| |
| |
| |
| |
1944
Januari - een ijzige en lelijke maand. Mijn schoenen zijn zo lek als een zeef, de brandstof raakt op, ik loop eeuwig met een lekneus. Wanneer ik in de rij op eten sta te wachten, vriezen mijn handen vast aan mijn gamel, want ik heb mijn handschoenen geruild tegen een wollen muts.
Was ik maar een zwaluw, die naar warme streken kon vliegen! Of een mol. Dan kon ik onder de grond kruipen om pas tegen de lente mijn neus weer boven de aarde te steken!
Gisteren hebben ze de hele dag door de Hamburg-kazerne ontruimd. Alle inwoners werden halsoverkop naar de zolders aan de overkant verhuisd.
Vandaag weten we pas waarom er zo'n vliegende haast bij was. In de ontruimde kazerne is een nieuw transport gekomen, Nederlanders, die ze later van hun bagage beroofd hebben. Maar daarvóór, direct bij aankomst, zijn de Nederlanders gefilmd door een ploeg van het Praagse weekjournaal, terwijl onze ouderling Eppstein hen verwelkomde. De leider van die Hollanders bedankte ook nog beleefd voor die hele comedie, want toen geloofde hij er nog in.
In beeld en woord wordt het wereldpubliek om de tuin geleid over wat er in Terezín werkelijk aan de hand is.
En bij de Kommandantur wrijven ze zich vergenoegd in hun handen.
Een nieuw meisje. Met vlechten, sproetjes en twee grote, verbaasde ogen; groot voor haar leeftijd, zo te zien. Echt een leuk kind. Ze komt bij ons in de polikliniek werken. ‘Dat kleine beetje wat je zelf weet, kun je haar gerust ook | |
| |
leren. En wees lief tegen haar,’ zegt de dokter en ze laat ons alleen.
Ik steek haar mijn hand toe en zeg opbeurend: ‘Het zal je hier best bevallen, het is het rotste plekje nog niet!’
Maar ze lacht alleen en zwijgt.
Ik denk dat ze verlegen is en daarom ratel ik verder: ‘Als je iets niet snapt, vraag je het maar gerust, hoor! En na het werk kan ik je al de plaatselijke bezienswaardigheden laten zien, als je wilt.’
Op zo'n aanbod moet ze toch wel reageren, maar ze glimlacht alleen (niet eens verlegen, eerder zo'n beetje lacherig) en blijft zwijgen.
‘Hoe heet je?’ vraag ik recht tegen haar zwijgen in. ‘En hoe oud ben je?’
Ze haalt haar schouders op alsof ze dat niet weet.
Het maakt me sissend van kwaadheid. ‘Zeg, ben je soms stom?’ val ik tegen haar uit en ik geef haar een por met mijn elleboog.
Ze piept als een jonge hond, die op z'n pootjes getrapt wordt, en brabbelt iets, waar ik geen wijs uit word.
Dan pas begrijp ik hoe de vork in de steel zit.
‘Je bent geen Tsjechische, hè?’ vraag ik. Ik kan mezelf wel sláán! ‘Had je maar meteen moeten zeggen! Stik, dat kon je natuurlijk ook niet. Laat maar! We zullen elkaar best begrijpen.’ Ja hoor, dat schijnt ze te snappen.
‘Holland,’ herhaalt ze een paar maal. ‘Den Haag.’ Ze wijst op zichzelf. ‘Uli.’
‘Aha, een Hollandse,’ herhaal ik in het Tsjechisch en ik knik dat ik het begrijp. ‘Ik - Češka,’ antwoord ik en gebaar precies zoals zij, dat ik een Tsjechische ben.
‘Tsje-sjka,’ herhaalt ze ijverig en prikt met haar vinger in de lucht. ‘Tsje-sjka.’
En zo zijn de internationale banden al gauw gesmeed.
Het lukt me in geen tijd een heleboel van haar aan de weet te komen. Ze is hier alleen, helemaal alleen - tot nu toe alleen, want nu heeft ze immers mij!
| |
| |
Uli loopt over van ijver, dat is waar, maar ze is ook afgrijselijk onhandig. Alles valt uit haar handen, waar ze dan diep ongelukkig over is. Ik laat haar de glaasjes wassen, waarop kiesvullingen aangemaakt worden. Maar binnen een week laat ze er drie in diggelen vallen.
En ze morst met kwik en cementpoeder of het niet op kan.
Het liefst veegt ze de spreekkamer aan, daarbij kan ze tenminste geen brokken maken.
Ze is al dertien, maar nog helemaal een kind. Overal sjouwt ze haar poppetje mee naartoe en praat stiekem met hem in haar moedertaal. Maar bij alle pech in het werk, kijkt ze toch nooit sjagrijnig en ze huilt ook nooit. Ze slaat zich dapper door dit leven heen en is dankbaar voor elk lief woordje of gebaar. Soms slaat ze haar armen om me heen en overlaadt mijn gezicht met smakzoentjes. Ze heeft niets zo nodig als tederheid.
Ik noem haar ‘mijn poesje’ en doe ‘miauw-miauw’ tegen haar. En zij antwoordt ‘waf-waf’, blij, dat ze begrijpt waarover ik het heb.
Ja, onze gesprekken staan op hoog niveau, dat moet gezegd worden.
Soms verdwijnt ze ook onder werktijd ergens naartoe. Eindelijk ontdek ik haar schuilplaats. Ze kruipt de werkplaats binnen, waar kunstgebitten gemaakt worden. En daar boetseert ze uit de modelleerwas voor gebitafdrukken kleine roosjes, bloemknopjes, blaadjes en mandjes. Haar kleine kunstwerkjes - en die zijn echt geweldig - verft ze tenslotte met de kleurloze lak, waarmee de kiesvullingen gefixeerd worden.
Ik weet het ... het is een enorme verspilling van kostbaar materiaal. Ik móet het haar verbieden. Maar als ze me aanstaart met die blauwe kijkers van haar en me het mooiste wassen bloempje geeft, ben ik totaal week en murw.
Zo is Uli, mijn eerste famulus - mijn eerste leerling. | |
| |
Weer iets nieuws! Onze commandant Burger gaat verdwijnen. In zijn plaats komt Obersturmführer Karl Rahm. Welke veranderingen staan ons verder nog te wachten?
(De eerste verandering blijft niet lang uit: de bonnen waarvoor we iets kunnen kopen (dat er niet is!), worden ingetrokken. In plaats daarvan krijgen we bedrukte papiertjes, het zogenaamde gettogeld. Of daardoor de lege winkels vol raken?)
Burger heeft een eigenaardige gewoonte voor zo'n hoge mieter - hij wil nogal 'ns graag onverwacht hoogstpersoonlijk de slaaplokalen ‘inspecteren’. Bij een dergelijke gelegenheid heb ik kennis met hem gemaakt.
Het is na speruur, we liggen al in bed, maar het licht is nog aan. Opeens vliegt de deur open en daar staat hij. Hij steekt zijn duimen onder zijn riem en wiegt door in zijn knieën.
‘Het is nog geen tien uur, het licht mag dus aan,’ zeg ik tegen mezelf. ‘Wat moet ie hier? Vooral niet laten merken dat je bang bent.’ Zo spreek ik mezelf moed in terwijl ik rechtop in bed ga zitten. Hou je taai, meid!
Vliegensvlug hebben we ons voor hem opgesteld in onze nachthemden, als opgejaagde spoken. Zijn blik dwaalt het vertrek rond, van het ene voorwerp naar het andere, geamuseerd en tegelijk gevaarlijk. Opeens blijven zijn ogen op de foto rusten die boven mijn brits naast de kiekjes van mijn ouders prijkt. Zijn gezicht verstart.
‘Wer ist das?’ blaft hij.
Ja, hè, wie zou dat donnerwetter nou zijn? Automatisch til ik mijn hoofd op. Op de foto staat een kortgeknipt Duits soldaatje. Zijn gezicht lijkt als twee tranen op het mijne.
‘Das ist mein Bruder,’ antwoord ik naar waarheid. ‘Mijn broer.’
Ik herhaal het tweemaal, nadrukkelijk, mijn stem beeft niet eens, hij klinkt zelfs een beetje geërgerd.
De toegeknepen ogen van Burger springen van de sol- | |
| |
daatjes-foto over op mijn gezicht en keren weer terug. Net of ze een ping-pong balletje volgen. Ik hoor de ademhaling van tante en Vera, en ook de ingehouden adem van Jarka. Ik hoor de stilte, en ook het kraken van gewrichten.
De heer en heerser van inspectie heeft zijn duimen niet meer onder zijn riem. Hij wiegt niet meer door in zijn knieën. Geamuseerd glimlachen doet hij ook niet meer. En ook vraagt hij verder niets. De gelijkenis tussen die foto en mij is te opvallend. Hij mompelt iets onduidelijks en draait gebeten zijn rug naar de foto, die van heel dat onzinnige. Duitse gedoe over rassenscheiding een slechte mop maakt. Hij vergeet zelfs met de deur te slaan.
Dan pas kunnen wij vrij uitademen.
| |
Een maand later...
Tijdens dat voorval met Burger had ik niet het flauwste vermoeden, dat juist in die dagen een vrouw met dezelfde achternaam als ik twee pakken naar het postkantoor droeg. Eén was er bestemd voor het concentratiekamp Terezín, en het andere voor haar zoon aan het Duitse front. Ik kon niet vermoeden dat dat eerste pak voor mij was en dat die vrouw de eerste echtgenote van mijn vader was. En het postkantoor, waar ze naartoe ging, stond in Oostenrijk.
Ik wist niet dat die vrouw een brief van mijn moeder uit Praag had gekregen met een smeekbede: Help, alstublieft, mijn kind! Uit ons eigen protectoraat Bohemen en Moravië mogen geen pakketjes meer verzonden worden naar Terezín, maar vanuit het buitenland wel.
Hoe kon ik weten dat mijn moeder haar oude jaloezie tegen mijn vaders eerste vrouw opzij had gezet? Dat ze zichzelf had weggecijferd? Dat ze haar oude wrok had ingeslikt en haar kiezen op elkaar geklemd, terwijl ze dat ene zinnetje schreef: Help, alstublieft, mijn kind!
En de vrouw, die ik nooit van mijn leven gezien had, nam ook de pen in haar hand en schreef een wondermooie brief, waarin stond dat ze heel graag helpen zou, maar dat | |
| |
mijn moeder op haar beurt voor háár kind moest bidden, want haar zoon moest die waanzinnige oorlog in.
Pas een maand later, nu, snap ik er iets van als ik vanuit Wenen een pakje krijg met daarop mijn adres in een onbekend handschrift.
Uit mijn geheugen vis ik één herinnering op. Ik herinner me een gesprek achter de gesloten deur, dat ik een jaar of zes geleden toevallig opving.
Eerst hoorde ik alleen vaders bezwerende stem, daarna een heftige ruzie en tenslotte de duidelijke woorden van moeder: ‘Ik wil niet dat hij hier naartoe komt! Het is doorgestoken kaart. Een smoesje van jou om háár te kunnen ontmoeten.’
Daarna volgden een paar hysterische snikken en de troostende woorden van vader: ‘Bedaar, Vlasta! Allemaal onzin wat je zegt. Het gaat me niet om haar, maar ik zou Rudi graag willen zien. Hij is toch mijn eigen vlees en bloed?’
