| |
| |
| |
| |
1943
Maar ook wij komen aan de beurt. Begin maart 1943, een paar dagen voor mijn verjaardag, krijg ik een presentje - een oproep voor transport.
Eén enkel kaartje, met één enkele naam erop. De mijne. Niet die van vader, die van moeder ook niet. Een vergissing misschien? Ze houden me voor een wees. Maar ik heb toch een vader en moeder? Wij vormen een hechte, onverbrekelijke band; een gemeenschap van mensen, die elkaar het naast staan; een gezin, waar alleen de dood een eind aan kan maken.
Maar nee, zo mag het niet blijven. In de Duitse stad Neurenberg hebben ze een wet uitgedacht, die mensen in een zuiver en een minder zuiver ras verdeelt; een wet, die het bloed van de voorvaderen onderzoekt tot in het tiende geslacht. En wie daarbij door de mand valt, is verloren.
Ik kan er niet bij met mijn verstand, toch probeer ik het, met het verstand van een vijftienjarige:
vader kan niet mee, zijn bloed is zuiver;
moeder hoeft niet mee, want ze is zijn vrouw en een man heeft zijn vrouw nodig;
daarom moet ik dan maar mee, een meisje dat niemand nodig heeft, een meisje met gemengd bloed - als straf voor mijn ouders, als straf voor mezelf, als straf dat ik besta ...
Ik maak het houten naaikistje open en haal er een naald uit. En daarna staar ik heel lang naar een druppeltje rood bloed, dat op mijn vingertop zit, net een robijnen kraaltje.
Zelfs jij gaat van mij weg.
| |
| |
Alleen hoor je het zingen niet meer hier
Wanneer ik dat onder onze avondwandeling tegen Bubi zeg, blijft hij staan en trapt woedend een steen voor zijn voeten weg.
‘Het is niet waar! Zeg dat het niet waar is!’ fluistert hij en hij grijpt me bij mijn schouders vast. ‘Je mag niet weggaan.’
‘Ach, Bubi, Bubi!’ Mijn keel zit dicht, het zweet staat in mijn handen.
Het Luythonsteegje, óns steegje, steekt voor de laatste keer zijn gaslantaarn voor ons aan. En ik sta eronder, als de wachtende Lily Marleen uit het oorlogsliedje - klein, weerloos.
Achter de muur van het oude Joodse kerkhof fluisteren de schimmen van mijn voorvaderen wijze woorden over trouw.
Een vriendin van ons, die ik tante Hermina noem, komt ons helpen pakken en heeft een zeldzaam cadeau meegebracht: humor. Terwijl ze mijn blauwe schoenen inpakt, strijkt ze met haar hand over het gladde leer. ‘Als deze kapot gedanst zijn, stuur ik je wel weer een paar andere!’
Het hele huis staat op z'n kop, want mijn bagage mag niet meer dan vijftig kilo wegen. Alles wat we uitzoeken, wegen we eerst even schattend op de hand - kampeereetgerei, zaklantaarn, veldfles, allemaal hoognodige dingen. Tot slot het belangrijkste, beddegoed, een Bettrolle, vakkundig opgerold, verpakt, dichtgesnoerd. Het ding moet weinig plaats innemen en gemakkelijk te dragen zijn.
‘Trek het hele spulletje maar 'ns aan,’ zegt vader en hij helpt me in de draagriemen.
Ik slinger op mijn benen, maar kan toch nog net mijn evenwicht bewaren en een paar stappen doen.
‘Die gummilaarzen moeten eruit,’ beveelt vader en alles begint weer van voren afaan.
| |
| |
Zo'n vijf keer pakken we mijn bagage in en uit, halen er elke keer iets uit, stoppen er weer iets anders in. Als het morgenlicht door de ramen glijdt, zitten we als vier afgepeigerde schimmen op de rand van het onopgemaakte bed.
‘Als jij 'ns koffie zette, moeder,’ dicteert vader.
Zo ken ik hem niet. Ook tante Hermina bekijkt hem alsof ze hem voor de eerste keer ziet. Ik begrijp dat we allemaal een spelletje spelen om het verdriet geen kans te geven zich in ons te nestelen. Allemaal doen we alsóf, spelen een spel van afscheidnemen.
We drinken slappe koffie uit vergeetmijniet-kopjes en happen van onze taaitaai. Mijn ogen glijden langs de voorwerpen, die met elkaar mijn tehuis vormen. De kleinste kleinigheid zet zich diep in mijn geheugen vast. Een geschilferde stoel met een bloemetjeskussen; een kast met franje-versiering; een stukgelopen vloerkleed, nog pas door moeder opnieuw omgezoomd.
Wanneer vader veelzeggend op zijn horloge kijkt, ga ik bij het raam staan om afscheid te nemen van de straat. Geen ziel te bekennen. De Sint Jacobskerk wenkt me met zijn toren. Een grijze duif paradeert voor het raam. De vleesmarkt heeft zijn ogen - de winkeltjes - nog steeds gesloten. Het zal ook nog wel even duren eer de bel in mijn oude school gaat.
‘Het is tijd!’ Vaders stem breekt door mijn gemijmer heen. ‘Laten we er geen toneel van maken.’
Ik snap wat hij bedoelt. Er is allicht íemand, die ons dit allemaal van harte gunt. Maar veel meer mensen zullen met ons te doen hebben en dat is haast nog erger.
Tante Hermina komt op me af en maakt een kruisje op mijn voorhoofd. ‘God zij met je, kind,’ fluistert ze en haar kin beeft.
