen moest komen in de gang. De notaris wist ervan, wat het betekende als het orgeltje weer door de straten van het dorp klonk.
‘Nou krijgt-ie zeker veel geld,’ dacht Andreas. Hoeveel? Wat zou de orgelman veel geld vinden?
‘Als de notaris maar niet teveel gegeven heeft,’ peinsde Andreas. Want dan zou de orgelman misschien met spelen ophouden. En hij hield juist zo van zijn muziek. Vooral tegen de avond als het stil werd in de straten, dan klonk het zo... zo... Andreas wist er geen woord voor. Maar prachtig wàs het!
‘Nou,’ zei de orgelman toen de notaris de deur had dichtgedaan, ‘nou, daar kunnen we onderweg nog een extra glaasje van drinken.’
Andreas voelde hoe hij een kleur kreeg. Het was geen geheim in het dorp, dat de orgelman wel eens een borreltje dronk. Maar mòcht zoiets van het geld van de notaris? Het geld, dat de orgelman gekregen had om er zijn reis naar Giene van te betalen?
‘Ik moet naar binnen,’ zei Andreas vlug. Hij had het er benauwd van gekregen. Hij voelde zich alsof hij naast de orgelman in het café aan de overkant zat. Of iedereen hem daar kon zien zitten.
| |
| |
‘Dag, hoor!’
Achter zich hoorde hij de orgelman lachen. Zou hij hem uitlachen? Zou hij het aan zijn gezicht gezien hebben, waaraan hij gedacht had? Of lachte hij alleen maar, omdat hij blij was, dat hij zo gemakkelijk zoveel geld gekregen had?
‘Daar heb ík toch ook een beetje aan mee geholpen,’ dacht Andreas. Maar of hij daar nu trots op moest zijn of niet, daarover was hij het niet met zichzelf eens.
|
|