‘Je hebt me beloofd ... ach God ... mijn moeder had gelijk toen ze me afraadde met een gescheiden man te trouwen. Ik weet dat je hun schreef, dat je hen bezocht, dat je nog steeds om haar geeft.’ Moeders stem sloeg over in een akelig snerpende toon. ‘Hier ben ík de vrouw des huizes. Niemand van hen komt ooit over deze drempel ...’
Maar vader zette door. Niet lang daarna maakte ik voor de eerste keer kennis met mijn vijf jaar oudere halfbroer, Rudi. Hij had dan wel een ander staatsburgerschap, maar toch was hij mijn broer.
We groetten elkaar verlegen en zwegen. Er was niet veel om over te praten en bovendien - Rudi kende net zoveel Tsjechisch als ik Duits.
We zaten naast elkaar bij het theetafeltje en namen elkaar op. Wat leken we op elkaar! En dat gaf ons een gevoel waar we niet onderuit konden. We overleefden onze eerste verlegenheid en vonden elkaar.
| |
| |
's Avonds zaten we zij aan zij op het tapijt bij onze oude grammofoon en draaiden plaatjes. Ik ontdekte dat zijn Tsjechisch beter was dan mijn Duits en toen hij met een grappig accent een oud Tsjechisch liedje voor mij begon te zingen, was het net of we samen opgegroeid waren.
De volgende dag gingen we naar de dierentuin. Rudi fotografeerde alles wat los en vast zat, trok vader aan zijn mouw en ratelde aan één stuk: ‘Schau, Vati, zo'n aapje hadden we thuis ook!’ En bij de zebra's: ‘Schau mal, Vati, een gevangene in zijn pyjama!’
En alles, bischen Böhmisch, bischen Deutsch. Een geinig mengelmoesje Tsjechisch en Duits.
Na dit compromis - want een compromis was het wél, Rudi kwam immers alléén - ontdooide mijn moeder wat en ze stelde zelf voor dat Rudi de hele vakantie bij ons zou blijven.
Ze kookte zijn lievelingskostjes, kocht kaartjes voor de schouwburg en het circus. Ze legde hem in één woord in de watten. Ze kocht zelfs een gitaar voor hem en hij mocht met zijn schoenen aan op de bank liggen. En dat was het toppunt van voortrekkerij! Alleen over zijn moeder - de eerste vrouw van mijn vader - mocht met geen woord gerept worden, daar was ze allergisch voor.
Toen Rudi in de trein stapte, veegde moeder stiekem haar tranen weg en ze zwaaide heel lang.
Het jaar daarop kwam hij weer en daarna nog eens. En dat was de laatste keer dat ik hem zag.
| |
Maart 1944
De vroege lente van 1944 gaat in het wit gekleed. In hermelijn tegen de kou. Terwijl ik langs de zaagmolen loop, begeeft mijn schoen het. De haaienbek van mijn zool gaapt open, ik struikel en val plompverloren in de sneeuwbrij. Mijn knie doet zeer en het liefst zou ik een potje janken.
Met de schoen in mijn hand hink ik verder en opeens | |
| |
hoor ik een kort lachje achter mijn rug. Vlug draai ik me om, verlies mijn evenwicht ... twee armen vangen me op.
‘Waarom doe je zo gek?’ vraagt een stem vol leedvermaak.
Maar dan ziet mijn redder wat er aan de hand is. Hij ritst de schoen uit mijn hand, kijkt naar de losse zool en zegt vakkundig: ‘Da's niets! Wacht maar even!’ en weg is hij, met schoen en al.
Ik heb zelfs geen tijd om tegen te sputteren. Ik ga op een stenen muurtje zitten, één voet mét en de andere zonder schoen, en ik wacht op de hoogst onzekere dingen die komen gaan.
‘Als het een geintje is, dan is 't knap flauw!’ zeg ik tegen mezelf. Ik masseer mijn koude voet. ‘Wat verbeeldt die knul zich wel. Aardig is anders!’
In de zaagmolen is alle geluid allang verstomd, maar ik zit nog steeds als vastgevroren op dat stenen muurtje. Eindelijk ... daar komt ie terug. En, niet te geloven, mijn schoen is weer heel.
‘Hier met je pootje!’ beveelt hij en hij hurkt voor me neer. ‘Ik zal dat paardje wel 'ns even beslaan.’
Ik trek liever zelf mijn schoen aan, maar dat laat hij niet toe. Hij doet me de schoen aan alsof ik een kleuter ben en hij ziet eruit of hij het zéér met zichzelf getroffen heeft!
‘Bedankt!’ mompel ik en pas daarna kijk ik pal in zijn gezicht. ‘De ene dienst is de andere waard.’
Hij maakt een argeloos gebaar en weg is hij.
Ik weet niet waarom maar ik ben hem niet dankbaar. Eerder ben ik razend op hem.
Als ik ons huis binnenstap, zie ik een schaduw achter me. Mijn woede zakt op slag.
De volgende dag krijg ik koorts en mijn keel doet pijn. Ik ga nog wel naar mijn werk, maar dokter W. stuurt me weer naar huis. ‘Je nest in, jij!’
Uli gaat met me mee en doet alsof ik op sterven na dood ben.
| |
| |
's Middags komt Liana met de tweeling op bezoek om me wat op te vrolijken. Ze warmt water op het potkacheltje en dat moet ik opsnuiven. Daarna laten ze me aan mijn lot over en gaan naar de Freizeitgestaltung, naar de schouwburg. Ze hebben alle truien die ze maar vinden konden over elkaar aan getrokken. Want de voorstelling vindt plaats op de zolder en daar is het gemeen koud.
Jammer, nu mis ik de kans om mijn lievelingsster in het kamp, Dita P. te zien spelen.
Drie dagen lang spijbel ik. Jarka brengt me mijn rantsoen eten en zet kruidenthee voor me. De derde dag houd ik het niet meer uit, ik móet iemand vertellen hoe ik aan die verkoudheid gekomen ben.
Maar het liefst van alles wil ik over die handige jongen praten.
Als ik klaar ben met mijn avonturenverhaal, vraagt Jarka: ‘Had hij een geruite das om?’
‘Hoe weet jíj dat? Heb je ons soms gezien?’
‘Dat niet. Maar er spookt hier al drie dagen zo'n jongen rond.’
Mijn wangen beginnen te gloeien. ‘Is ie blond of zwart?’ Ik moet zekerheid hebben.
‘Zo tussenin,’ antwoordt Jarka.
‘Groot of klein?’
‘Net geschikt voor jou,’ zegt ze pesterig.
‘Wat voor ogen heeft ie?’
‘Weet ik veel! Alsof ík jongens naar de ogen kijk! Maar op de mouw van zijn jack zit een voetbal, dat weet ik zeker.’
‘Dat is hem!’ roep ik opgetogen, en er vlug achteloos achteraan: ‘Kan me eigenlijk ook niks schelen.’
‘Dat zou ik ook zo denken,’ merkt Jarka op.
Maar wie weet, misschien dénkt ze er anders over.
We weten allemaal dat Gerta al een paar maanden met een Deen gaat. En meer dan ooit leef ik met haar mee.
Van spaanplaat heeft hij op de zolder een prominenten- | |
| |
kamer voor zichzelf gemaakt. Zoiets kan als je tot de bevoorrechten hoort. Gerta heeft hem bij het inrichten geholpen. Hij heeft daar echte meubels, wel iets anders dan die uit ruwe planken getimmerde, wankele gevallen. Oh nee, hij heeft een echte tafel met een la, drie stoelen met rugleuning en voor het raam een gordijntje.
Gerta nam me een keer mee toen hij niet thuis was. Ze fuifde me op Deense melkpoeder en gaf me zelfs een stukje melkchocola. Wanneer had ik zoiets voor het laatst gegeten?
Ze leek gelukkig. De liefde maakt haar veel mooier. Maar een paar weken daarna ...
Als ze op bezoek komt, zie ik meteen dat er iets mis is. Ze heeft diepe kringen onder haar ogen, is lijkwit en verschuilt zich kouwelijk in haar gewatteerde jas. Haar ogen staan op huilen.
‘Je bent toch niet ziek?’ vraag ik medelijdend, maar Gerta begraaft alleen haar gezicht in haar handen en begint te snikken. Hartverscheurend.
Ik strijk haar over het haar en vraag niet verder.
Is ze echt alleen maar gekomen om me een boek terug te brengen?
Wanneer ze weg is en ik het teruggebrachte boek - de gedichten van onze Tsjechische dichter Jiří Wolker - doorblader, ontdek ik Gerta's geheime tragedie. Bij ‘Ballade over het ongeboren kind’ zit nog een bladwijzer, onderstreept zijn de woorden:
omarmd door dode kinderhandjes ...
Het aantal Hollandse gevangenen is weer aangegroeid. De mensen komen hier naartoe, gezond, goed gekleed en na een poosje vertrekken ze vermagerd en afgetakeld, god | |
| |
weet waarheen. Nauwelijks ben je aan iemand gewend of je verliest hem weer.
Wat zul je je ook aan iemand hechten?!
De ruilhandel begint. Mensen doen rot tegen elkaar, gappen elkaars eten en worden opgevreten door nijd.
En toch ontkiemen hier op de onvruchtbare kampgrond eerste liefdes om tot een zuiver witte bloem uit te bloeien.
Kijk maar naar Lilka en Jakob, hoe ze elkaars hand vasthouden, blind voor alles om hen heen.
Ik heb het niet meer van afgunst.
En steeds als ik naar mijn gelapte schoen kijk, denk ik aan dat ovale gezicht in een krans van dichte krullen; aan die fijne maar toch ook een beetje heerszuchtige mond; en vooral aan die ogen, chocolade-bruin met gouden lichtjes erin. En aan die ronde kin met dat ondiepe kuiltje.
Ik probeer dat beeld kwijt te raken en aan Bubi's gezicht te denken. Maar die twee jongenskoppen vloeien in elkaar over. Ik heb de pest aan mezelf. Waarom moest ik mijn oude, goede schoenen met stevige zolen en een leren gesp zo hoognodig wegdoen? Had ik die stevige schoenen nog gehad, dan zat ik nu niet met een levensgroot schuldgevoel!
Mijn maag is de schuld van alles. Mijn maag dwong me immers om die schoenen zo onvoordelig te ruilen. Hij, de knecht van zijn Duitse heerser en heer - de Honger.
Brood
geruild voor mijn schoenen;
| |
| |
en Lily Marleen zal níet dronken zijn!
Háár schoen zit vol wijn.
Mijn schoenen - één heb ik al opgegeten,
de tweede - nee zuinig, bewaar je eten
Vera, mijn oudste nichtje, werkt niet meer in de wasserij maar in de keuken. Ze heeft geboft - of misschien hielp ze het geluk een handje! - nu staat ze op de hoogste tree van de ladder. Al moet ze zich dan afbeulen, ze heeft nu genoeg te eten. Ik zie haar op een keer een wasketel vol gekookte bieten dragen. Twee kerels zouden er hun handen vol aan hebben, maar Vera draagt die vracht als een donzen kussen en neuriet erbij. Toe maar!
Dan ... op een dag strooit ze ongebluste kalk op een hoop keukenafval (voorschrift, om ziekte te voorkomen), en wat ziet ze daar? Een mensenarm. De rest is begraven onder het afval. Met haar blote handen gaat Vera aan het graven. Uit de smurrie diept ze het lijk van een gestorven oudje op. Dat moet gecrepeerd zijn terwijl ze haar honger wou stillen met een weerzinwekkende hap.