Vader neemt mijn rugzak op zijn schouder, een zwaar, loodzwaar kruis. De eerste stap op de tocht naar het Calvarië van de twintigste eeuw is gezet.
| |
| |
| |
6 maart 1943
In het jaarbeurspaleis in Praag-Letná geef ik op het bureau mijn witte oproepkaartje af en ga in de rij staan. Daarna worden mijn spullen nagekeken. En ik heb het nakijken! Er komt niets bij, niks hoor, er verdwijnt het nodige. Zelfs vaders oude horloge moet ik afgeven en mijn gouden ring met een rood steentje. Maar mijn rugzak laten de heren voor wat ie is.
Op de open verzamelplaats staat een koude voorjaarswind. Ik sla de kraag van mijn jas op en kijk uit naar een bekend gezicht. Nee, allemaal onbekenden, jonge en oude mensen, kinderen, een paar zwangere vrouwen. En één blinde. Ik zie niets méér dan hij, denk ik, wij zijn er hetzelfde aan toe. Hij staat achter ons, wordt net als wij met kippestappetjes naar voren geduwd. Hij is niet jong en niet oud, zijn gezicht verraadt niets. Hij is één van ons, een dubbel verdoemde verjaagde.
Achter de poort klinkt kindergehuil. Ik kijk in die richting en mijn hart begint wild te bonken. Ik heb een bekend gezicht in de menigte ontdekt. Bubi! Zo vast als een huis, Bubi! Of is hij het niet? Het is te ver af. Een zacht gekreun, dat een schreeuw moet zijn, komt uit mijn keel.
‘Los, Los! Vooruit!’
Ik krijg geen kans meer nog eens om te kijken. De zware deur valt achter me dicht.
Ik zak neer op een strozak, die ze me toegewezen hebben. Ik héb een slaap!
Alleen, ik ben hier helemaal alleen.
Benul van tijd heb ik niet meer. Ben ik hier een dag, een week, een maand? Een beetje lauwe surrogaatkoffie met een doorzichtig vliesje brood voor ontbijt. 's Middags een vies aftreksel - soep -, vier aardappelen en een waterig sausje. O ja, drinken kan je - ijskoud water in het Waschraum. Daar worden we ook iedere dag heen gejaagd om ons te wassen, spiernaakt. We klappertanden, het water | |
| |
snijdt als een mes, de tegels zijn als ijs.
De enorme hal, waarin we opgeslagen zijn, lijkt op een veldhospitaal. Tussen de matrassen op de vloer zijn alleen smalle gangetjes, volgepropt met bagage. Daar moeten we overheen klauteren, over de levende hindernissen van liggende lijven.
Veel oude mensen krijgen koorts, maar iedereen heeft gelukkig nog wat geneesmiddelen bij zich. Zelfs citroenen zijn er nog. We zijn pas aan het begin van onze tocht van een veilige kust naar het onbekende binnenland.
We doen zuinig aan met onze voorraden, met in ons achterhoofd de dagen die nog komen gaan. Net zoals toen: als klein meisje zocht ik soms - wanneer ik weer eens verdiend op m'n kop gekregen had! - mijn toevlucht in de kelder. Om niet van honger om te komen, propte ik dan mijn zakken vol biskwietjes. Op mijn hurken achter een grote kist wachtte ik tot mijn ouders me kwamen zoeken. Als de trap eindelijk kraakte en het licht van het zaklantaarntje de duisternis doorkamde, hoorde ik moeders stem: ‘Laat maar, de honger brengt haar vanzelf zo weer terug.’
En met mijn zakken vol lekkers ging ik dan, ja hoor, uit mezelf terug.
Toen kón ik nog terug, want wat riskeerde ik? Alleen een welgemeende por en een goed bedoeld standje-van-niks.
Moeder ... o, moeder, wáár ben je?
De eerste nacht
De kazematten dóór, een lange gang.
en op de vloer het harde bed,
dat heeft het donker opgemaakt
| |
| |
Wij zijn toch al dood wild!
Waarom moet dat dan nog getemd?
Het licht zwiept als een zweep
Na één keer liggen, moet je twee keer op,
omdat hun grillen het zo en niet anders willen.
Dan ... je geheugen graaft diep terug
Geboren ben je. Ben je dat?
't Waarom-dan gaat verloren.
daarna word je een nummer,
een nummer in een kaartenbak
is pijn, want doodgaan kan je niet
en vredig leven mag je niet.
Op een morgen proppen ze ons in wagons en rijden ons naar Het Onbekende.
Ik kijk door het raampje naar de wegvliegende bomen, huizen, straten en tuinen en probeer mezelf krampachtig aan te praten dat ik voor m'n plezier op reis ben. Dat ik kan uitstappen waar ik wil. Dat ik bij de volgende halte een worstje kan kopen of een hondje kan aaien of een kaart kan versturen. Dat iemand op het perron me staat op te wachten en dat die op zijn horloge kijkt en kankert over de vertraging.
Maar dit is geen trein-van-het-goed, dit is een treindraak. Uit zijn neusvleugels vliegen vonken. Dit is een kaper-trein.
In Bohušovice moeten we eruit. We staan in een onher- | |
| |
bergzaam stationnetje bepakt en bezakt, de mitrailleurs op ons gericht, en stellen ons op in het gelid. In rijen van vier.
‘Los! Los! Vooruit!’
Het begint te motregenen.
Het landschap lijkt op een weduwe en de bomen langs de weg op gestrafte soldaten.
Het mooie landschap van het Boheemse Middengebergte - waar anders de wijngaarden pronken en waar de aarde naar brood, melk en honing geurt - verwelkomt ons met regentranen. Daar, waar op de legendarische heuvel de voorvader van alle Tsjechen, Říp, voor de eerste keer halt hield en zijn wijze woorden sprak: ‘Ziet, dit is het beloofde land, dat ge zocht’, dáár lopen nu zijn nakomelingen - verbannen door hoogmoedige indringers.
Vergeef me, mijn grond
Onder 't oog van de ramen de straat als een stroom,
opengespleten door bittere sporen
Onze schouders torsen ook jouw verdriet mee.
