| |
| |
| |
| |
1945
Van de jaarwisseling heb ik geen flauw benul, maar niet lang daarna registreren mijn verlamde zinnen dat wij al in een nieuw jaar leven. Zoals iedereen, die van de grenzen van het hiernamaals terugkeert, vraag ik me af, waar ik ben en hoeveel kalenderblaadjes de hand van de tijd intussen heeft afgescheurd.
Wanneer ze me plechtig verzekeren dat ik zojuist voor de tweede keer geboren ben en wel in het nieuwe jaar, slaap ik weer tevreden in. Maar tussen slapen en waken zijn er heldere ogenblikken, die ik mij herinner: mijn ogen reageren weer op het licht en vooral - ik begin weer te eten.
Begin februari sta ik voor het eerst op en loop naar het raam, waar sneeuwvlokken dwarrelen. Vanaf de dakgoot hangt een zilveren ijsbaard. Als een verpleegster komt zeggen dat er beneden bezoek voor me is, voel ik het nieuwe bloed door mijn aderen stromen - een golf van overstelpende vreugde en levenslust, die ik na zoveel pijnlijke verliezen niet meer voor mogelijk heb gehouden.
Met mijn hoofd tegen de tralies gedrukt kijk ik vanuit het raam naar de vier meisjes, die daar beneden met rode neuzen en rode huilogen met een witte zakdoek staan te zwaaien - net of ze zich overgeven. Ze wijzen en trekken gezichten: flauw dat we niet bij je mogen komen omdat je nog in quarantaine bent.
Meer kunnen ze me niet melden, want ik moet mijn bed weer in. Mijn hoofd tolt, maar de kamer ademt een behagelijke warmte uit en op het tafeltje staat een kommetje soep, waarin ik - voor het eerst sinds lang - flinke trek heb.
Vanaf die dag komen ze dagelijks langs. Ze brengen zelfs kleine Eva mee. Na elk bezoek voel ik me beter. Dokter | |
| |
K. is hoogst tevreden over mijn toestand. Hij heeft meer dan de gewone aandacht voor me. Vaak gaat hij op de rand van mijn bed zitten om iets moois tegen me te zeggen. Maar als ik blijf zeuren dat hij me meer over de buitenwereld moet vertellen, antwoordt hij ontwijkend: ‘Wie teveel vraagt, komt niet veel aan de weet.’
Ik leef als onder een glazen stolp en kan niet begrijpen dat daarom elke geestelijke belasting fataal voor me kan zijn.
‘Hersens zijn geen gebroken arm of been,’ legt de verpleegster me uit. ‘Het is een ingewikkeld mechanisme, waar we geen sleutel op hebben, alleen maar een grove loper. Dat wel.’
Ik probeer dus alle trieste gedachten meteen van me af te zetten en mijn geheugen niet te pijnigen. Maar ik besef wel dat je het leven pas mooi begint te vinden als je het bijna kwijt bent geraakt.
| |
4 februari 1945
‘Wie teveel vraagt, komt niet veel aan de weet,’ heeft de dokter tegen me gezegd. Om me te sparen!
Maar vandaag... er hoeft maar íets te gebeuren en dan hou ik het niet meer uit. Wanneer iemand op zaal me waarschuwt dat buiten een van mijn vriendinnen staat, denk ik meteen in paniek: Er is iets!
Uli, Uli, alleen, zonder de anderen. Waarom zwaait ze niet, zoals anders? Waarom staart ze zo naar me, alsof haar ogen me door het raam, door de tralies naar buiten willen trekken? Haar lippen bewegen. Wat wil ze me zeggen? Of wil ze me iets vragen? Waarom is ze niet op haar werk, op dit uur van de dag?
Uli... Uli... ik adem haar naam als een zucht door de tralies tegen het glas, terwijl ik haar zie wegsloffen, verder, verder... weg.
Wèg!
Uli weg? Op transport?
| |
| |
Mijn gil bevriest alles in de ziekenzaal wat nog probeert te leven. Het kost de verpleegster niet veel moeite om mijn krachteloze vingers van de onwrikbare tralies los te wringen, om mij - half dragend - weer op mijn bed te krijgen.
‘Niet weggaan,’ smeek ik. ‘Uli? Op transport?’
Ik zie dat ze aarzelt. Ik mag immers niet vragen, niet weten. Of wil ze me niets vertellen, omdat ze - net als veel Tsjechen - niet veel met de buitenlanders op heeft? Heeft Uli dan toch gelijk gehad toen ze zich daar een keer over beklaagde?