Sinds die tijd inspecteert Vera de stortplaats een paar keer per dag en telkens als ze bij het uitdelen van soep een oude, beverige hand een gamel ziet ophouden, schept ze zo diep mogelijk.
| |
| |
met een schep als scepter,
voor het zeldzame van een lach,
van die lach door een traan
| |
Mei 1944
Eindelijk lopen we elkaar toevállig tegen het lijf. En toevállig juist in onze straat. In de verte zie ik zijn geruite das. Maar als hij mij in de gaten krijgt, wil hij weer als een schaduw verdwijnen. Held op sokken! En ik vond hem nog wel zo'n stoere! Regelrecht steven ik op hem af.
‘Woon je hier ergens in de buurt?’ vraag ik onschuldig.
‘Hoezo?’
‘Het stikt hier de laatste tijd van jongens met een geruite das.’
Hij wordt rood tot aan zijn haarwortels.
‘Hoe is het met je schoen? Houdt ie zich goed? Heb je nog iets om te repareren?’
| |
| |
En daarmee heeft hij me gevloerd!
‘Jawel. Pepi. Ik bedoel ... Pepi is ons kookplaatje.’
De gouden lichtjes in zijn ogen lichten op. ‘Mooi zo. Waar is ie?’
‘In mijn gamel.’ Ik lach en hou het dekseltje vast. ‘Kom!’
Ik trek hem mee bij ons naar binnen.
We zien elkaar nu iedere dag. Meestal staat hij voor de polikliniek op me te wachten. Altijd met een kant en klaar programma. Hij weet precies wat we met onze vrije tijd gaan doen.
Jiří is goed bij, niet zo'n stomvervelend ei als andere knullen. Hij is zeventien en heeft dezelfde liefhebberijen als ik. Hij zit nooit om een woord verlegen en hij heeft een onuitputtelijke fantasie. Dat alles trekt me geweldig in hem aan. En vooral: ik vind hem leuk om te zien. Meer dan leuk!
De eerste mei zitten we samen op de schans achter de schoorsteen van de bakkerij. De lucht ruikt naar lente en levengevende sappen; het lijkt of er nachtegalen in ons binnenste zingen. Jiří vertelt me over zichzelf, over zijn broers en vooral over zijn ouders.
‘Jij lijkt een beetje op mijn moeder,’ zegt hij onverwacht. ‘Ze is heel mooi.’
‘Heb je een foto van haar?’
‘Volgende keer neem ik hem mee,’ belooft hij. ‘Haar kiekje hangt boven mijn brits, weet je.’
‘Laat hangen dan, ik kom zelf wel kijken.’
Hij woont in de Hannover-kazerne.
‘Prachtig! Dan kan je onze cowboys ook 'ns leren kennen.’
Hij verheugt zich er echt op. ‘Voor zo'n hoog bezoek moet ik onze Zimmer een goeie beurt geven!’
We kijken een poosje naar de hemel, één van de wolken begint op de bebaarde Lieve Heer te lijken.
‘Gelooft je moeder in God?’ vraag ik opeens.
| |
| |
‘Ze gelooft niet in de Heilige Geest en de Onbevlekte Ontvangenis, maar ze gelooft in de liefde, die wonderen verricht.’
Dat heeft hij prachtig gezegd, maar ik moet plotseling aan Gerta denken. En aan de harde gevangeniswet, die zulke wonderen niet toestaat. Hier geschieden de wonderen op straffe des doods.
Ik voel me zo triest. Jiří neemt mijn hand in zijn warme handen, zo voorzichtig, alsof het een vogeltje is dat uit het nest is gevallen.
In mijn binnenste klinkt muziek en ik hoor het: een tere melodie vanuit een diepte, die nog geen naam heeft.
Langzaam gaat die melodie over in een gedicht, dat Jiří voordraagt - Mei. We zitten tenslotte midden in de lievelingsstreek van onze dichter Mácha. Mei van Mácha:
Het was een late avond, de eerste mei
een meiavond, de tijd der liefde...
Ik leg mijn hoofd tegen zijn schouder en met een soort tweede gezicht, zie ik het.
Liefde
kan hij de lege eenzaamheid
doorboren met z'n ogen dicht
in handen lam van wachtgewicht.
| |
| |
Niet eens naar het concert van de merels.
zoekt hij naar bloemen in de sneeuw.
Zijn huilen, zingen dat is één.
Die stomme zestien jaren,
je bént het, kunt er niet omheen.
Die ogen onder een hongerwaas
Die lippen logen een valse kleur
rood van een cichorei-wikkel,
en zoenden voor het eerst.
kiest hij een dichter tot zijn held,
en sterven groots als martelaar,
de bliksemschicht afslaan,
maar nooit dat ik-geef-op-gebaar.
De vrijheid wacht achter de poort
van 't ghetto diep in slaap,
vrijheid zonder vrijheid.
Ik klim, klim langs de regenboog
die sterk in je twee ogen staat,
klim op de sterrenbastions,
ik vlucht uit het heelal van pijn
| |
| |
waar buiten schrik niets meer bestaat,
naar de komeet van troost voor ons.
Het is niet eenvoudig om er tegen de meisjes over te beginnen en alles uit te leggen. Ik verdeel mijn vrije tijd eerlijk tussen hen en Jiří, maar dat vinden ze niet genoeg. Het meest jaloers van allemaal is Liana.
‘Je geeft niks meer om mij!’ verwijt ze me. ‘Je hebt niet eens gemerkt dat ik mijn haar geknipt heb.’
Ja, pas nu merk ik die verandering.
Op een keer smijt ze de sjaal, die ik haar eens gegeven heb, en waar ze zo blij mee was, voor mijn voeten. Het ergste is dat ze vaak ontzettende huilbuien krijgt. Gaf ze me maar 'ns een klap voor m'n kop! Ze voelt zich verraden, ze vindt dat ik de liefde tussen haar en mij verraden heb. Liana en ik ... mijn god, dat ik dat nooit begrepen heb! Natuurlijk dat ze zich dan verkocht voelt, natuurlijk dat ze dan de andere meisjes tegen me opstookt, zelfs de tweeling.
Blijft alleen Uli over. Die gunt het me van harte dat ik verliefd ben. Als een trouw hondje brengt ze briefjes naar Jiří, wanneer ik zelf niet kan gaan. Zoals die keer toen Jarka mijn kleren verstopte en ik thuis moest blijven. Of toen ze me met een onzinnige boodschap naar het blokhoofd stuurde, net toen ik weer een afspraak met Jiří had.
Sinds die tijd vertrouw ik ook Jarka niet meer en ontmoet ik Jiří in het geheim. Ik heb niet eens iemand met wie ik 'ns fijn over hem kletsen kan. Uli? Zo'n kind nog. Soms krijgt ze onder het spreekuur, bij de grootste drukte, de krankzinnigste bevliegingen.
‘Hebben jullie elkaar al gezoend?’ vraagt ze dan plompverloren. Ze gaat op haar tenen staan, raakt met haar lippen mijn mond. ‘Zo?’
| |
| |
En even later: ‘Ga je met hem trouwen na de oorlog?’
Och, die Uli! Misschien zijn die zomersproeten rond haar neus de verroeste uiteindjes van haar nieuwsgierigheid.
Daarom - ik moet iets verzinnen zodat de meisjes Jiří gaan accepteren. Maar hoe? En dan héb ik het, dé oplossing, Salomon waardig. Ik moet hun allemaal de kans geven Jiří beter te leren kennen. Hebben ze hun nieuwsgierigheid eenmaal uitgeleefd, dan zal alles weer als vanouds gaan.
Ik breng Jiří op de hoogte. In zijn kamer in de Hannover-kazerne huizen vijftien mannen tussen de zeventien en vijftig jaar. Jiří is de jongste, maar onder hem op de stapelbrits slapen nog twee jongens, die hij cowboys noemt. Een geïmproviseerd avondje in de Hannover-kazerne is volgens mij dé gelegenheid. Ik gok op één ding: dat we elkaar in zo'n gezelschap best moeten kunnen bezig houden.
Die avond - ze weten van niks - loop ik tegen zessen met de meisjes te wandelen. Ongemerkt ga ik de kant van de kazerne op. We kletsen zo druk dat ze mij argeloos volgen - muizen achter een rattenvanger.
Het avondje is al in volle gang. Midden in de kazerne ligt een plank op twee schragen en daarop staan jampotjes en mosterdglazen boordevol broodwijn van eigen maaksel. Er zijn ook ‘biskwietjes’ - hondebrood - toe en kleine hoopjes pastei, die de avond tevoren gedistribueerd is.
Uitbundig worden we begroet. Overal rumoerig gelach. Vijftien paar ogen monsteren ons uiterlijk, de mannenkamer staat op z'n kop.
‘Wees welkom op de heilige grond, nog nooit door maagdelijke voeten betreden!’ Een lange, blonde man van middelbare leeftijd maakt een hoofse buiging. ‘Vanaf dit moment zijn we uw onderdanige dienaren.’
‘Hoerááá!’ davert het van alle kanten.
De meisjes weten niet wat hun overkomt. En dan hebben ze het ineens door.
| |
| |
‘Waarom heb je het ons niet van tevoren gezegd?’ fluistert Liana vinnig en met haar vingers probeert ze haar haar wat te fatsoeneren. ‘Gemeen, hoor!’
Ik krijg geen tijd om iets terug te zeggen. Jiří vraagt haar of ze met hem dansen wil, maar op zo'n manier, dat ze niet weigeren kán.
De ruimte rond de tafel doet dienst als dansvloer. Het orkest bestaat uit één mondharmonicaspeler en twee kamvirtuosen. En het slagwerk? Getrommel met lepels op de gamellen.
Iedereen danst met iedereen, maar omdat er te weinig vrouwtjes-mensen zijn, knopen een paar mannen een doek om hun hoofd en wiebelen wijvig op het ritme van de swing.
Als Jiří ook de beide tweelingzusjes afgedanst heeft, wil hij mij vragen. Maar Karel, één van de cowboys, is hem voor en heeft zijn hand al om mijn middel geslagen. Wat kan ik van dansen? Niks! Het is voor het eerst van mijn leven dat ik met een jongen dans, maar wonder boven wonder gaat het goed, zelfs beter dan met meisjes onder elkaar.
Jiří kijkt verveeld naar ons gedraai en opeens besef ik dat hij jaloers is. Ik knipoog tegen hem en geef hem een seintje: doorgaan met ons afgesproken spelletje.
Dus klampt hij Jarka aan, presenteert haar een hondebiskwietje, pakt haar bij haar schouders en begint met haar te flirten.
Ik zie mijn nichtje blozen, nerveus aan haar ceintuur pulken - compleet van de kaart!
Bijna krijg ik met haar te doen. Misschien heeft ze nog nooit van haar leven op die manier met een jongen gepraat.
Jiří vraagt haar ten dans. Als betoverd loopt ze met hem mee, maar wanneer ze de eerste passen gedaan heeft, valt de verlegenheid van haar af. Ze danst met alle remmen los en draait zulke fantastische figuren dat iedereen paf staat. De rest vormt een kring rond het dansende paar, maar | |
| |
Jarka laat haar partner doodleuk in zijn stomverbaasde eentje staan en dwarrelt verder, alleen, als een sneeuwvlok. De mondharmonica speelt geen jazz meer, maar echt hemelse muziek.