Lopen - met ogen staarblind van aanvaarden
De maan is zelfs zo dat geen hond er naar huilt.
Geen ster meer die valt voor een laatste wens:
om diep in weg te kruipen
het daglicht niet meer hoeven merken.
| |
| |
Na een slopende tocht komt ons transport in het concentratiekamp Terezín aan, het grootste kamp op Tsjechisch grondgebied.
De eerste steen van deze vesting werd al in het jaar 1780 gelegd, door de Oostenrijkse keizer Josef 11, ter nagedachtenis aan zijn moeder, keizerin Maria Theresia. Naar haar werd het stadje rond de Kleine en de Grote Vesting Theresienstadt genoemd. Ik hou het liever op de Tsjechische naam: Terezín. De Kleine Vesting werd al snel als gevangenis voor militaire en politieke delinqueten gebruikt. Gävrilo Princip, die op 29 april 1914 de Oostenrijkse aartshertog Frans Ferdinand en diens vrouw te Serajewo vermoordde, heeft hier in de Kleine Vesting zijn straf uitgezeten - al waren het maar vier jaar van de twintig die ze hem toebedeeld hadden. Princip ontketende met zijn aanslag de Eerste Wereldoorlog. En de Russische krijgsgevangenen uit die oorlog waren vroeger ook hier in Terezín geïnterneerd.
Terezín ... vestingstad ... aan de samenloop van de rivieren Eger en Elbe ... in een vruchtbare laagvlakte. We hebben het allemaal in de aardrijkskundeen geschiedenislessen geleerd. En het vervolg is mondelinge overlevering.
Eind 1941 werden alle bewoners geévacueerd en ook het militaire garnizoen. Want Terezín moest een Joods ghetto worden, streng bewaakt, met wachtposten bij de poorten en op de wallen.
Lang moeten we staan wachten op de ruime appèlplaats voor de kazerne, waar De Sluis is. Er zit geen schot in. Iedereen wordt gefouilleerd. Alles wat bij de heren in de smaak valt, wordt uit onze bagage gehaald. Ook mijn camel-plaid. Mijn Bettrolle is meteen wat lichter.
Overal chaos, blaffende bevelen, kindergehuil. Aan schoppen en cynisch gelach geen gebrek. Wie afgehandeld is, mag een lange gang door naar de koude kazematten. Daar krijgt hij een stinkende strozak en een ruimte van | |
| |
twee keer één meter op de stenen vloer toegemeten.
Honger heb ik niet, alleen een ijzeren harnas van moeheid knelt om mijn pijn-lichaam. Ik dek me toe met een donzen dekbed, dat ik heb mogen houden, en ik adem de kamillegeur van ons thuis in.
In mijn slaap hoor ik de holle slagen van grootmoeders pendule, het knerpen van een losgelopen parkettegel. Alle vertrouwde geluiden en geuren komen op hun tenen op me af.
Het Kinderheim l 410, waar ik in colonne heengevoerd word, is alleen voor meisjes. Een ‘meisjespensionaat met zelfbestuur’.
Tijdens het transport ben ik bevriend geraakt met de tweelingzusjes Hanka en Ilona. Met hen deel ik nu een stapelbed met drie verdiepingen. Ik kies de hoogste, vlak bij het plafond, om een goed uiten overzicht te hebben. In de kamer staan nog vier van die stapelbedden. Via een laddertje moet ik in mijn nieuwe bed komen. De rand van het onderste bed is een soort bank.
Ik krijg kaartjes voor eten in de kinderkantine, waar alleen kinderen tot en met zeventien heen mogen. Op dat moment ben ik er nog niet achter dat dat zo z'n voordelen heeft. Truda, een oud-ingezetene, licht me vlug in.
‘Je krijgt twee aardappels extra, soms een zoet bolletje in plaats van grutten, en je mag meteen naar huis schrijven. Maar niet meer dan dertig woorden.’
Dertig woorden
Wat een vreemde, gekke brief!
Lieve papa, moederlief ...
even tellen, tellen, tellen ...
Wat een brief! Ontzettend stom,
over niks en strompel-krom,
| |
| |
op rantsoen van stotter-stotter.
Ook vertellen, dat ... nee, tellen ...
Zo wordt het alleen maar rotter.
Heel die bonte variatie van onze menu's leer ik al gauw kennen. Het middagmaal bestaat uit een slappe linzensoep. 's Maandags hebben we verder grutten. Dinsdags aardappelen in de schil. Woensdags raap (die afgrijselijk stinkt). Donderdags aardappelen met nepsaus, waarin een paar vezeltjes rundvlees zwemmen. Vrijdags één bolletje met surrogaat koffie-crême. En zaterdags weer grutten. Zondags krijgen we mosterdsaus, die er bij mij zelfs thuis nooit inging. Ik geef mijn portie aan de uitgehongerde Truda. Ze is nu al een half jaar in het kamp en heeft nog nooit een pakje gekregen.
Ik heb proviand van thuis, maar elke hap slik ik door met de bittere bijsmaak dat ik een buitenbeentje ben. Tien paar ogen eten met mij mee.
‘Pak aan, meisjes, hier, biskwietjes! Misschien krijg ik weer een pakje van thuis. Ga je gang!’
De eerste week is om. Ik loop door de overvolle straten en probeer iets te weten te komen over tante Marie en Jarka. Waar zijn die naartoe gebracht? Zijn ze al via Terezín verder getransporteerd of zitten ze nog hier?
Voorlopig heb ik tijd zat voor mijn speurwerk. Pas in de komende dagen zullen we in werkbrigades ingedeeld worden, want - zoals de leuze boven de ingang van het kamp luidt: - Arbeit macht frei. We moeten werken ... en leren.