Ik kijk naar de harde lijnen in haar gezicht, de verbeten trek om haar mond. Misschien vindt ze het zelfs ‘goed’ als Uli voor altijd verdwijnt.
Achteraf schaam ik me dat ik zoiets ook maar één moment van haar gedacht heb.
‘We weten niet wat we ervan denken moeten,’ fluistert ze en haar arm knelt als een schroef om me heen, of ze me nog steviger, veiliger vast wil houden. ‘Vanmorgen was er een oproep dat we ons kunnen melden voor transport naar Zwitserland.’
‘Zwitserland?’ fluister ik terug, ongelovig. Zwitserland, de vrijheid, waar geen kampen zijn. ‘Zeker alleen de Hollanders en de Denen en de Duitsers?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ook Tsjechen, Hongaren en... maar natuurlijk niet iedereen. Niet de gemengd gehuwden, niet de doktoren, de advocaten, de prominenten - die hier een baantje hebben. En zeker niet de vrouwen, die familieleden op transport hebben. Ze zijn zeker bang dat die de vrije wereld vertellen zullen hoe het hier werkelijk is.’
‘Hoeveel gaan er? En hoe weten ze dat het echt naar Zwitserland is?’
‘Dat is het juist. Daarom weigeren de Tsjechen om zich op te geven.’
‘Maar als het nu echt Zwitserland is?’
Met een medelijdend gebaar legt ze haar hand op mijn voorhoofd en haar ogen zeggen: zieke, zwakke sufferd!
| |
| |
Ik probeer haar op het bed terug te trekken, wanneer ze bruusk opstaat. Nu weet ik nog niets over Uli, over wat er daarbuiten aan de hand is.
‘Werken maar weer,’ zegt ze met een bitter lachje. ‘Arbeit macht frei!’ - zoals er opbeurend boven de kamppoort vermeld staat. ‘Werken maakt je vrij, maar wel verrekte moe.’
De rest van die dag lig ik roerloos te wachten op het minste gerucht dat me wijzer kan maken. Ik ga alleen even naar het raam wanneer de meisjes - op de afgesproken tijd - beneden staan te zwaaien. Uli is er niet bij. Heeft ze zich opgegeven voor dat transport? Malle, lieve Uli, met haar zonderlinge invallen. Ik gun het haar zo áls het haar lukt, áls dat transport echt naar Zwitserland gaat. Maar wie weet of voor de Germaanse Herren Zwitserland niet toevallig in een Poolse of Duitse gaskamer ligt?
's Avonds horen we meer. Die middag moesten de gegadigden voor Zwitserland zich melden bij de Dienststelle. Eindeloos vragen beantwoorden: beroep, waar uitgeoefend, laatste woonplaats.
Slotvraag: ‘Wollen Sie gerne fahren?’ En daarna het allesbeslissende stempel, ook voor de familieleden.
Is het Uli gelukt? ‘Wollen Sie gerne fahren, Uli?’
Uli is gek genoeg om te vragen: ‘Wáár ligt Zwitserland?’
Maar, meisje, wat heb jij dan uitgevoerd onder de les daar in Holland? Aardrijkskunde, over onze mooie wereld!
| |
5 februari 1945
Iedere keer als de deur opengaat en een vlag koude lucht binnen laat, verwacht ik ook een vleugje nieuws. En het komt, al is het niet veel. Maar ik kan me voorstellen wat zich daarbuiten afspeelt.
Om half drie vannacht kwamen de definitieve oproepen | |
| |
voor diegenen, die uitgezocht waren voor het Zwitserse transport. Strikt bevel: ze moeten er allemaal netjes uitzien en mogen geen ‘zachte’ bagage meenemen - geen pakken en pakketten. Dat zou maar een haveloze, slordige indruk maken. Terezín is immers ‘de stad’, die de Führer aan de Joden schonk!!
Om acht uur 's ochtends in de Sluis, ieder met één koffer en één deken. De Sluis betekent: eindeloos wachten, een eeuwigheid van je onzeker voelen, van twijfel en je bijna tegen beter weten in vastklampen aan het ongelooflijke - we gaan naar Zwitserland. Of toch niet? Maar waarom maken ze anders zoveel omslag met ons? Waarom krijgen we zo dreigend toegebeten dat we na onze aankomst niet moeten proberen gruwelsprookjes over het kamp te vertellen? Want de arm van Duitsland reikt ver!
Al die speciale moeite kan toch niet voor niets zijn?