Als Jarka uitgesneeuwd is, drinken we broodwijn, zingen liedjes en knabbelen op het hondebrood. De schemer valt in, net nu we in de beste stemming zijn, moeten we uit elkaar.
De straten zijn bijna leeg, alleen de nachtwaker ontbreekt er nog aan om het laatste uur af te kondigen.
‘Voelen jullie je ook zo zalig?’ vraagt Liana en ze drukt precies uit wat wij allemaal voelen.
‘Die Jiří is eigenlijk best een geschikte jongen,’ zegt ze eindelijk. Eindelijk!
| |
Juni 1944
Op bevel van Obersturmführer Rahm moeten we ons kamp verfraaien. Eerst begrijpen we niet waarom de houten omheining langs het plein moet verdwijnen en vervolgens ook de noodwoonbarakken en slagbomen, die oom Eman anders bewaakt. De stoep wordt schoongeboend, de winkels worden volgestopt met waren, die we toch niet kunnen kopen. En achter het Kinderheim verschijnen een draaimolen en schommels.
Op het pleintje wordt in vliegende haast een grasperk gezaaid en een muziekpaviljoentje opgericht. Op de schans komt een sportveldje, compleet met doelen en een volleybalnet. Zelfs het verboden terrein achter de Sudeten-kazerne wordt voor ons open gesteld. Al dat verfraaiingswerk wordt in ijltempo verricht door de gevangenen, opgezweept met karwatsen. De straten zijn barstensvol ss-ers, van wie ik hem het meeste knijp voor Heindel, want die loopt voortdurend met een knots van een hond.
Pas later begrijp is waar al die haast goed voor is. Er wordt een internationale commissie verwacht en alles moet er tiptop uitzien. Alle sporen van misère en onderdrukking | |
| |
moeten uitgewist worden om het buitenland weer eens voor de gek te houden: kijk zelf maar, Terezín is een gewoon werkkamp, waar de werkers zich na hun werk kunnen amuseren zoals ze willen. Doden? Tja, het is oorlog en overal in de wereld is momenteel voedselschaarste.
Ook Jiří en ik moeten in deze komedie meespelen. Samen met andere gevangenen die er nog redelijk goed uitzien, worden we uitgekozen voor een onwaardige rol. Eerst moeten we onder de hoogtezon. Daarna netjes in de kleren en met een glimlach op ons gezicht gebakken - bevel is bevel! - naar het gymlokaal, dat in een feestzaal is omgezwendeld. In geleende kleren, op schoentjes met hoge hakken en met een sjiek hoedje op ben ik opeens geen naamloze gevangene meer. Jiří is vermomd als een echte dandy.
We zitten aan een tafeltje met een kraakwit tafellaken. In de vaasjes pronken bloemen; op de muren plaatjes, maar in onze magen schuilt een tijger. Glimlachen! De filmcamera's zijn op ons gericht. Een kelner in het zwart brengt ons rode limonade met een rietje. De muziek zet in, we gaan dansen. Een wals. Eén, twee, drie... één, twee, drie...
‘Wat denk je, zal deze film ook bij ons in de buurt, in Praag, vertoond worden?’ vraagt Jiří. Eén, twee, drie... ‘Als iemand me daar herkent, geeft ie zich vrijwillig op voor dit rotkamp.’
Eén, twee, drie..., twee, drie...
De Moor heeft zijn plicht gedaan, de Moor kan weer gaan.
De voorstelling is afgelopen. Doek.
De kapel
Hij speelt, want het moet.
| |
| |
Sinds het plein voor algemeen gebruik is open gesteld en de omheining gesloopt, bewaakt oom Eman de slagbomen, die het kamp van het casino scheiden. Bij het casino staat een paviljoentje dat 's zomers voor van alles en nog wat dient (vooral liefde en nog wat!), maar dat daarnaast berucht is om de diverse nachtelijke evenementen. Daar nemen ss-ers van alle rangen en standen aan deel, altijd allemaal compleet lazerus.
Terwijl ik oom Eman z'n eten breng, kijk ik nieuwsgierig door het hek naar het verboden terrein, waar boven de poort het portret van de Führer prijkt naast een grote V, die de overwinning van de Duitse legers op alle fronten moet voorstellen.
Oom Eman staat niet ver van het verbolgen gezicht van de dictator af. En als hij net zo'n platte pet zou hebben en een spuuglok op zijn voorhoofd, zou híj evengoed de massa's in extase kunnen brengen. Nee, Hitler is beslist niet het beste voorbeeld van een edele Germaan uit het Noor- | |
| |
den; hij heeft meer weg van een kleine ghetto-bewoner. En stel je voor dat hij ook nog dat pakkie van oom Eman aan zou hebben!
Die nacht krijg ik een droom, die net echt lijkt.
Allereerst verandert de Führer in Chaplin. Hij staat op de tribune en houdt een toespraak. Maar zijn volk luistert niet en ondanks zijn vurige, patriottistische rede (of juist daardoor) gieren de mensen van het lachen. Maar lang duurt dat niet. Want dan verschijnt de Führer in het uniform van onze ordedienst, met een sheriff-ster op zijn borst. Hij betrekt de wacht bij de slagbomen, terwijl oom Eman in Führer's-uniform naar het paviljoentje strompelt, waar een dronkemansgebrul uit opstijgt. Met opgeheven arm komt hij groetend binnen gestormd, maar meteen moet hij zijn hand laten zakken, want iedereen is juist midden in een spannende wedstrijd.
‘Pissen, Dolfi!’ klinkt het aan alle kanten. ‘Wie het verst pist, wint een fles champagne.’
Maar deze keer wint niemand. Alle ogen richten zich op één punt: op de plaats, waar de Führer het onweerlegbaar bewijs van zijn Rassenangehörigkeit in zijn hand houdt, klaar voor de wedstrijd.
Allemaal zijn ze op slag nuchter, een hels tumult breekt los. Wat schreeuwen ze?
Izaak! Ja!
‘Icik! De Führer is een Icik! Een rotjood!’
Ze gaan zo fanatiek tekeer dat ze hem bijna lynchen.
De Führer drukt zijn handen op de bewuste plaats. En zo wordt hij voor het militaire tribunaal gesleurd, waar hem de strop al wacht...
‘Wacht even, dat is een vergissing,’ roep ik geschrokken en ik schrik wakker.
Gelukkig, het is maar een droom. En wie droomt, die leeft.
| |
| |
Op de binnenplaats van de Dresden-kazerne wordt een gedenkwaardige voetbalwedstrijd gespeeld: Hagibor tegen Meteor. De Kommandantur heeft er toestemming voor gegeven, en dus wordt een groot binnenhof in een voetbalveld omgetoverd. Jiří, die de kleuren van Meteor verdedigt, komt in het doel te staan.
De vensterbogen boven in de balustrades zitten vol mensen, niemand wil zo'n spektakel missen. De meisjes uit het Heim hebben samen met hun leidsters de eerste verdieping in beslag genomen.
Na de feestelijke opening gaan de jongens er enthousiast tegenaan, net of ze niet merken dat ze op beton spelen in plaats van op gras.
‘Hou je verbandtrommeltje klaar,’ raadt Liana me aan nadat Jiří met veel vertoon een hard schot gestopt heeft. ‘Die doelman van jou zit straks onder het bloed als het zo doorgaat.’
‘Ik zal zijn pijn wegblazen,’ zegt Jarka. ‘Hij kiept fantááástisch!’
Het spel wint aan tempo, de jongens spelen met de bal als de kat met een muis, de ploegen doen voor elkaar niet onder.
In de rust ren ik naar de keeper. Hij droogt zich juist af en sprietst een straaltje water uit zijn mond. Door de drukte kan ik niet dichter bij hem komen. Ik loop vast in een kluwen mensen op de overloop.
‘Wat is hier aan de hand? Laat me door!’ roep ik.
Ik hoor iemand roepen: ‘Breng hem weg naar de kliniek. Dit heeft niets meer met spel te maken.’
Ik wring me door een groepje kleine, smerige kinderen heen, die paniekerig naar een jongetje van een jaar of zes op de grond staren. Hij krimpt van de pijn, uit zijn voorhoofd gulpt bloed.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vraag ik aan een jongen, die het dichtst bij staat. ‘Wie heeft hem zo toegetakeld en waarom?’
| |
| |
De jongen haalt zijn schouders op. ‘Ik heb alleen gezien hoe de jongens ergens mee voetbalden. Dit knulletje pakte hun bal af en vrat die op. Een aardappel, zeker.’
‘Hij heeft onze bal opgevreten!’ klaagt een venijnig kinderstemmetje en dan stuiven de kleine wraaknemers naar alle kanten weg.
Wat je noemt een staaltje van ongeoorloofd powerplay.
We brengen het toegetakelde joch naar de polikliniek.
Wanneer ik eindelijk naar de kazerne terugga, is de voetbalwedstrijd al afgelopen. Ik weet niet eens wie gewonnen heeft.
| |
Juli 1944
Wees gegroet, zomer!
Het is een paradox, maar mij lijkt het leven één grote verrukking. Ook hier, achter prikkeldraad en muren, schijnt de zon. Ik vang de stralen in mijn handen op en neem ze mee naar de grijze barakken. Handenvol licht zou ik willen uitdelen. Is het dan zo krankzinnig om steeds een Ietsje bij je te dragen dat in aanraking is geweest met het liefste dat er bestaat? Is het kinderachtig om belachelijke woordjes te verzinnen? Om innig te genieten van de korte momenten, die we samen zijn? Jiří en ik hebben onze heilige plekjes, waar we steeds terugkomen om daar samen te zwijgen en te dromen, hart aan hart en mond tegen mond.
Zo ben je dus, liefde! Je kunt de hel in het paradijs veranderen, maar ook andersom. Je hebt je eigen alfabet, je eigen tekens, je toverkracht, je eigen liefdevolle listen en streken.
Ik kus Jiří's handpalmen vol barsten, blaren en schaafwonden. Hij glimlacht pijnlijk, snikt hardop, die aansteller. ‘Aú, het doet pijn. Nog steeds... aiaiai!’
Ik verpleeg zijn handen en verwijt hem: ‘Waarom doe je geen handschoenen aan?’
Hij werkt al een volle week bij de sloop van oude huizen, | |
| |
zijn handen zien er erger uit dan die van een dagloner. Ik verbind ze met gaas, hij geeft geen kik. Maar wanneer hij onder de deken ligt, wil hij dat ik hem een sprookje vertel. Dat over Roodkapje, bijvoorbeeld. Hij zal voor wolf spelen en mij - zijn Roodkapje - op het eind verslinden.
Opeens heeft hij nergens pijn meer, hij is springlevend en voor Roodkapje valt er weinig meer tegen te spartelen.
We zoenen elkaar onder de deken en mijn hart - die kleine, belachelijke spier - klopt als een razende. Net op tijd gooi ik de deken van me af, haal diep adem en ga tekeer: ‘Noem je dát ziek zijn? Schaam je je niet! Aansteller! Hup, je bed uit!’