Onze leerhonger is net zo groot als onze gewone honger, misschien omdat leren verboden is. Ongelooflijk wat een mens allemaal kan presteren als hij maar wil. De scholen hebben hun poorten voor ons dicht gegooid, maar er zijn voor ons nog andere bronnen van wijsheid. Zoveel goede en ervaren pedagogen als er onder ons zijn, geweldig! En | |
| |
die willen ons wel les geven, onder de allermoeilijkste omstandigheden. Volgens een eigen lesrooster, met binnengesmokkelde leermiddelen, leggen ze voor ons de horizon van het weten open. Ze brengen ons alle vakken bij, van wiskunde tot en met talen en wijsbegeerte.
In de l 410 barak zitten we over opstellen te zweten, lossen we vergelijkingen op, maken proefwerken en proberen wijze citaten te begrijpen.
En we schrijven gedichten.
De wereld (een opstel)
De wereld is zespuntig als een ster,
daarbinnen staat hij bol van hongersnood.
De zee stroomt leeg in ijzeren riolen.
En in ons zijn de bossen, niet zo ver.
Maar er valt nog veel meer te leren. Soms moet je zelf maar zien hóe. Zo is het niet gemakkelijk om de godsdienstige problemen op te lossen.
In het Babylon van Terezín zitten niet alleen orthodoxe Joden (die ook hier proberen hun feestdagen te houden en volgens hun rituele wetten te leven), maar ook katholieken en mensen die niks zijn. Er is zelfs een jonge priester, die zijn soutane heeft meegebracht en die eíst om toegelaten te worden in de gesloten kerk op het pleintje. Hep katholicisme is hier tussen ons Joden natuurlijk een machtige mop, maar tot godsdiensttwisten komt het nooit.
Voor kinderen uit gemengde huwelijken, die zoals ik tot nu toe hun opvoeding ‘van de sterkere kant’ hebben genoten (ik bedoel: opvoeding in de katholieke geest) valt | |
| |
er hier heel wat te beleven. Bij mijn eerste bezoek aan de Joodse gebedskamer in de l-straat, naast het café, heb ik een gevoel van onwerkelijkheid. Geborduurde wandkleden, de bidriemen om de polsen van de biddenden, lange kaftans - alles heeft meer weg van rekwisieten voor een film. Voor de eerste keer in mijn leven hoor ik de klagende gebeden, begeleid door ritmische schommelbewegingen, het ontroerend nostalgische gezang. Het lijkt iets uit een andere wereld.
Na acht uur mag niemand meer naar buiten. Ik zit op mijn strozak en lees mijn lievelingsdichter Jiří Wolker. Kleine Lilka, een krullekop met zwarte ogen, trekt aan mijn grote teen.
‘Hé, hou 'ns op met lezen, ik heb iets voor je.’
Nors kijk ik op.
‘Ik heb van de jongens uit het Heim jute gekregen, kijk eens!’ Als een wezel klautert ze het laddertje op.
‘Nou en?’ vraag ik schamper. ‘Is de oorlog soms afgelopen?’
‘Doe niet zo gek. Denk 'ns na! Ik heb jute, zei ik. En een paar spijkers. En ook een hamer.’
Ze spant het stuk jute op de achterkant van het stapelbed. Haar ogen schitteren. ‘Echt knus, hè?’
Zo'n schat van een kind! Ze wil het hier binnen gezelliger maken. We gaan aan de slag. Mensenkinderen, zulk behang vind je niet eens op een kasteel. Nu nog het kiekje van mijn ouders erop ... en laat 'ns kijken wat ik nog meer heb ... ziezo, mijn salon is klaar voor de visite!
‘Ik wist niet dat jij naar l 417 ging,’ zeg ik streng.
Ze krijgt een kop als vuur. Want l 417 is ‘een pension voor jonge heren’.
Mijn eerste visite de volgende dag is kleine Eva uit de Stube naast de onze. Een huilende visite.
‘Wat is er gebeurd?’ Ik veeg haar traantjes weg. ‘Vertel op.’
| |
| |
Ze probeert uit haar woorden te komen, maar dat gaat boven haar macht. Ze kan nog zo moeilijk praten, de uk.
‘Eva heeft tegen de verzorgster gezegd dat ze een rund is,’ vertelt Truda. ‘Daarom heeft ze een klap voor d'r kop gekregen.’
‘Lund, lund,’ herhaalt het kleintje verrukt. ‘Tante is een lund.’
‘Hou op! Je hoeft niet alles na te praten wat je hoort,’ zeg ik streng tegen haar. Ineens bedenk ik me. ‘Weet je wel wat een rundbeest is? Wel eens een koe gezien?’
Duim in haar mond, grote ogen op steeltjes.
Soms is het beter om hier niet alles uit te leggen! Wat niet weet, wat niet deert.
Een kindertekening
Transport - zegt het kind, transport
met de schoorsteen te kort.
Schoorsteen - zegt het kind hardop
Ooievaar - zegt het kind, ooievaar?
Mama, hoe maak ik een ooi ... eh ... vaar?
Maar mama is ergens verweg, daar.
Wat een vreemd plaatje! Klaar.
| |
| |
Transportschoorsteenooievaarmama
En nog altijd ben ik op zoek naar tante Marie en Jarka. Ik kan het kamp uittekenen, zo langzamerhand.
Obersturmführer Karel Bergel is de inspecteur van het kamp en Siegfried Seidl kampcommandant. Goddank heb ik de eer hen alleen van op een afstand te kennen. Dat is al meer dan me lief is. De functie van commandant der gendarmerie wordt door de opperwachtmeester Janetschek waargenomen. In de dubbele betekenis van het woord! Janetschek is Tsjech, een collaborerende schoft. Het is uitkijken geblazen voor hem.