Om vier uur die middag zijn ze in de trein gegaan. Niet in veewagens, zoals bij andere transporten. Maar in echte treinen, met coupé's. Alleen het volstouwen was hetzelfde.
Vanwaar ineens die ‘menselijke’ behandeling? En waar komen die nooit verwachte reispakketten met vitamine, witbrood, pasteitjes, melkpoeder en margarine vandaan?
Om half zes is hun trein vertrokken.
En Uli? Het heeft geen zin om bij het raam te wachten. De meisjes zijn al langs geweest. En Uli was er weer niet bij. Het heeft geen zin, want het is al donker.
| |
10 februari 1945
Is het weer zo'n gerucht - bonkesj - of is het waar? De trein is van Terezín via Cheb/Eger, Neurenberg, Augsburg, Ulm, Friedrichshafen in Konstanz aangekomen.
Hoevaak hebben ze onderweg stil gestaan met de doodschrik in hun harten: is dit het eindstation? Dus toch geen Zwitserland!
Hebben ze de namen kunnen lezen van de stations, die ze passeerden, om zekerheid te krijgen?
| |
| |
Aardrijkskunde is toch een vak op leven en dood!
En hoe hebben ze zich gevoeld toen die trein bij de zoveelste stop nooit meer op gang leek te komen? Toen alle koffers het perron op gegooid werden? Wanneer ik erbij was geweest, had ik ook niet geloofd dat het alleen maar gebeurde, omdat er iets met een wagon aan de hand was - warmgelopen. En ik zou net zo sprakeloos van verbazing zijn geweest toen er - niet te geloven - een nieuwe wagon aangekoppeld werd. Inladen, instappen, propvol iedere coupé, de kinderen bezig houden, de hele nacht door, langzaam rijden, zo langzaam over vernielde rails... en veel militairen.
Is het waar dat ze de volgende dag zoveel verwoeste steden hebben gezien? Hebben mógen zien? Duitsland is toch onoverwinnelijk? Zo is het er bij ons ingestampt. En wat voor een gevoel moet het geweest zijn toen in Ulm door de bewakers in de trein werd meegedeeld, dat iedereen zijn ster mocht afdoen?
Maar, met of zonder ster, ze moeten verstard zijn van schrik toen de trein die hele nacht in de buurt van Konstanz bleef staan. Was hun transport te vroeg aangekomen? Was het toch een valstrik? Wilden de Zwitserse autoriteiten hen toch niet opnemen? Geen enkele inlichting, alleen die sluipende angst en je groot houden tegenover de kinderen. Opgewekt doen alsof je niet dicht op elkaar gepakt eindeloos onderweg leek, eindeloos vaak gestopt had, en iedere stop kon het fatale eind betekenen.
En toen, om tien uur 's ochtends, op 7 februari, is de trein - ongemerkt bijna - de Zwitserse grens over gereden. De inwoners van Kreuzlingen brachten appels en sigaretten. Maar die gaven moesten even wachten. Want de belangrijkste gaven waren op dat moment de omhelzingen van onze mensen. Iedereen omarmde iedereen, wist met zijn gevoel en houding geen raad, kuste en omhelsde. Kuste en omhelsde de vrijheid in de ander.
| |
| |
Iemand in ons kamp moet het zo letterlijk gehoord hebben van een bewaker, die met de trein was meegestuurd. Alleen de ergste pessimisten weigeren het te geloven. Ze boren de verwachtingen de grond in met maar één vraag: ‘Waarom?’ Waarom dit ene transport? En waarom nu pas?
Zijn onze mensen geruild tegen medicijnen? Daar houden we het maar op. Want zieken zijn er altijd, en medicijnen zullen er altijd nodig zijn.
Zieken... mijn blik dwaalt door de ziekenzaal. Hoelang nog? Ik moet eruit, naar buiten, hóren, wéten.
De tralies voor het raam zijn magneten geworden, die me onverbiddelijk naar zich toetrekken als een nietig ijzergruisje. Want van mijn ijzeren wil is niet veel meer over.
Ze staan er weer, de meisjes. En Uli is er weer bij, apart van de anderen, zo verloren.
Voor mijn ogen lost ze op in een waas van tranen. Huilen? Waarom huilen? Omdat Uli nu vrij en veilig in Zwitserland kon zitten?