Buiten schijnt de zon, de binnenplaats van de kazerne is met licht overgoten. De hemel is waar hij hoort te zijn. Alleen vanuit de afvalstort bij de keuken komt een vieze, weeë stank van verrotting.
| |
Augustus 1944
De besmettelijke ziektes verbreiden zich snel en sparen niemand, mij ook niet. Ook ik draai het ziekenhuis in met - goddank lichte - dysenterie. Ook Jarka wordt geveld, maar bij haar is de ziekte gecompliceerder. Als ze het ergste achter de rug heeft, ontdekken de doktoren dat ze te weinig rode bloedlichaampjes heeft. Ze slaapt van de ene dag in de andere en barst van de koppijn. Daarom wordt ze overgebracht naar de kinderafdeling van professor S. - daar liggen alleen de ernstigste gevallen.
‘Ze heeft dringend behoefte aan een bloedtransfusie,’ zegt de dokter. ‘Maar ik weet niemand met haar bloedgroep.’
Tante Marie aan het huilen. ‘Neem mijn bloed dan maar.’
Meteen stroopt ze haar mouw op en ik volg haar voorbeeld. We wachten op de uitslag. De dokter haalt zijn schouders op en zijn blik is één en al wanhoop.
Op eigen houtje ga ik nieuwe donors zoeken. Nog diezelfde dag zit de wachtkamer vol vrijwilligers, die hun | |
| |
bloed komen aanbieden. En we hebben geluk. Dezelfde bloedgroep als mijn arme nichtje heeft... Uli.
Die avond vreet de droefheid toch nog aan onze harten. Als toppunt van ellende hebben we op de koop toe Lichtsperre. Geen licht aan! - want een paar gevangenen hebben geprobeerd te ontvluchten. We zitten in het donker op onze britsen en denken aan Jarka.
‘Ze heeft lever en fruit nodig.’ Vera zucht.
‘Fruit! Hier zeker?’ zeg ik kleintjes. ‘Dat klinkt als een sprookje.’
‘Ze heeft alles wat ze nodig heeft.’ Tante Marie wil ons troosten. ‘Het belangrijkste was de bloedtransfusie. Nu is ze een halve Hollandse.’ Ze probeert er een grapje van te maken. ‘Ons bloed vond ze zeker niet goed genoeg.’
Ik denk aan Uli's gekke, malle fratsen. ‘Als Jarka nu ook maar niet een tik van de bekende Hollandse molen krijgt!’
De duisternis spint ons in in een web. Niemand heeft echt zin om naar bed te gaan, al moet het rond middernacht zijn, want de wandluizen gaan op pad. Ik ruik en voel ze.
Als we gaan liggen, hoor ik achter de muur het ritselen van een strozak en een rochelende adem. Maar de slaap keert mij de rug toe.
Vera heeft ergens een plat blik op de kop getikt, waarin ze voor Jarka eten uit de keuken meesmokkelt. Riskant, maar broodnodig.
Ze voert haar zusje goelasj, lepeltje na lepeltje, zoals je een baby pap voert. Ik vertel het aan Jiří, die net doodmoe van het drainage-werk in de tuinen bij Ravelín terugkomt.
‘Jarka heeft geen trek, niets smaakt haar. Ze zeurt alleen meer steeds om ‘paradijsappel’.’ Ik proef het woord op mijn tong. Er is vast geen taal in de wereld die een mooier woord kent voor tomaat: paradijsappeltje... rajské jablíčko.
Te laat merk ik dat ik dat beter niet had kunnen zeggen. | |
| |
Grote sufferd, die ik ben! Ben je dan vergeten wat er vorig jaar gebeurd is?
Een van de meisjes, die in de landbouw werkte, heeft toen stiekem een komkommer geplukt. Die vonden ze in haar broekspijp. Ze werd niet alleen vreselijk afgeranseld, maar ook direct weggevoerd. Waarschijnlijk naar de Kleine Vesting. We hebben haar nooit meer terug gezien.
‘Een tomaat, zei je?’ vraagt Jiří. M'n hart staat stil van schrik.
‘In godsnaam, Jiří! Beloof me, Wolfje, dat je geen...’
‘Wees niet bang, Roodkapje, je mag niet zo schrikken. Het was alleen maar een academische vraag.’ Hij wil me geruststellen, zoals alle volwassenen in het kamp - die proberen de werkelijkheid voor ons kinderen te vergulden.
Maar ik ben vol angstige vermoedens.
Ik ben dan ook niet zo stomverbaasd wanneer hij de volgende dag een rode tomaat voor mij deponeert met zo'n vanzelfsprekend gebaar als was het een stukje kampbrood. Ik val hem om zijn hals en barst in snikken uit. De opgekropte angst smelt weg, ik voel een diepe opluchting, alsof hij uit het graf verrezen is. Ik vraag niet, dwaal alleen met mijn vingers over zijn wenkbrauwen en zijn voorhoofd, rond zijn neus en kin - als wil ik ook op de tast zijn dierbare trekken verkennen.
Op tafel ligt een tomaat (die ooit door een voorspellende geest paradijsappeltje gedoopt is) - met de waarde van twee levens.
Na een nog veel langere tussenpoos komt er weer eens een pakje uit Wenen. Het weegt twee kilo, maar een schriftelijke boodschap zit er niet in. Ik kan niet vermoeden dat mijn moeder met rood behuilde ogen rondloopt, omdat ze nooit mijn kaartjes met dertig levens-woorden gekregen heeft. Ik weet niets van thuis, ik leef in de ban van de liefde en de bedwelmende zomer. Ik sluit mijn ogen voor dood | |
| |
en ellende om mij heen. Ik kijk door de roze bril van bedrog. En ook de veranderingen, die op komst zijn, zal ik straks helemaal niet verwacht hebben.
Stilte voor de storm.
| |
September 1944
Het septembertransport, dat uit Holland is gekomen, telt meer dan 2000 koppen. Op het moment zijn er in Terezín meer dan 5000 Hollandse gevangenen. Ook al worden er aan de lopende band gevangenen naar andere kampen in het oosten op transport gesteld, Terezín blijft tjokvol.
Op een dag - we eten net linzensoep, waar oom Eman zijn brood in kruimelt - komt de kampoudste zonder kloppen binnen met in zijn bevende hand de oproep voor transport.
‘Vannacht hebben ze het plotseling bekokstoofd,’ zegt hij en hij kijkt de andere kant uit. ‘De helft van mijn blok moet weg.’
Oom Eman vergeet te slikken, niet-begrijpend staart hij naar het oproepkaartje, strijkt het glad met zijn handpalm en leest de namen hardop. Van hen allemaal, behalve die van mij.
De soep wordt koud, de deur staat nog open.
‘Eens moest het komen,’ fluistert tante vergoeilijkend. ‘Dat wisten we toch?’ En dan bezorgd: ‘Onze Jarka is nog niet in orde. Die reis zal haar beslist geen goed doen.’
Ze kijkt me aan alsof ze al afscheid van me neemt.
‘Ik ga met jullie mee,’ roep ik en ik verberg mijn hoofd in tantes schoot. ‘Ik meld me vrijwillig.’
‘Lieve, gekke meid! Wees blij dat je niet hoeft.’
‘Maar ik wil hier niet alleen achterblijven.’
‘Je blijft toch niet alleen achter? Jiří is er toch!’ zegt Vera en ze vecht tegen haar tranen. ‘We zien elkaar vlug genoeg weer terug.’
Die woorden ken ik! Hoe vaak heb ik die al gehoord, maar aan de oorlog is nog steeds geen eind gekomen. Mis- | |
| |
schien wordt het weer een tweede dertigjarige oorlog.
Gelukkig komt Jiří juist op dat ogenblik binnen. Hij vindt ons helemaal in paniek, want we hebben amper twee dagen om te pakken. Oom Eman moet naar het ziekenhuis om Jarka te waarschuwen.
Jiří neemt in één oogopslag de hele toestand op. Het bericht over het nieuwe transport is als een lopend vuurtje door het kamp gegaan. We hoeven hem niets meer uit te leggen.
‘Wat moet ik doen, Wolf?’ roep ik hem toe. Ik klamp me aan hem vast. ‘Alle vier zijn ze opgeroepen, ook Jarka. Jiří, oh!’
‘Ze zeggen dat het een werktransport is. Niet bang zijn, Roodkapje. Al die vreselijke berichten zijn maar bonkesj, geruchten. Gewoon niet geloven! Misschien krijgen jullie het daar zelfs beter.’
Hij spreekt zo overtuigend dat elk woord als balsem in ons druppelt.
De volgende dag komt hij met riemen aanzetten, die oom Eman nodig heeft voor het pakken. Voor Jarka brengt hij een veldfles mee. Mijn nichtje kan amper op haar benen staan, ze is bijna doorzichtig, als van schuim. Maar tranen? Niks ervan!
Die avond ga ik naar de Hannover-kazerne om afscheid van de cowboys te nemen. De hele kamer staat op z'n kop, bijna allemaal moeten ze mee op transport.
Karel zit tussen twee Bettrollen en hij zingt het plafond bijna naar beneden met zijn trekkerslied:
Daar aan de rivier, de mooie rivier,
woont het meisje waar ik van hou,
zoveel als van daar tot hier...
Hij kan nog glimlachen terwijl hij mijn hand schudt en langs z'n neus weg zegt: ‘Morgen licht de stoomboot z'n anker.’
| |
| |
Zo nonchalant als dat klinkt... alsof het om een pleziervaart op de rivier gaat... slapen onder de blote hemel... hengelen... Alleen een gitaar, een sombrero en een riem met spijkerbeslag ontbreken er nog maar aan!
De tweede cowboy, Marek, schuift met stoeltje en al dichterbij en zegt vrolijk: ‘We zullen aan u denken, gravin.’ Hij pakt zijn rugzak, snoert zijn gamel vast. Voor zijn laatste trip.
Wanneer ik van hen allemaal afscheid genomen heb, ga ik met Jiří naar buiten. Door de drukke straten stromen mensen met rugzakken. Een menselijke mierenhoop, waar een reus met een stokje in peutert.
Het transport
Mee oudjes en officieren-hap
en jan en alleman, vooruit!
Sjacheraars in mensenlijven,
waar leidt deze weg naartoe?
En de eindhalte heet hoe?
Beulen, laat ze jullie krijgen!
's Morgens staat de trein al klaar, met ernaast een macht ss-ers en gendarmerie. Ze jagen de gevangenen met stoken kolfslagen voor zich uit. Vooruit, opschieten! Er is geen tijd om afscheid te nemen. Met argusogen houden ze de vertrekkenden in de gaten, gunnen hun de laatste omhel- | |
| |
zing van de achterblijvers niet. Niet iedereen heeft het geluk om bij zijn gezin te mogen blijven. Moeders worden bij hun kinderen weggerukt, vrouwen bij hun mannen.
‘Hoofdzaak, dat wíj nog samen zijn,’ fluistert tante Marie en ze omhelst met haar blik het kleine groepje, dat ik op weg naar Het Onbekende vergezel.
‘En je hoeft je geen zorgen te maken, hoor! We sturen je zo gauw mogelijk bericht, als het even kan,’ fluistert ze in mijn oor. Ze drukt me tegen zich aan. ‘Nu moet je gaan, anders lopen we teveel in de gaten.’
Ik zie hen de hoge plank opstappen. Jarka is zo zwak dat oom Eman haar moet optillen. En dan verdwijnen ze uit het gezicht.
Een eindje verderop staat Jiří. Andere vrienden wachten weer op andere plaatsen. We mogen immers geen groepjes vormen!