De Kommandantur, waar het Verboden Toegang is, verdeelt het kamp in twee blokken. De zogenaamde Längestrassen leiden van het noorden naar het zuiden; en de dwarsstraten, Querstrassen, van het oosten naar het westen. Vandaar de afkortingen l en q aangevuld met de huisnummers.
In de Maagdenburg-kazerne zetelt het ‘zelfbestuur’ van de gevangenen. Ook andere kazernegebouwen hebben een eigen naam en functie. In de Hamburg-kazerne zitten de vrouwen ingekwartierd. In de Hannover-kazerne de mannen. In de kelders van de cavaleriekazerne, het zogenaamde Cavaliertje, hebben de geestelijk gestoorden een onderdak gevonden. Het kampziekenhuis is in de zogenaamde Elbekazerne.
Rond deze tijd zijn er in het kamp ongeveer 17.000 gevangenen uit Duitsland, 7000 uit Oostenrijk en ruim 17.000 uit mijn eigen land, Bohemen en Moravië. En daarna is er nog een transport uit Nederland bijgekomen. Ruim 300 mensen, allemaal uit Westerbork.
| |
| |
Elke dag lijkt op de andere. Ik draag een blauwe overal en werk in de schoonmaakbrigade. Thuis stak ik bijna nooit m'n handen uit, maar hier schrob ik vieze vloeren. De huid van mijn handen is opengebarsten, mijn nagels zijn afgebroken, maar wat kan 't me schelen! Als ik tijd heb, breng ik de kleuters wat Tsjechisch bij en ik leer hun tekenen. Zelf lees ik veel. Maar wij hebben alleen een peertje van vijftien watt en mijn ogen doen gauw zeer. Overdag heb ik geen tijd om te lezen en klokslag tien gaat het licht uit.
En dan ... Voor de ijzerwinkel, waar toch niks te koop is, bots ik bijna tegen mijn nichtje Jarka op. Ik staar haar aan alsof ze een visioen is en zij gaapt mij ook stomverbaasd aan. We vallen in elkaars armen, we snotteren en huilen en rettelen door elkaar heen. Als bij toverslag verandert Terezín voor mij in het mooiste stadje van de wereld. Bevelen? Het zou wat! Honger, heimwee, pijn en leegte om mijn verloren eerste liefde? Op slag vergeten. Jarka is er toch, Jarka, mijn nichtje, met wie ik altijd zo goed overweg heb gekund.
Door de drukke straat sleurt ze me mee en blijft voor blok q 303 staan.
‘Nou, daar zijn we dan, thuis!’ zegt ze buiten adem. ‘Wacht even, ik ga wel voor.’
We komen in een kamer die meer op een opslagplaats dan op een mensenwoning lijkt. Twaalf vierkante meter staat volgepropt met drie stapelbedden. Zelfs overdag brandt hier een zwak gloeilampje, want een raam is er niet. Ik kan het allemaal niet zo vlug in me opnemen.
‘Hoe ben jij hier terechtgekomen, kind?’
Ik voel een natte wang tegen de mijne.
Ze leven! Allemaal leven ze. Tante Marie, oom Eman en ook mijn andere nicht Vera. We hebben elkaar gevonden!
Binnen een week weet ik aan een vergunning te komen en | |
| |
verhuis ik naar mijn familie. Niet dat ik erop vooruit ga! Meteen de eerste nacht word ik wakker, mijn hele lijf staat in brand. Ik zit onder de luizen en vlooien. In het Kinderheim hadden we dat gespuis ook wel, maar minder bloeddorstig. Ik ga op mijn bobbelige strozak zitten en slacht ze bij tientallen tegelijk af.
‘Ga toch slapen, alles went!’ Tante Marie probeert me te troosten. ‘Nu ja, een luxe hotel is het hier bepaald niet.’
Met de hygiëne in de huisblokken is het meer dan erg. Waslokalen zijn er niet. We wassen ons op het erfje bij de pomp. De hele straat komt er water halen. Hoe moet dat van de winter als het water bevriest?
Oom Eman woont in de mannenkazerne, maar elke morgen komt hij bij ons langs om te ontbijten. Dan brengt hij een kom vol warme surrogaat-koffie mee en snijdt een flinterdun plakje van een broodje, waarin hij eerst streepjes gekerfd heeft om niet over zijn dagelijks rantsoen heen te gaan. Hij wenst ons ‘smakelijk eten’ en begint dan langzaam en vol overgave te kauwen.
Eten is schaars, mijn voorraad van thuis is allang op. Tante ziet er erg slecht uit. Ze vermagert en verrimpelt, haar huid is asgrauw, op haar benen krijgt ze hongerpuisten - de impetigo. Allemaal zijn ze anders en ouder geworden, maar hun gevoel voor saamhorigheid houdt hen op de been. Moreel zijn ze er beter aan toe dan de alleenstaanden.
Ouderdom, honger en eenzaamheid ondermijnen hier het meest de menselijke waardigheid. Rond de vuilnishopen bij de gaarkeukens zwermen oude mensen op zoek naar aardappelschillen, die ze ter plaatse verslinden. En toch maait de honger hen soms weg.
Van de schoonmaakbrigade kom ik in de landbouw. Ik ruil mijn bezem voor een hark en hoera! - het getto uit!
Ik werk samen met Jarka. In kleine groepjes halen we de hooioogst van het naburige dorp binnen.
| |
| |
De zon schijnt. Twee aan twee marcheren we, doen alsof we vrij zijn en genieten. De brug over, langs de molen en het zwembad. De Duitse Brunhildes bakken hun bleke lichamen in de zon. De rivier lokt verleidelijk: Kom! Alleen maar even je vingers erin! Voel dan, lekker fris!
Het is te verleidelijk. De opzichter loopt vooraan, ik in de achterste rij. Eén seconde maar ... Ik breek uit de rij los en hol naar de rivier. Mijn handpalmen vol water en ... het fluitje snerpt ... ik hoor het stampen van beslagen laarzen.