Nee, huilen van opluchting. Uli is er nog en straks zullen we weer met ons hele groepje bij elkaar zijn. We hebben elkaar nog. Egoïste! Maar het is een fijn gevoel.
| |
Maart 1945
Begin maart - dat is ook zo, mijn jaardag; en twee jaar, twéé jaar al weer geleden kreeg ik mijn oproepkaart, thuis in Praag - begin maart, ik mag het ziekenhuis uit. Mijn kleren slobberen om me heen, ik moet ze met een touwtje bij elkaar halen. Zelfs mijn schoenen zijn me te ruim. Mijn haar is dof. Als ik mezelf in de spiegel zie, is het een ontmoeting met een vreemde. De aderen op mijn armen zijn door de prikken zo toegetakeld, dat ik de injecties op het laatst in mijn pols moest hebben. Om over mijn billen maar te zwijgen! Hoofdzaak, ze hebben me weer opgelapt en in elkaar geflanst.
De lentewind vliegt ruw in mijn gezicht, het licht verblindt me.
| |
| |
De meisjes staan als een erewacht naast me. Na een paar stappen blijf ik stilstaan om het beeld van de straat - dat nog in het negatief opgesloten lag - in de ontwikkelaar te dompelen. Pas nu begin ik de silhouetten van huizen te onderscheiden, het beeld wordt scherper.
In de straten heerst een drukte, die me van mijn stuk brengt.
‘Hoe zijn al die mensen hier ineens beland?’ vraag ik.
‘Je hebt grote gebeurtenissen verslapen,’ antwoordt Liana. ‘De joodse helften van gemengde huwelijken zijn ook naar Terezín gebracht. Nu is er niemand meer veilig.’
Ik raak helemaal van de kaart.
‘Het eerste transport is al in januari gekomen. Ze wonen in de barakken op de schans. Het ene transport na het andere.’
Moet ik bang zijn? Blij? Dit gaat ook óns gezin aan.
De dagen, die volgen, zijn vol wachten op moeder.
Niet moeder komt, maar wel tante Marta en meteen ratelt ze alle nieuwtjes af.
‘Je moeder hoef je niet zo gauw te verwachten,’ zegt ze alsof ze mijn gedachten lezen kan. ‘De Duitsers hebben haar nog nodig. Ze werkt in twee ploegen: 's morgens in het ziekenhuis en 's avonds ruimt ze de woningen op van mensen, die op transport zijn gesteld. Ze gaat bijna onder al dat werk door, die stakker! Ze slaapt bijna niet meer dan een paar uur per dag, maar zo probeert ze in Praag te blijven, zodat jij straks weer een tehuis zult vinden.’
‘Vader is er toch nog?’ vraag ik, maar tante laat me niet uitpraten.
‘Nee, beste meid, die zit al zeven maanden in een concentratiekamp. Er is bij jullie veel veranderd. Vorig jaar deed de Gestapo een inval bij jullie thuis. De hele woning hebben ze overhoop gehaald. In de boekenkast hebben ze papieren gevonden... dus namen ze je vader op staande voet mee. Je moeder werd ook verhoord. Dat heeft haar twee tanden en haar bril gekost.’
| |
| |
Ik probeer me moeder voor te stellen zonder bril - na haar operatie aan staar kan ze niets zien zonder bril. En ik denk aan vader, die nooit wou dat iemand in zijn boekenkast rommelde. Daar was hij bijna allergisch voor. Elk boekje in zijn boekenkast was voorzien van een kaartje en volgens alfabet gerangschikt.
Gesteld dat vader zich politiek ergens mee ingelaten had, dan kon moeder er niets van weten en ik ook niet.
De angst laat me niet los. ‘Hoe maakt vader het? Schrijft hij?’
‘Maak je maar geen zorgen, hij leeft. Maar van jou hebben we nooit één letter ontvangen.’
‘Ik heb toch een paar kaartjes gestuurd...’ Ik zwijg even. Pas als ik alle nieuwtjes een beetje heb verwerkt, vraag ik: ‘En wat doet Bubi?’
Tante is haar spullen aan het uitpakken. Ze is in de vrouwenkazerne ingekwartierd.
‘Bubi?’ Hulpeloos houdt ze een jurk aan een hangertje op in haar hand en kijkt rond naar een kast. Nop! Ik wijs haar op een spijker aan de muur. ‘Bubi is ook weg, ergens in Duitsland. Ze probeerden hem vrij te krijgen, maar daar wou hij niks van weten. Hij was, geloof ik, blij dat hij van zijn stiefvader af was.’
Als de jurk en de jas netjes aan een hangertje aan de spijker hangen, haalt tante uit een gummi zakje haar tandenborstel en tandpasta, zoals ze dat de eerste dag in een hotel zou doen.