Af en toe weerklinkt een geweerschot of een wanhoopskreet, en tenslotte een langgerekt gefluit van de trein, die ergens naar het einde van de wereld vertrekt.
De anders zo propvolle kamer op q 303 lijkt me ineens nutteloos groot. Op de verlaten britsen zitten nog schaduwen van degenen, met wie ik hier gewoond heb. Ze volgen me met dode ogen en praten tegen me met verstomde monden. Een verstikkende leegte vult de kamer.
Zonder Jiří zou ik van wanhoop kapot gaan. En ook zonder mijn vrienden en het werk - een kleine pleister op de wond.
Ik leer zelfstandig kiesvullingen aanmaken, het kaartsysteem bijhouden, met het röntgenapparaat werken en zelf gipsafdrukken maken. Ik heb zo'n idee dat de dokter tevreden over me is en ik ben het niet minder over mezelf. Alleen de kaakoperaties zijn bepaald geen succes. Wanneer ik voor de eerste keer moet assisteren bij het weghalen van een wortelpunt - en ik hoef alleen maar af te zuigen en met een haak het openliggende vlees vast te houden - ga | |
| |
ik bijna van m'n stokje bij het zien van die gapende wond. Dokter Č. moet als de bliksem inspringen.
Ook als er kiezen moeten worden getrokken, ben ik niets waard. Het idee alleen al dat de kies, die ik plaatselijk aan het verdoven ben, zo meteen die kaak uit moet, maakt me zo wee van binnen, dat ik beverig het verdovingsmiddel alle kanten opsproei, behalve daar, waar het hoort. De patiënt proest en hoest en begint zelfs akelig rood aan te lopen. De dokter heeft z'n handen vol aan hem.
Ik kan me beter maar bij het aanmaken van vullingen houden, vinden ze.
Maar het heeft Uli wel op een idee gebracht. Ze wil ineens anesthesiste worden en alles weten over verdovingen, narcoses. Op een dag zie ik hoe ze met een injectiespuit van een afstandje op een levenloos doel spuit. Net een hypnotiseur. Om je kapot te lachen!
Als het om materiaal-verspillen gaat, heeft Uli een onuitputtelijke fantasie. Maar omdat ik zelf zo'n modderfiguur heb geslagen, kan ík haar moeilijk op haar kop geven.
Sinds Jarka weg is en ik alles met Jiří samendoe, is onze meisjescommune uit elkaar gevallen. Liana begrijpt dat en vindt het vanzelfsprekend. Van alle pakjes die ik krijg stop ik haar toch iets toe.
‘Nu ben jij mijn man en ik ben je vrouw,’ zeg ik tegen Jiří, wanneer hij op een dag zijn middaghap bij me komt opeten.
Ik doe net als ik het tante Marie heb zien doen: die gooide haar portie eten altijd bij die van oom Eman, husselde alles door elkaar, lengde het met water aan en probeerde met wat ze toevallig had nog van het eten te maken, wat ervan te maken viel. Op het kookplaatje roer ik van margarine en wat meel een sausje, daarin wat ‘wildpastei’, die we voor ons ghettogeld kunnen kopen - een van de schaarse artikelen overigens. Ziezo, binnen een paar minuten hebben we meer eten!
| |
| |
Jiří volgt mijn kookkunsten met een glimlachje van: och, gut, kijk haar 'ns! Maar even later zit hij dan toch maar heerlijk te smullen.
‘Je kan zó trouwen, zie ik. Koken kan je al als de beste,’ zegt hij waarderend.
‘We zijn toch al bijna man en vrouw,’ antwoord ik, ‘op een paar kleinigheden na.’
Hij legt zijn lepel neer en trekt me naar zich toe.
‘Welke kleinigheden, Roodkapje? Vertel op!’ fluistert hij met een klein stemmetje. Zijn ogen één dwingend verlangen.
Ja, dát ken ik! Hij zoent me op mijn ogen, mond, hals. Zijn handen glijden bij mijn hals mijn bloesje in en blijven op mijn hart rusten. En dat slaat alarm.
‘Nee, dat mag je niet doen,’ fluister ik buiten adem. Ik voel hoe ik afglij, wegzink. ‘Nee, nog niet...’
Op een zwart meertje zwemmen twee witte zwanen en slaan met hun vleugels tegen een betonnen dam.
Ik maak me los uit die gevaarlijke omhelzing, breng mijn bloesje in orde en, zoals het altijd gaat in zo'n situatie, zeg ik oertuttig: ‘Wil je niet meer eten?’
Hij duwt zijn bord weg en staat op. ‘Je houdt niet van me.’ Hij loopt naar de deur. ‘Kouwe kikker!’
En dat had hij niet moeten zeggen.
Ik begraaf mijn gezicht in het kussen en begin te huilen.
Ik hoor hem terugkomen, hij gaat op zijn knieën naast mijn brits liggen en slaat zijn armen om mijn benen.
‘Vergeef me, Roodkapje, zo heb ik het niet bedoeld. Maar ik verlang zo erg naar je. Ik ben bang dat ze ons uit elkaar zullen rukken en dan hebben we geen tijd meer.’
‘O, Jiří, liefje, lieve, gekke Wolf!’ Een teder gefluisterde, snelle vergiffenis. ‘We moeten geduld hebben. We horen bij elkaar, daar kan niets en niemand iets aan veranderen. Onze liefde moet ruimte hebben, en licht en een betere tijd, zonder angst voor de toekomst. Wat is liefde, die sterft van angst?’
| |
| |
Hij knielt aan mijn voeten, zijn hoofd in mijn schoot en alle boze woorden ver weg.
Ik streel hem over zijn haren en het is of de regenboog een brug voor ons spant.
Onverwacht valt Liana binnen. Ze mompelt haastig zoiets als dat ze vergeten heeft te kloppen.
Jiří springt overeind.
‘Kan je dit ding repareren?’ vraagt ze en uit haar zak haalt ze een knijpkat. ‘Het miauwt niet meer.’ Ze drukt de twee armpjes van de noodzaklantaarn tegen elkaar. Geen geluid!
‘Hoe wist je dat ik hier was?’ vraagt Jiří nogal overbodig, terwijl hij een schroevendraaier zoekt.
Liana lacht alleen maar. ‘Kan je het repareren of niet?’
Hij peutert even in de dynamo, resultaat nulkommanul, steekt de knijpkat in zijn zak en zegt: ‘Weet je wat, schoonheden? Die reparatie komt later wel. Mag ik jullie uitnodigen voor een interessante tentoonstelling? Bij J.W.’
Hij neemt ons op sleeptouw naar een aangrenzend blok, waar een man woont die ik nog niet ken: J.W.
Wie is J.W.? Waarom heeft Jiří het nooit over hem gehad?
‘Vertel 'ns...’ vraag ik onderweg.
We lopen langzaam, steeds langzamer, want zo één-twee-drie is dat niet verteld.
J.W. hoort tot de generatie beeldende kunstenaars van middelbare leeftijd. Met een van de eerste transporten is hij naar Terezín gekomen. Meteen na aankomst werd hij bij de groep prominenten ingedeeld. Ze hadden hem nodig, daarom kreeg hij het speciale voorrecht samen met zijn vrouw, zoon en dochter te wonen, in één kamer van een oud huis. In die kamer is ook zijn atelier. De Duitsers laten hem van alles voor hen opknappen. Hij moet plattegronden tekenen, grafisch werk doen en tekeningen maken, die het | |
| |
kampleven mooier voorstellen dan het is. Zo komt het dat J.W. twee soorten werk maakt, die geen verfspat op elkaar lijken. Het eerste soort is waarheidsgetrouw, écht - een aanklacht. Dat moet hij voor de Duitsers verstoppen. Het andere soort is niet ‘aanstootgevend’, maar daarin moet hij wel zijn eigen scheppende identiteit verloochenen. Van de Duitsers krijgt hij penselen, verf en doek. In ruil daarvoor moet hij goed werk leveren. Goed, in hún ogen dan! Hij betaalt die soort belasting om tenminste nog zo'n beetje op zijn eigen, échte manier te kunnen doorschilderen.
De onderwerpen voor zijn wáre schilderijen bieden zichzelf aan: overvolle woonbarakken met stapelbritsen; rijen mensen bij de keuken; aardappelschillers; gevangenen, gereed voor transport; oude mensen, die luizen uit de naden van hun kleren peuteren. Hij is een realistisch kunstenaar en zijn doeken geven griezelig goed de treurige stemming in het kamp weer.
Hij hoopt dat zijn werk ooit een vuriger getuige van de kampellende zal zijn dan droge getallen en feiten. Hij hoopt dat zijn goed verstopte doeken het wél zullen overleven.
Op een dag ontdekten de Duitsers dat J.W. knap in portretten is. Die gave probeerden ze zoveel mogelijk uit te buiten. Want ze wilden voor later een herinnering hebben aan de tijd, waarin ze heersers over leven en dood waren en hun beruchte uniformen droegen. Daarom kreeg J.W. het bevel portretten te gaan maken. Niet aan de hand van een kiekje of zo. Nee, de heren zaten in levenden lijve model. Dat was de moeilijkste en zwaarste opgaaf voor J.W. Hij was bang dat zijn hand zou beven, of dat zijn opdrachtgever niet tevreden zou zijn. Maar weigeren kon hij niet.
Als eerste moest hij Rahm, de kampcommandant in hoogst eigen persoon, portretteren. Zijn werk viel in de smaak en in geen tijd kwam de hele kampleiding poseren.
J.W.'s vrouw was er kapot van.
| |
| |
Op een dag kwam Heindel, de meest gevreesde ss-er, naar hem toe. Wijdbeens monsterde hij de schilderijen aan de muur - allemaal neutrale voorstellingen met vredige onderwerpen.
‘Je kunt er wat van, Jood,’ merkte hij grijnzend op en ging voor de schilder staan. Onverwacht hief hij de zweep in zijn hand op. Met het dunne eind raakte hij lichtjes de kin van de schilder. ‘Nu ga je mij schilderen!’
Met de zweep duwde hij de kin van J.W. wat op, steeds hoger en hoger. Het hoofd van de schilder bleef krampachtig achterover gebogen.
‘Voortaan zijn wij vaker samen, begrepen? Je zou het... samenwerking kunnen noemen.’
Heindel zweeg, maar al die tijd hield hij het hoofd van de schilder met zijn zweep in bedwang. Zijn stem was net zo slijmerig als zijn glimlach.
‘Ik heb me degelijk over je laten informeren, nu ik voor je poseren ga. Ik weet dat je vrouw laatst een miskraam heeft gehad en dat je een mooie dochter hebt. En ook een zoon, Heinrich, hè? Een mooie, oud-germaanse naam. Je hebt smaak! Zo te zien zullen we het goed met elkaar kunnen vinden. Ik ga je zelfs voor je werk belonen. Als je je best doet, kan ik je garanderen dat jouw gezin bij elkaar blijft. Dat moet je toch wel wat waard zijn, nietwaar?’
Na deze woorden trok hij onverwachts de zweep terug. Het hoofd waar hij het woord toe richtte schommelde wat, maar bleef toch recht op de hals zitten. De schilder wankelde even, maar de ss-er hield het waarschijnlijk voor een buiging en tevreden met zichzelf ging hij weg. In de deuropening draaide hij zich nog even om en zei afgebeten: ‘Morgen beginnen. Zorg dat je klaar bent.’