‘Ik zal je leren, loeder!’
Het schemert voor mijn ogen. Mijn hoofd bonkt van mijn linker op mijn rechter schouder, ik sla tegen de grond. Mijn mond vol van een zoetige smaak. Ik wil opstaan, maar mijn benen willen niet.
Ik word overeind gesleurd, maar voor ik weer een beetje bijkom moeten ze me de hele weg ondersteunen.
‘Stommerd!’ zegt Jarka eindelijk. ‘Wees maar blij! Voor hetzelfde geld had ie je neer kunnen knallen.’
Ze heeft gelijk. Deze keer heb ik echt gemazzeld.
Als ik op bezoek ga naar het Kinderheim (voor kleine Eva heb ik de helft van mijn rantsoen zoet brood meegenomen), begroeten de meisjes me uitbundig. Meteen moeten ze alles weten over mijn gehavende gezicht. En dan kan ik niet meer onder de waarheid uit. Ze reageren precies zo als Jarka en schelden me de huid vol.
Gelukkig komt Evaatje met haar nieuwe tekeningen opdraven - later wil ze schilderes worden. Eén tekening krijg ik van haar cadeau. Hij stelt een enorme luis met een bende pootjes voor - een luis-vampier. Ik ga hem boven mijn bed ophangen, daar zal ie zich zeker thuis voelen!
Wat kunnen kinderen ook anders tekenen dan dat, wat ze om zich heen zien?
‘Wacht 'ns, nu ga ik iets voor jou tekenen.’ Ik laat een gekleurde vlinder op het papier fladderen, in alle kleuren van het kleurdoosje.
| |
| |
‘Wat doet díe?’ vraagt Eva. Ze herinnert zich zeker dat ik haar laatst heb bijgebracht dat koeien loeien.
‘Dit is een vlinder, Eva. Die maakt helemaal geen geluiden.’ En daarna vertel ik haar over vlinders, over bloemen en honingbijen, over de wei tijdens de hooioogst.
‘Mooi sprookje,’ zegt ze ademloos en het zonnetje breekt in haar ogen door.
Intussen staat de tweeling Hanka en Ilona, met wie ik ook buiten de muren van het Heim veel omga, steeds met elkaar te smoezen. Ze willen me zeker nieuwsgierig maken. Eindelijk komen ze ermee voor de dag.
‘Lilka heeft een scharrel. Ze loopt hem achterna tot in het jongens-Heim. Ze wast zelfs zijn sokken. Ze ontmoeten elkaar achter de schapestal en zitten daar op hun Duits te blokken.’
‘Ik moet de leemte in m'n gebrekkige kennis ook wat opvullen,’ zeg ik deftig. ‘Zeg, wie heeft mijn bed overgenomen?’
Zo maak ik kennis met Liana.
Liana is het mooiste meisje van l 410. Een blondje met blauwe ogen, een roomblanke huid en een tenger figuurtje. Ze ziet er uit als een rococo-poppetje. Omdat ze nog geen vijftien is, is ze van de barak naar het Heim overgeplaatst. Vorige week is haar moeder gestorven. Toen Liana de bescherming van haar Ariër-vader verloor, werd ze met haar moeder naar Terezín gestuurd. Die man heeft zich van zijn Joodse vrouw laten scheiden. Ook een oplossing - voordelig alleen voor één kant, zíjn kant.
‘Hij heeft m'n moeder vermoord,’ zegt Liana gebeten. ‘Ze was al een tijd ziek.’
Die vader heeft ook het vertrouwen van zijn dochter vermoord, het vertrouwen in hechte banden onder de mensen. Ze is van alles en iedereen bang, gelooft niet eens in liefde. Het is moeilijk om echt contact met haar te krijgen. Instinctief is ze op haar hoede en erg nerveus.
| |
| |
Nu slaapt ze in mijn oude bed. Ik weet alles over haar en ik moet en zal kennis met haar maken.
Maar zo eenvoudig is dat niet. Ze houdt zich doofstom. Toch ga ik elke dag om haar naar het Heim. Ze neemt nooit iets van mij aan, al giert ze van de honger. En dan kom ik erachter waar ze na het werk naartoe gaat. Naar de vestingwallen, waar het vroeger ‘Verboden Toegang’ was. Die zijn nu vrij gegeven.
Het groene grastapijt van de schans trekt Liana aan als een magneet. Vanaf de wallen kan ze tot in de verre verten kijken. De hemel is daar blauwer en dichterbij, bijna aan te raken. De wind raast er als een draaimolen rond. Vandaar af zie je de Kursawý-villa (wie zijn de geheimzinnige bewoners, die er al voor de oorlog inzaten? Duitsers? Collaborateurs?); en het crematorium; en ergens aan de kim de glooiende top van de berg Milešovka en de kegel van de heuvel Radobýl. Een zilverschijn wereld. Over de wallen fluit de wind een opstandig vrijbuiterslied.
Van een afstandje kijk ik naar Liana.
Ik zie dat ze huilt.
Ik zie dat ze iets in haar schrift schrijft.
Ik zie haar op een grasspriet kauwen met haar hoofd naar achteren.
En ik zie haar glimlachen.
Dan pas krijgt ze mij in de gaten. Ik ga niet naar haar toe, ze komt uit zichzelf op me af. Ze neemt me bij de hand en zegt: ‘Kom’.
Hand in hand lopen we over het ribbelige grastapijt en zwijgen. Ze laat me haar schrift zien, waarin ze verzen overschrijft. Gedichten van Rimbaud, Appolinaire, Baudelaire, maar ook die van de Tsjechen Dyk en Hora - en een paar van haarzelf. Dat brengt ons nog dichter bij elkaar. Allebei gebruiken we hetzelfde wapen om niet kapot gemaakt te worden: onze gedichten.