Ik wacht... wanneer haalt ze haar wekker tevoorschijn om die op te winden?
Eindelijk zit ze en neemt me op van kop tot teen. Niet één woord van medelijden over mijn bouwvallig uiterlijk - ik ben er haar dankbaar voor - maar iets zeggen moet ze.
‘Je bent een hele meid geworden. Stukken groter, hè?’
Ze strijkt me over mijn haar en vraagt naar Jarka en de anderen. En zo zitten we te praten over droeve, maar ook over vrolijke dingen en proberen de weg naar elkaar te | |
| |
vinden, ook al hebben we elkaar voor de oorlog alleen met de Kerst en verjaardagen gezien.
Mijn benen zijn nog zo slap als van een pasgeboren veulen wanneer ik weer goedgekeurd word om aan het werk te gaan. Een paar dagen geleden ben ik mijn oude werkterrein gaan verkennen en zo weet ik alles van alle veranderingen. Ik ben blij dat mijn plaats niet door een ander ingenomen is.
De dokter, met wie ik deze keer ga samenwerken, is een Tsjech, dr. S., en zijn vroegere spreekkamer in Praag was in onze buurt. Van de oude ploeg is alleen Uli over.
De eerste dagen ben ik doodop, maar al gauw wen ik aan het hoge tempo van dr. S., want hij wijdt me hulpvaardig in alle medische geheimen in, en neemt me zonder drang of dwang aan het handje het pad van de wetenschap op. Het is een belevenis om met hem samen te werken. Hij behandelt me als zijn gelijke en ik krijg weer vertrouwen in mezelf.
Uli doet nu mijn vroegere werk, maar het kaartsysteem vertrouw ik haar toch niet toe. Daarin heeft elke gevangene nog zijn eigen naam en met elke kaart bewaar ik ook een stukje van zijn menselijke waardigheid.
De naam, die ik op een dag in blokletters op het groene kaartje invul, valt me meteen op. Ja... voornaam en leeftijd kloppen ook...
Een stevige man met grijs haar, een haviksneus, brede kin met een ondiep kuiltje staat voor me. Ik zit hem zo nadrukkelijk op te nemen dat hij met zijn hakken klakt en zijn borst vooruitsteekt, als bij een keuring.
‘Je zou niet zeggen dat ik Abraham al gezien heb, hè, zustertje?’ Kennelijk verslijt hij mijn belangstelling voor iets anders! ‘Alleen dit hier begint me in de steek te laten,’ zegt hij opgewekt en hij laat zijn gebit zien.
Ik voel het bloed naar mijn wangen vliegen, ik móet zekerheid hebben. ‘Kent u Kladno, de mijnwerkersstad? | |
| |
Hebt u misschien drie zoons?’ vraag ik op goed geluk.
Hij kletst met zijn vlakke hand tegen zijn dij en buldert verbaasd: ‘Nou, en of! Maar hoe weet u dat allemaal?’
Dus toch! Hij is het! De vader van Jiří! De oproerkraaier en krachtpatser, de grote versierder! Precies zo heb ik me hem voorgesteld uit Jiří's verhalen.
Ik steek hem mijn hand toe en zeg: ‘Ik ben de vriendin van uw Jiří. En u bent... Blauwbaard!’
Die bijnaam is eruit voor ik het weet. Maar nu begrijpt hij misschien dat hij met mij geen geintjes hoeft uit te halen.
Hij omhelst me zo dat mijn botten ervan kraken.
‘Ik zei dat wel elkaar veel te vertellen hebben. Maar eerst deze kleinigheid afhandelen.’ Hij haast zich naar de stoel om alles zo vlug mogelijk achter de rug te hebben.
Ik leg de tang vast klaar.
Zo kom ik aan de weet dat Jiří in het kamp Mauthausen zit en dat hij nog leeft. Terwijl ik in het ziekenhuis lag, is zijn oudere broer Hugo ook door Terezín gekomen, en die zit nu in een werkcommando voor Zossen.
De berichten zijn recent en betrouwbaar. Jiří's jongste broer, Ota, zit bij moeder thuis - hij staat niet in het geboorteregister ingeschreven.
Jiří moest ons eens kunnen zien en horen! Langzamerhand hebben we zijn hele familie tot in het zoveelste voorgeslacht doorgenomen en zijn vader noem ik allang: Leo.
| |
18 april 1945
Bericht dat de oorlog afgelopen is. Het gaat als een lopend vuurtje door het kamp, dat - volgens de geruchten - nu onder bescherming van het Internationale Rode Kruis staat.