Wat er toen volgde, leek een boze droom voor J.W. Hij at niets, sliep niet, hij werkte alleen maar. Elke gezichtstrek van zijn wrede model kende hij van buiten en hij ontdekte daarin diens ziel. Hij schilderde de satan en voelde dat het | |
| |
zijn meesterwerk zou worden. Daardoor drong hij door tot de kern van de hel, tot de essentie van het kwaad. Onder het masker - dat hij niet durfde weg te laten - onthulde hij de gedrochtelijkheid van het kwaad. Hij schilderde met zijn eigen bloed en daarom schilderde hij eerlijk.
Hij schilderde het duurste schilderij ter wereld.
Heindel was met zijn portret hoogst tevreden.
Verrukt draaide hij rond de schildersezel, bekeek zichzelf van alle kanten en op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van opperste vervoering.
Kijk, kijk! De Narcissus van de twintigste eeuw!
Toen het schilderij afgehaald was, zat de meester lang voor de kale ezel en staarde in het niets, alsof hij de duivel zelf tartte.
Kort daarna kreeg hij zijn beloofde beloning. Zijn zoon Heinrich werd met het eerstvolgende transport weggevoerd.
Kleintjes en onder de indruk van Jiří's verhaal zit ik naast Liana en Jiří in het atelier en bekijk verbijsterd, maar ook nieuwsgierig, de ongewone omgeving. In de kamer staan geen britsen, maar echte bedden. Een paar planken met boeken, rond de tafel stoelen met een rieten zitting. Op de vloer blinde lijsten, kapotte doeken, jampotjes met penselen. Op de ezel een schilderij in opzet, van een zwartharig meisje. Ze ziet eruit als Carmen.
‘Dat is Eva, mijn dochter,’ zegt de schilder. ‘Jullie zullen haar zo meteen wel zien.’
Hij schenkt slappe thee in kopjes zonder oortjes en zet een doos biskwietjes op tafel.
‘En dit is Heini. Hij was, net als Eva, dikke vrienden met Jiří.’
Op een plaatje zien we een lachend jongensgezicht met ruige wenkbrauwen. Toch vreemd dat Jiří me nooit iets | |
| |
over Heini verteld heeft. Ik vertrouw hem alles toe, heb hem zelfs over Bubi verteld.
De schilderijen aan de muur zijn licht van kleur, of ze je willen troosten. Maar de schilder laat ons ook zijn andere werk zien, dat hij uit een verborgen schuilplaats op zolder tevoorschijn haalt.
Als Eva komt, groet ze eerst Jiří, maar tegen Liana en mij is ze net zo vriendelijk. Ze neemt ons mee naar haar koninkrijk - een hoek in de kamer achter een gordijn. We mogen haar tekeningen zien. Haar talent heeft ze zeker van geen vreemde.
Wanneer het gaat schemeren, brengt ze ons een eindje weg. Wij moeten beloven dat we zullen terugkomen.
Pas als ik weer alleen ben en op mijn brits lig, mijn ogen op het bladderende plafond gericht, word ik doodziek van ellende. Ik heb nu tantes brits en voel nog de omtrekken van haar lichaam. Ik hoor haar stem, zie haar bewegingen, voel haar troostende aanwezigheid. Achteraf komt elke kleinigheid van ons samenzijn weer bij me boven. Een schrijnende opluchting voor me.
Ik wil er niet aan denken dat er iets met hen gebeuren kan. Ik kan en wil de vreselijke geruchten niet geloven, die vorig jaar augustus de ronde deden na het vertrek van één van de transporten. Elk transport hoeft immers niet hetzelfde lot te wachten?
Vandaag mag niemand het huis uit. In de straten staan wachten opgesteld. Maar ondanks de strenge maatregelen hebben een paar gevangenen een stoet kinderen ontdekt. Kinderen van alle leeftijden, elk met een klein bundeltje bij zich. Angstig kijken ze rond. Allemaal zijn ze vermagerd en verwaarloosd, een enorme angst in hun ogen. Ze worden naar de ontluizingsdienst gebracht, waar een bordje hangt: achtung, gas!
De oudere kinderen kunnen het lezen en als ze bevel | |
| |
krijgen om zich uit te kleden, beginnen ze in panische angst te schreeuwen: ‘Gas! Gas!’ - en willen weg. Ze verdringen en vertrappen elkaar, niemand kan hun aan het verstand brengen dat ze alleen ontluisd zullen worden.
Het zijn kinderen uit Bialystok. Ze hebben daar meegemaakt hoe een getto werd uitgeroeid. Blijkbaar zijn ze op de hoogte van de gaskamers in de Poolse kampen, waar wij amper idee van hebben.
Na die dramatische ontluizing, worden de kinderen naar de geïsoleerde westbarakken gebracht.
Mijn vrees slaat al gauw om in hoop als er berichten uit een gezinskamp te Birkenau komen: de vroegere gevangenen uit Terezín zijn nog in leven. Overal blijde opwinding. De geruchten over gaskamers lijken ineens belachelijk, louter leugens. We hebben het immers van kinderen gehoord? En kinderen hebben nu eenmaal een rijke fantasie! De angst ebt weg en een golf van optimisme en hoop overspoelt ons.
Maar ... waar is dat kindertransport gebleven, dat toen ontluisd werd en dacht dat het vergast zou worden? Sinds het naar de geïsoleerde westbarakken gebracht is, heeft niemand het meer gezien. Nooit meer.
We mogen weer naar de schans. Jiří voetbalt weer en ik laat, verliefd, geen oog van hem af. Ik ben trots op zijn athletische figuur en zijn soepele bewegingen. Als vastgenageld zit ik met opgetrokken knieën op mijn plekje bij de schoorsteen, naast Liana en Eva (de dochter van de schilder J.W.), die een echte, goede vriendin is geworden. Voor mij is het genoeg dat Jiří aan sport doet. Maar Uli is actiever. Die speelt redelijk goed basketbal en heeft - of het er nooit van kwam! - voorgoed haar pop voor de bal geruild.
Ook dokter W. is met het septembertransport vertrokken | |
| |
en ik heb een nieuwe baas gekregen. Hij komt uit Hongarije en het is een opgaaf ook maar één zinnig woord met hem te wisselen. Waar maak ik me zorgen over? Het is niet eens nodig.
De dokter is een eigenaardig mens. Alles wil hij zelf doen. Wanneer ik bij het eerste spreekuur alle benodigdheden op het tafeltje deponeer, neemt hij me kritisch op en legt daarna alle instrumenten weer nadrukkelijk in het kastje terug. Hij gaat zelf naar de deur om de eerste patiënt te roepen, laat die plaats nemen op de stoel en gaat zelf weer de spulletjes, die hij net opgeborgen heeft, uit het kastje halen. Luidruchtig snuit hij zijn neus en voordat de patiënt iets kan zeggen, steekt hij hem - ràts - het spiegeltje en de sonde in zijn mond en slaat aan het speuren als Sherlock Holmes. Na een poosje klopt hij met het botte einde van de sonde tegen één kies en als de patiënt pijnlijk kreunt, begint dokter innig tevreden te boren. Intussen meng ik de vulling, maar zelfs dat mag niet. Hij steekt de patiënt een tampon in zijn mond en neemt me het glaasje uit de hand. Zelf maakt hij de vulling aan, desinfecteert de instrumenten, ververst water en... grijnst vriendelijk tegen me, alsof hij zeggen wil: kijk, zo doen we het in het vervolg. Jij kunt alleen de patiënten oproepen en hun kaarten bijhouden.
En omdat ik dat meer dan goed begrijp, hoef ik geen Hongaars te leren.
Die avond zit ik te piekeren of ik me nu opgelucht of opgelaten moet voelen over de nieuwe ervaring van die dag. Maar dan komt Jiří binnen met iets heel zeldzaams: een blijke sardines. Van de schilder J.W. gekregen - hij helpt hem af en toe met inlijsten.
Ik wrijf de lekkernij fijn met margarine en zet thee. Al eerder heb ik Jiří willen vragen waarom hij me nooit iets over Heini verteld heeft. Mag ik soms niet alles over zijn verleden weten? Ik wou dat ik zijn gedachten lezen kon!
| |
| |
‘Wolf,’ begin ik voorzichtig en zo neutraal als ik kan, ‘ben je lang met Heini bevriend geweest?’
‘Vanaf de eerste dag hier in het kamp. Waarom vraag je dat?’
‘Zo maar! Jullie waren toch dikke vrinden, nietwaar?’
‘Ja. Wat zou dat?’ Hij lacht, maar het kost hem moeite.
‘Ik dacht alleen...’ Ik zoek naar mijn woorden en voel hoe ik rood aanloop. ‘Ik dacht dat wij tweeën alles van elkaar wisten.’ Mijn stem hapert, ik voel me opgelaten, want... dit lijkt wel een soort verhoor.
Het water op het kookplaatje borrelt. Jiří speelt met de rits van zijn trui. Hij zit zeker met zichzelf in de knoop.
‘Goed,’ zegt hij eindelijk, ‘ik zal het je vertellen. Voor vrouwen kun je toch niets verzwijgen. Ik wou er niet over praten, maar als jij het per se wilt!’ Hij draait zijn gezicht pal naar me toe. ‘Heini en ik hebben elkaar beloofd dat we later zwagers zullen zijn. Dat ik na de oorlog met zijn zus, Eva, zal trouwen. Zo, nou weet je het.’
Ik zucht van opluchting. ‘Zoiets dacht ik al, Wolf. Ik wou het alleen uit je eigen mond horen. En hoe denk je daar nu over? Wil je nog steeds met haar trouwen?’
Ik knijp mijn ogen bijna dicht, trek mijn schouders uitdagend naar achteren. Maar Jiří doet of hij het niet merkt.
‘En jij? Wat doe jij als Bubi komt opdagen?’
Ik weet dat het zijn goed recht is om die vraag op me terug te spelen. Hij heeft me dat zeker allang willen vragen. En het ergste van alles is, dat ik zekerder van hém ben dan van mezelf. Ik tuimel in de val, die ik zelf gezet heb.
De ketel kookt bijna droog, ik moet eigenlijk water bijgieten. Maar Jiří wacht op antwoord.
Ik kan niet anders... ik omhels hem wild, helemaal gek van ik-weet-niet-wat. En laat hij me goed, goed vasthouden!
Zo worden er, ondanks alles, nieuwe, hechte banden in het kamp aangeknoopt. Daar staat dan wel tegenover dat | |
| |
het aantal zelfmoorden de laatste dagen enorm stijgt. Meestal gaat het om oude mensen, die geen weerstand meer hebben en geen kracht om tegen de onzekerheid en de honger op te knokken. Voor hen is een snelle dood de enige uitkomst.
De jongere mensen proberen een andere uitweg. Er zijn er, die hun nieuwe verhouding willen legaliseren; die op één kaart ingeschreven willen worden als echtgenoten. Zo hopen ze in hetzelfde transport terecht te komen, of allebei te mogen blijven voor het geval de man tot een bevoorrechte groep behoort. Niemand weet of zo'n Terezín-huwelijk ook na de oorlog geldig is. Nummer x trouwt nummer y, niets staat hun bruiloft in de weg als ze allebei meerderjarig zijn.
Het is de eerste bruiloft ‘onder de baldakijn’ (volgens Joods gebruik), die ik meemaak. Gerta trouwt met haar Deen.