Maar we zijn niet de enigen, merk ik, wanneer Liana | |
| |
mij een nummer van het clandestiene tijdschrift ‘Aan de winnende hand’ leent. De jongens van l 417 geven het uit en het wordt geredigeerd door de vijftienjarige Petr Ginz.
Hmm ... dit is niet de gewone flauwekul, die ze anders goed genoeg vinden voor kinderen. Dit is ... Ik krijg er kippevel van. Het eerste illegale tijdschrift.
Eindelijk, eindelijk komt er een pakje van thuis. Op de terugweg van het postkantoor wip ik even aan bij de K-produktie, waar tante werkt. Het is een enorme tent, midden op het plein gebouwd. Daar worden onderdelen van ontdooiinstallaties voor legerauto's gemaakt. Tante heeft amper tijd om op te kijken van de lopende band, maar toch ziet ze mij. En ik zie haar slikken.
Thuis leg ik het pakje midden op tafel, die oom Eman eigenhandig van gestolen plankjes in elkaar gefabriekt heeft. De papieren ritselen. De doos is nog maar half vol, bij de controle moet er het nodige uit gegraaid zijn. Maar toch zijn er een paar fantastische dingen overgebleven: suiker, brood, een pakje margarine, een pakje kunsthoning en taai-taaitjes. Helemaal onderin ligt een potje varkensvet en een grote plak kruidkoek, waar drie keer in gebeten is. Meteen herken ik de afdruk van moeders gebit (ze heeft vooruitstekende tanden); de andere moet van vader zijn. Maar wie heeft het derde stukje afgebeten? Er zijn dus meer mensen onder de achterblijvers, die me graag zo'n zoete groet hebben willen sturen.
Ik grijp meteen naar het potje varkensvet. Volgens onze afspraak moet daarin een briefje verstopt zitten, geschreven met onzichtbare inkt.
Het zit erin! Boven het kaarsvlammetje duiken de letters, met geheime inkt geschreven, op. Moeder laat me weten - in haar piepkleine schrift - dat ze allemaal gezond zijn. Ze werkt nu in een weeshuis. En Bubi ... de lettertjes beginnen voor mijn ogen te dansen ... Bubi is er tussenuit geknepen om mij op te sporen. Thuis heeft hij de provisie- | |
| |
kast geplunderd en de autosleutels van zijn stiefvader gepikt. Hij is naar Terezín gereden en daar heeft hij bij de Kommandantur naar mij gevraagd! Hij moest me onmiddellijk en dringend spreken, heeft hij beweerd. Hij was in uniform en deed of hij namens de Praagse ss-groep kwam. Zijn pleegvader probeert nu zijn stiefzoon uit de nesten te halen. Maar hoogstwaarschijnlijk zal hij toch naar een strafkamp ergens gestuurd worden.
Kop op! Hij wordt als jeugdig delinquent behandeld. Ik hou contact met zijn moeder, meldt moeder tot slot. En nog wat.
Mijn knieën knikken. Naar Bubi toe ... maar het kan niet.
‘Slecht nieuws?’ vraagt Jarka.
Ze fluistert iets tegen Liana, maar ik herhaal voor mezelf zachtjes die laatste zin van moeders brief: Ik moest je erover schrijven ... Ik moest je erover schrijven ... ik moest ... en daarna de allerlaatste bezwerende woorden: Wees Hlavsová!
Wat zoveel betekent als: wees dapper!
Barbara Hlavsová is de allerlaatste film, die ik samen met mijn ouders heb gezien (met Terezie Brzková in een schitterende hoofdrol). Het is het verhaal over een dappere, oude vrouw, die alles heeft verloren: haar geld, haar liefde en ook haar zoon, een oplichter. Om het enige en laatste wat haar rest - haar eer - te redden, heeft ze tenslotte haar geboortehuisje verkocht, zodat ze de schulden van haar zoon kan betalen.
De naam Barbara Hlavsová werd voor ons het symbool van taaiheid, die in deze harde tijden broodnodig is. Van kindsbeen af ben ik eigenlijk al zo opgevoed dat ze mij bij alles betrokken. En ik geloof dat dat ook bij de vanzelfsprekende, geestelijke waarden van een gezonde opvoeding hoort. In ons gezin verzweeg men nooit iets voor een ander.
Ik moest je daarover schrijven ...
| |
| |
Ik verscheur het briefje in kleine snippers, die ik in het schijthuis gooi. Dan pas geef ik antwoord op Jarka's vraag.
‘Goede en ook slechte berichten. Ze leven.’
Met wolfsogen kijken de meisjes naar de inhoud van mijn pakje. Onze magen komen in opstand. Van het begin af aan heb ik geweten wat ik moest doen, ook al is het niet in mijn voordeel. Want Liana en Jarka kunnen nooit een pakje van buiten verwachten.
‘We stichten een commune,’ stel ik voor. ‘Met andere woorden: we zullen alles samen delen. We gaan een gemeenschappelijk huishouden houden. En nu meteen.’
Ik neem het brood, het godsgeschenk, in mijn handen.
‘Maar ...’
Ik laat Liana niet uitspreken. Ik weet best wat ze te sputteren heeft. Daarom zeg ik vlug: ‘Jij leent me je blauwe trui voor vanmiddag. Je weet best wel dat ik die mooi vind. En vanmiddag is er een wedstrijd op de schans.’
‘Dat is nog 'ns fantastisch, lui!’ jubelt Liana. ‘Als we alles op één hoop gooien, hebben we allemaal drie keer zoveel.’
Ook dit is de wiskunde van Terezín.