Door de straat voor de kerk, die een soort wandelpromenade is en die we daarom spottend Wenceslasplein noemen (naar de hoofdstraat in Praag), stromen de gevangenen in één jubelende massa. Ex-gevangenen. Ze scheuren de ver- | |
| |
nederende tekens van hun jassen af en roepen: ‘Leve de Republiek!’
Maar met hun enthousiasme is het gauw gedaan wanneer de eerste ss-ers opdagen om de orde te handhaven. Iedereen druipt af als een geslagen hond, naar zijn hok, zijn barak.
Hebben we niet al lang geleden geleerd dat we niets en niemand moeten vertrouwen? Daarom geloven we de berichten ook niet dat het Sowjet-leger Berlijn heeft omsingeld en het einde van de oorlog werkelijk in zicht is.
| |
20 april 1945
Er komt een transport binnen van zulke onttakelde gevangenen, dat ze niets menselijks meer hebben. Ze wemelen van de luizen, hebben kaalgeschoren schedels en hun lichamen zitten vol zweren. Wanneer ik ‘lichaam’ zeg, bedoel ik een geraamte zonder vlees, en vel zonder vet. Afgrijselijk! We deinzen letterlijk terug. Allemaal lijken ze op elkaar. Onmogelijk om te raden hoe oud ze zijn en van welk geslacht. Ze komen uit verschillende geëvacueerde kampen en kunnen amper meer op hun benen staan.
Toen ze uit de veewagons gelost werden, wisten we niet wie dood was en wie nog leefde.
Van hen horen we voor het eerst de hele waarheid over de gaskamers en onmenselijke martelingen, die zij alleen door toeval overleefd hebben. We horen over massagraven, terechtstellingen en wreedheden, waar de middeleeuwen niks bij zijn. Op hun armen zien we de getatoeëerde nummers, op hun lichamen littekens en etterende wonden. We zien uitgebluste ogen, verblind door de brand van leed, waarin zelfs geen vonkje en geen angst meer smeult. Niets!
Ze kijken ons aan vanuit een andere wereld, vanaf een andere oever.
Het kamp verandert in een enorm veldlazaret. Elke dag komen er nieuwe stakkerds, nieuwe levende lijken binnen. Die moeten gewassen, van ongedierte ontdaan worden, | |
| |
aangekleed. Allemaal hebben ze hulp nodig.
Is het dan nog een wonder dat er een epidemie uitbreekt? Dysenterie en tyfus.
| |
25 april 1945
Vandaag heb ik tegen Liana gezegd dat ik een dagboek bijhoud. Ze heeft me beloofd het aan mijn moeder te geven, mocht er iets met mij gebeuren.
De tyfusepidemie breidt zich uit, hij woedt ook in de Kleine Vesting. Maar ik geloof dat hij mij zal sparen. Want ik heb me als vrijwilligster bij de verpleging gemeld en daarom word ik ingeënt. Gerta ook. Zij heeft vroeger al in het ziekenhuis gewerkt en weet overal raad op.
| |
26 april 1945
Na een lange dodenmars is met een nieuw transport tenslotte ook Karel, de cowboy, bij ons teruggekomen. Ik herken hem eerst niet. Hij weegt nog maar 38 kilo, is kaalgeschoren, een uitgeput wrak. Als we hem naar de ontluizingsafdeling rijden, huilt hij. Ik geloof van schaamte. Misschien omdat hij zich ineens herinnert hoe hij en ik destijds samen dansten. Maar dat is al zolang geleden! De stoomboot heeft hem naar andere plaatsen gebracht dan waarvan hij droomde...
Onder de vroegere gevangenen van Terezín herken ik ook Dita P., mijn favoriete actrice. Ook zij heeft een nieuwe rol opgedrongen gekregen. Ze is er net zo slecht aan toe als Karel, vel over been, vol puisten en bovendien in verwachting. Ze heeft hoge koorts en ijlt. De dokter voorspelt dat haar een kritieke nacht staat te wachten. We weten niet vanuit welk kamp ze gekomen is.
Voor vandaag stop ik met schrijven, ik voel me geradbraakt en rammel van de honger. Mijn rantsoen linzensoep heb ik aan een omaatje gegeven. Maar morgen krijg ik, voor de overuren die ik maak, een zoet broodje.
| |
| |
| |
27 april 1945
De hele middag schijnt er een kil lentezonnetje, dat me op de schans lokt. Van alle seizoenen hou ik het meest van het prille voorjaar. Mijn derde lente achter prikkeldraad. Een poosje lees ik in mijn oude bundel gedichten van Wolker en daarna neem ik een kijkje in de hooischuur. Achter de weegschaal heb ik al eens een eitje gevonden, dat een verdwaalde kip van de Kursawý-villa daar gelegd had.