Het majestueuze van de plechtigheid maakt een diepe indruk op me. Wanneer ze naast elkaar staan - vlak bij de satijnen hemel en sterren - vergeet ik de werkelijkheid en ook mijn twijfels of het huwelijk later nog wel geldig wordt gevonden. De woorden, waarmee de rabbi zijn zegeningen begeleidt, begrijp ik niet, maar wel de symbolische gebaren en feestelijke intonatie van zijn stem.
Waarom moet ik me net op dit moment afvragen of er daarboven een wezen bestaat, dat zich God of Jahwe laat noemen? In eider geval trekt Hij zich bitter weinig van ons aan. Die godslasterlijke gedachte over zoveel tegenstrijdigheid laat me niet los. Godslasterlijk, omdat ik onze ondergang niet uit mijn hoofd kan zetten; en ook niet de dood van die ene rabbijn, die van honger stierf, omdat hij geen eten wilde aanraken dat niet koosjer - volgens de voorschriften geoorloofd en bereid - was.
Alsof ik in een schouwburg zit, zo volg ik de gelukkige Gerta met haar uitverkorene. En in plaats van ‘God zegene u’, wens ik hun ‘Hals und Beinbruch!’ - zoals acteurs dat doen.
| |
| |
| |
Oktober 1944
De herfst meldt zich met veel regen en stortbuien. De zon, die de hele zomer lang gul met gouden stralen gestrooid heeft, zakt nu weg, ergens achter een gouden berg en zeven heuvels.
De bode, die me een goede tijding moet komen brengen, is nog steeds niet komen opdagen. Ik druk mijn oor tegen de natte grond en wacht tevergeefs op hoefgekletter. Nog steeds kan ik geen valbrug laten zakken en geen fanfare ter ere van de bevrijder laten blazen. Ik ben een betoverde prinses, speel met het glazen regenboogappeltje van mijn dromen en wacht op de toverspreuk: het kwaad is overwonnen, je bent vrij; je kunt weer terug naar je kasteel en je vader, de koning, om zijn hals vallen; de treursluiers en het zwartzijden doek kunnen weer van de kantelen verwijderd worden, op de torens zullen weer vlaggen wapperen.
De goede bode komt nog steeds niet. In zijn plaats verschijnt er een andere. Hij heeft een baard en een zwarte mantel en hij komt niet naar mij toe - hij gaat naar de prins, die net zo betoverd is als ik. En hij overhandigt hem zijn boodschap: achter een glazen berg en achter zeven rivieren ligt een rijk in nog zwartere doeken gehuld. Daar moet hij heen - op het ijzeren ros.
De prins komt met zijn boodschap naar de prinses, op het verbroken zegel van het bericht staat het teken van de doodsvogel.
De prins wil eerst met de reus vechten, maar zijn zwaard is van hout, zijn schild van papier en zijn harnas dunner dan een bedelaarskleed. Machteloos kijkt hij naar de treurige prinses, die het glazen regenboogappeltje laat vallen. Het spat uiteen in duizend, flinterkleine stukken.
En dat is het einde van het sprookje, dat ik niet verzonnen heb.
Het einde van alle dromen, van alle hoop.
Jiří moet weg.
| |
| |
De hele nacht zijn wij samen. Onze eerste én onze laatste nacht. Die nacht is lang als het leven zelf. We liggen naast elkaar - Romeo en Julia in het graf. Twee minnaars, die elkaar nooit mogen toebehoren. En zo'n grote liefde is het...
De laatste dag bezoeken we onze liefste plekjes en elk woord blijft voorgoed in mij verankerd.
‘Als het weer volle maan wordt, zullen we elkaar dáár ontmoeten,’ zegt Jiří en hij wijst naar de hemel. ‘Ook al zou ik aan het andere eind van de wereld zijn, dáár zou ik je altijd vinden. Vergeet nooit omhoog te kijken.’
Wat een geluk dat er maar één maan is! Een enkele maan, die de hele wereld met zijn vale schijn overgiet. Met magische kracht trekt hij alle verliefden aan en als hij vol is, heeft hij tovermacht.
‘Ik zal je steeds bij me hebben.’ Hij neemt de rode baret van mijn hoofd en steekt die in zijn overhemd. ‘Akkoord, Roodkapje?’
De wind graait door mijn losse haar als een hark door het hooi.
Jiří doet een paar stappen achteruit en kijkt en kijkt en kijkt, ook al ziet hij niets door zijn tranen.
Drie keer kraait de haan. De prins vertrekt op het ijzeren ros, tegen zijn hart een bloedrode talisman. De hemel huilt met duizend kleine tranen en in het hele koninkrijk is er niet één vrolijk mens.
| |
| |
En langs de vleugel-wieken van gebouwen
(was hier misschien een drukke straat?)
gaan de seconden, tik-stap, onbehouwen
Het hele kamp verandert in een ongelooflijk tempo. Binnen één maand vertrekken er elf grote transporten, de stad lijkt een dode stad geworden. Iedereen heeft een dierbare verloren. Het laatste transport is als een overhoop gehaald dominospel - de tweeën worden van de tweeën, de nullen van de nullen gescheurd. Alles gaat weg: Hollanders, halfjoden, ook Hanka en Ilona, de tweeling.
Ik dwaal door de lege straten en kan het beeld van ons afscheid maar niet kwijtraken.
Toch blijft er nog iemand bij me achter: Liana, Uli, Eva en een trieste Lilka - haar Jakob is met het op één na laatste transport vertrokken. We delen nu hetzelfde verdriet.
Uli, de eeuwige giechel, probeert ons weer bij het normale leven te betrekken. En al is ze de jongste, ze zorgt nu als een moedertje voor ons. We zijn een klavertje vijf aan één stengel. Vijf blaadjes, dicht op elkaar. De een verroert zich niet zonder de ander.
| |
| |
Toevallig worden we ook alle vijf aan het leegmaken van de urnen gezet.
Hoevelen van ons zijn er al omgekomen door honger, ziekte, mishandeling en executie? 10.000? 20.000? Het gewone kampkerkhof kon ze allang niet meer herbergen, al die doden. Daarom werd er in de herfst van 1942 een crematorium gebouwd, zodat de lijken verbrand konden worden. En nu hebben ze zelfs al een tekort aan urnen. Voor de volgenden, voor ons.
Al wordt dit karwei met een heel blik pastei en een zakje suiker beloond, toch voelen we er weinig voor. Liever geen beloning - maar ja, bevel is bevel!
Met een paar honderd mannen en vrouwen gaan we aan de slag. We stellen ons in een rij op en vormen zo een ketting. Aan het eind ervan staat een vrachtwagen. Daarin moet de as uit de urnen gestort worden, die later in de rivier gestrooid zal worden. Waarom, dat vragen we elkaar maar liever niet. Er zijn meer dan dertigduizend urnen - net papieren dozen.
Het motregent en wij zijn net een echte begrafenisstoet. Ik denk aan Jarka en dat gedoe van haar toen met dat lijk. Een leuke herinnering is anders!
‘Het is een klusje als elk ander klusje,’ zeggen we tegen elkaar. ‘Na je dood krijg je tenminste je naam weer terug.’
De papieren urnen zijn van een naamstrookje voorzien.
De ene urn na de andere gaat door mijn handen, van links krijg ik ze van Liana en ik geef ze door aan Lilka. Als bakstenen bij de bouw. Maar van bakstenen kun je tenminste iets bouwen: een garage, een poort, zelfs een huis. Maar hier wordt iets weg gefoezeld, uitgewist, want er mag vooral geen spoortje van achterblijven! Zelfs de as niet, waarin wij eens allemaal zullen veranderen.
Halve draai van links naar rechts. Iedereen bezig met zijn eigen gedachten.
Opeens een schreeuw. De keten van handen wordt verbroken. De rij roerloos: ergens daar achter is er iets ge- | |
| |
beurd. Via de estafette van stemmen bereikt het bericht me: Miriam heeft haar moeder gevonden.
Eerst begrijp ik het niet en dan zie ik het: een schokkend beeld. Een meisje - een open urn in haar handen - in een shock stopt ze haar zakken vol as. Haar ogen wijd open, haar hals vol rode vlekken, als een krankzinnige en alleen die woorden: ‘Mammie, lieve mammie - Maminečko má!’
Ze gooit de lege urn op de grond en vertrapt die in razernij. Niemand kan bij haar komen. Ze schopt in 't rond en bijt van zich af. Denkt ze dat we haar haar dierbaarste relikwie willen afnemen? Ze verdedigt die als een leeuwin! Op woorden en waarschuwingen reageert ze niet.
Elk ogenblik kan de opzichter komen opdagen. We weten wat haar dan te wachten staat.
Er zit niets anders op! We moeten haar buiten westen slaan.
Een oudere vrouw met een hoofddoek om geeft haar van achteren voorzichtig een flinke klap. Ze pakken haar meteen bij haar armen vast en sleuren haar weg. Alles speelt zich binnen een paar tellen af. Wanneer de opzichter komt, kunnen we zeggen dat het meisje plotseling misselijk is geworden.
Maar wat moeten we nu met die vertrapte urn aan? Die moet weg, dat is een ding dat zeker is. En wel meteen. Maar waarheen? We kunnen hier niet weg, overal staan wachten opgesteld. Nog een geluk dat ze juist op dat ogenblik helemaal vooraan zijn.
Onze hersens werken op volle toeren. Gelukkig niet voor niets. Ik krijg een inval. Die papieren doos is niet zo groot. Met een klein zakmesje, in de vorm van een vis, snij ik de urn aan flarden. Iedereen neemt een stukje en begint te kauwen.
Wanneer de opzichter komt, is de urn spoorloos verdwenen.
Alleen de wind strijkt over de voren in het land en maakt die glad voor de volgende oogst. In de verte zingt de rivier de Eger een treurige psalm.
| |
| |
Achter het crematorium
naar het kaal van de maan.
Ik ben weer zover dat ik dit op kan schrijven. Ik probeer het me te herinneren...
Grijze, troosteloze dagen vormen het herfstmozaiek. Bij de geestelijke uitputting komt nog de lichamelijke. Maar het meest van alles ga ik kapot aan een slopende slaapzucht. Zelfs op klaarlichte dag loop ik te doezelen.
Op een keer merkt dokter L. het ook en hij stuurt me door naar zijn collega, de neuroloog. Die onderzoekt me en stuurt me meteen naar het ziekenhuis in de Elbe-kazerne.
Eerst een ruggemerg-punctie en dan de uitslag: mijn toestand is ernstig. Ik moet daar blijven met een besmettelijke hersenvliesontsteking. Ik heb er te lang mee doorgelopen.
| |
| |
Ik kan mijn hoofd niet meer bewegen en ben uitgeteld door de hoge koorts. De gevreesde ziekte is niet meer te keren en ik krijg de volle laag. Wazig herinner ik me het ogenblik dat ik in bed gestopt word, boven me zwemmen vriendelijke ogen achter een zwaar brilmontuur. Daarna zink ik weg in een duisternis van lange, lange weken; in een slaap als van Doornroosje. Een barmhartige slaap, die me uit de hel van herinneringen bevrijdt. Ik worstel, tussen leven en dood. Mijn lichaam, uitgemergeld en ondervoed, weigert terug te vechten. Vroeger wou ik altijd dolgraag de hele barre winter lang doorslapen en pas tegen de lente wakker worden, net zoals een beer of een das. Nu lukt me dat bijna.
|
|