Deze keer vind ik geen eitje, maar aan de balk achter de poort bengelt Gerta's moeder. Ik heb haar niet meer dan één of twee keer gezien, omdat ze steeds in het ziekenhuis lag, maar ik herken haar meteen.
Ik haal haar van de balk - ze ademt nog en is zo licht als een veertje - en breng haar naar de polikliniek. Wanneer ze weer bijkomt, begint ze te schelden.
‘Waarom heb je me niet met rust gelaten? Ik heb toch het recht zelf over mijn eigen leven te beslissen?’
Twee keer heeft ze al geprobeerd zichzelf te vergiftigen, maar nadat haar maag leeggepompt was, leefde ze weer verder. Ze is niet goed snik (daarom praat Gerta nooit over haar), maar in het Cavaliertje, waar de geestelijk gestoorden zitten, nemen ze niemand meer op. Overvol.
Ik ga Gerta waarschuwen. Die kijkt me zó vreemd aan. Daarna geeft ze zichzelf een kalmerend spuitje.
Ik ga maar in haar plaats naar de nachtdienst.
| |
29 april 1945
Steeds meer transporten van uitgeteerde en uitgehongerde gevangenen, van alle nationaliteiten, komen in Terezín aan. Er is bijna geen plaats voor hen. Ook het vervoer van doden stagneert, overal hangt een lucht van verrotting. In de noordelijke wallen van de Kleine Vesting worden massagraven gemaakt, de jongens van het Heim brengen er zakken ongebluste kalk naartoe. Ze worden niet eens gecontroleerd door de wachtposten.
Leo brengt me een takje appelbloesem in een leeg blikje | |
| |
en zijn hele portie margarine. ‘Omdat Jiří het niet doen kan,’ zegt hij, en hij sleurt me mee in zijn plannenmakerij. ‘Wat gaan we doen als het vrede is?’
Ook al brandt er alleen maar een peertje van vijftien watt boven onze hoofden, toch is het alsof we onder kristallen luchters in pluche stoelen zitten, met Jiří tussen ons in, en maar rumbonen eten! De musici zijn in rokcostuum gestoken en ze spelen Mozart. En overal ruikt het naar echte eau de cologne.
's Nachts vang ik luizen met een stukje papier en 's morgens tel ik ze na - een recordgetal: zesendertig stuks!
| |
30 april 1945
Dita heeft het achter de rug! Om zes uur is ze, ver voor haar tijd, van een dood jongetje bevallen, en niet meer bijgekomen.
Lange tijd zit ik naast haar op de vloer. Ze heeft een goed gevulde matras. Ik tast haar gezicht af, zoek naar de bekende trekken van vroeger. Laat ook maar! Die mooie, vrolijke Dita, die op het toneel zoveel vreugde uitgestraald heeft, is ergens zoekgeraakt. In plaats van die Dita ligt hier nu een uitgemergelde, oude vrouw van twintig met een getatoeëerde onderarm en een kaartje aan haar grote teen gebonden, om niet zoek te raken in de hemel. Vreemd dat de dood me niet meer afschrikt. Toen ik klein was, zag ik op straat eens een doodgereden hond. Ik was er helemaal kapot van.
Nee, de dood jaagt me geen schrik meer aan, hij maakt me alleen opstandig als hij niet waardig is.
| |
3 mei 1945
Is de oorlog al afgelopen, of, wat is er aan de hand? Waarom komen al die geëvacueerde stakkerds hierheen? Waarom worden er een paar gevangenen doodgeschoten als ze vlak bij de rijweg opdagen?
Ik heb geen tijd om erover na te denken, ik moet stinken- | |
| |
de ondersteken weghalen, injecties geven, bevuilde strozakken schoonmaken.
‘Water? Water...!’ hoor ik van alle kanten en in alle talen.
Water! Ik zwaai met een toverstafje en maak mijn hart van steen. Abracadabra! Het levende water is op, er is alleen nog water van de dood en wie het drinkt, zal zijn ingewanden voelen barsten.
Ik bevochtig koortsige lippen met een natte spons. Tyfus is een vreselijke ziekte. Mijn hoofd tolt van de slaap.
‘Water!’ smeekt een skelet naast me en knijpt zijn benige vingers in mijn keel. In zijn troebele ogen de waanzinnige dorst. ‘Wasser!’
Opeens verslapt zijn wurgende greep, hij zakt in elkaar. Ik masseer mijn keel en probeer alles te begrijpen. Het scheelde weinig of hij had me gewurgd. Ik druk zijn ogen toe. Nog steeds kan ik niet begrijpen waar die stervende man zoveel kracht vandaan haalde.
Waar halen we allemaal zoveel kracht vandaan?
| |
5 mei 1945
De vrede. Zo ziet de vrede er dus uit! Op de kerktoren en op de Kommandantur wappert een Tsjechoslowaakse vlag naast die van het Internationale Rode Kruis, dat de Kleine en de Grote Vesting nu definitief onder z'n bescherming heeft. We zien geen schaduwen in ss-uniformen meer. God weet waarheen ze weggekropen zijn. In de straten rumoert het leven. We stromen naar het plein, de nationale driekleur op jas of bloes, in onze ogen de mei-zon en een vreugde, die niet te beschrijven valt. Berichten van buiten dringen tot het kamp door, iedereen puzzelt daaruit zijn beeld van de situatie bij elkaar. Praag roept om hulp! Er is opstand in Praag!
| |
9 mei 1945
Over de rijweg van Litoměřice donderen Sowjet-tanks. | |
| |
Een duizelingwekkend gevoel van vrijheid maakt zich van ons meester. We klimmen de houten omheining op om onze bevrijders te kunnen verwelkomen. Maar de gendarmes schieten op ons: zij hebben bevel gekregen dat niemand naar de schutting mag, waar een bord op hangt met een doodskop en gekruiste knoken: Tyfus Gefahr! Dit soort opschriften hangt overal. Op de waterpompen, latrines, overal waar je ook maar heen kijkt.
De weg siddert onder het geweld van tonnen ijzer en staal. De horde gevangenen negeert de waarschuwingsschoten en stormt als een wervelwind naar de poort, schreeuwt: ‘De Russen zijn er! Laat ons erdoor!’
Een vrouw rukt gras, met wortel en al, uit de grond en gooit het, in plaats van bloemen, naar de soldaten, die onder het stof zitten.
Gezichten, waar de tranen overheen stromen. Lachende monden, die naar lucht lijken te happen. Steeds opnieuw gaan er armen omhoog, de dappersten negeren het onheilspellende ketsen van de kogels en weten langs de wachthokjes tot bij de tanks te komen.
Met een mesje peuter ik een gat in de schutting. Een eindje verderop ligt een stapel hout - ik zou kunnen proberen om net als die anderen over de schutting te gaan. Kijk, de soldaten lachen naar ons met hun blinkend witte tanden; zij gooien sigaretten en eten naar beneden en schreeuwen: Naar Praag! - een kreet, die vergezeld wordt van een veelzeggend gebaar.
Maar ik gehoorzaam een stem in mijn binnenste, die zegt: wacht af!
Vanuit mijn uitkijkpost kijk ik naar de wolken opwervelend stof, naar de rupsbanden van de gepantserde reuzen, die over de fijngemalen kiezels razen, en dan zie ik... ontzettend! - bloederige rafels, die niets meer van een mensenlichaam hebben. Het hoofd, afgemaaid van het overreden lichaam, rolt mijn kant uit. Aan de haren zie ik dat het het hoofd van een vrouw is. Het stuitert terug van de houten omheining en rolt een andere kant op.
| |
| |
Door het dolle heen van de vrijheid, springt een andere zelfmoordenaar van de stapel planken, die opveert als een trampoline.
Nee, dit gokspel kan ik niet langer aanzien. Ik wil schreeuwen: ‘Mensen, wácht, blijf hier!’ Maar wie zal er naar mij luisteren?
Ik verlaat mijn post bij het kijkgat, waar andere nieuwsgierigen zich verdringen, en worstel me door de menigte heen.
Thuis gekomen trek ik een witte jas aan, zet mijn kapje op en keer terug naar de plaats, waar de strijd nog níet gestreden is: de zieken.
Mei 1945
en alles in bloei er omheen.
Seringenspoelen van blauw
die het landschap doortrekt.
De vrijheid wordt tastend bevoeld
als het lief van een blinde,
de takken steken een bloesemvlag uit,
dronken bijen op zoek naar hun korf en de anderen.
De bittere jaren, zo bitter, voorbij.
De wind van de lente heeft wat er nog rest
aan krampend verdriet mee de mei in geblazen.
bloeit naar vrijheid, vrij.
|
|