Die nacht ... Bubi komt naar me toe. Nee, het lijkt geen droom. Hij zoent me wild op mijn mond, liefkoost mijn trillende lichaam. Verfrommeld ligt zijn uniform onder het bed. Hij heeft alleen het zilveren hangertje om - een hartje van zilver, mijn geschenk uit Praag. We vrijen met elkaar zonder voorbehoud, heetbloedig, en ook teder met gesloten ogen, om elkaar des te beter te zien.
ze weten van ons af.
ze wachten buiten, met hun vingers aan de trekkers.
We weten van hen af.
| |
| |
Mors poetica
er staan allang geen sterren meer voor ons te stralen,
dat wat je ziet, mijn lief,
de wei is door een ijzer-kudde kaal gemalen,
dat wat je streelt, mijn lief,
zijn haren - die van mij.
verstikt door onkruid is het klaproos-rode pralen,
dat wat je kust, mijn lief,
zijn lippen - die van mij.
Geluk is soms een mes, dat bloedig gram komt halen.
Dat wat je voelt, mijn lief,
is Dood en - dan voorbij.
Ik word wakker van mijn eigen huilen. Nog een stuk of twintig lichtstapjes scheiden ons van morgen. Mijn hoofd zit vol muizenissen, mijn hart slaat op hol. Ik voel elk sprietje van mijn strozak. Mijn lichaam zit me in de weg. Mijn kleine borsten voelen anders aan dan vroeger, in mijn ruggegraat tintelt het. In mijn oren een brandweertoeter. Mijn hoofd staat op springen van de chaos binnenin.
In deze ene nacht verwelkt mijn kind-zijn als een overjarige bloem.
Vandaag wordt het transportspoor tussen Bohušovice en Terezín geopend. Het is drie kilometer lang en eindigt achter onze barak.
| |
| |
Ook in de leiding zijn er veranderingen. In de plaats van de kampcommandant Seidl komt Obersturmführer Anton Burger.
De berichten, die van de Kleine Vesting komen, zijn niet meer dan flarden van geruchten. Men zegt dat daar dagelijks terechtstellingen en massamoorden plaats vinden. Gevangenen van allerlei nationaliteiten worden er afgemaakt, op sadistische wijze gemarteld of krijgen zolang eenzame opsluiting tot ze geestelijk kapot zijn.
Ook een paar gevangenen uit de Grote Vesting zouden daarheen gesleurd zijn en door Jöckel hoogstpersoonlijk vermoord. Jöckel geniet van het moorden. Een beruchte massamoordenaar. Berichten over zijn beestachtigheden gaan ook onze oren niet voorbij. Jöckel, met de hoogste positie, en de laagste ziel.
Gerta, uit onze barak, krijgt me zover dat ik een cursus voor tandartsassistente ga volgen.
Gerta is drie jaar ouder dan ik, niet mooi en ook niet lelijk, en ik heb haar tot mijn voorbeeld gekozen. Ze is handig, vlug met de naald, maar even goed met een hamer. Niets brengt haar uit haar doen. Ze heeft alle goede eigenschappen die ik mis. Ze werkt als zuster in de polikliniek en heeft Jarka en mij warm gemaakt voor de gezondheidsdienst.
Elke dag zitten we over onze schriften gebogen te blokken. We weten nu dat er een distale (naar achteren, naar de keel), een labiale (naar de lippen) en een palatinale (naar het verhemelte) kant bestaat, waarmee je plekken in de mond kort en krachtig kunt aanduiden. We weten dat occluderen het sluiten van tanden en kiezen op elkaar betekent; en dat dentine het harde been van de tanden is.
Als ik op een kwade dag zo'n kiespijn krijg dat mijn ogen van ellende uit hun kassen puilen, zegt Jarka enkel: ‘Periostitis!’ En daarmee maakt ze een enorme indruk op me. Want ik moet me suf piekeren en het opzoeken voor | |
| |
ik weet dat het botvliesontsteking is. Jarka is in alles gegarandeerd beter dan ik. Ze leert gemakkelijker, kan haar gedachten vloeiend onder woorden brengen. Wanneer ze voor de eerste keer haar witte mutsje en jas aantrekt, lijkt ze net een echte tandarts.
Soms denk ik wel 'ns moedeloos: waar doe ik het allemaal voor? Wat maakt het voor verschil of je met een goed onderhouden gebit crepeert?
Maar we moeten voor elkaar de schijn ophouden. Wat dat betreft kan ik nog een voorbeeld nemen aan de oude mevrouw Körper, die samen met Gerta in een kamertje woont. We noemen haar ‘de breimasjien’. Ze kan amper verder kijken dan tot de punten van haar sloffen. Maar uit haar bedrijvige handen komen modellen tevoorschijn, waar een modesalon zich niet voor zou hoeven schamen. Ze heeft echt een modesalon gehad, in Wenen. Eindeloos kan ze over die tijden vertellen, de pennen tikken en zij maar vertellen en glimlachen met haar tandeloze mond. Haar halfblinde ogen zijn opeens helderziend. Ze neemt een slokje van haar lindebloesemthee, verkruimelt een biskwietje, dat ze met breien verdiend heeft. En, verbeeld ik het me? Of is ze werkelijk blij dat zij al zo oud is? Dat het voor haar niet lang meer duren zal?
De blinde grootmoeder
Vier van haar kleinkinderen had ze hier.
Drie gingen weg. Maar wie weet waarheen?
Vier van haar kleinkinderen had ze hier.
spring-in-'t-levens, alle vier.
Nooit, maar ook nooit, noemt ze er één.
Blind is ze, blind als een scherf oud glas,
oud en te breekbaar voor het vervoer,
blind is ze, blind als een scherf oud glas.
| |
| |
Korstjes is ál wat haar brood is en was.
Toeren na toer breit ze voor voer.
Van krinkelig uitgehaalde katoen,
van een kreukelige, slaaploze nacht,
van krinkelig uitgehaalde katoen
laat ze haar pennen wonderen doen
voor ons, sterren in rafeldracht.
Vijf van haar aardappels bracht ze nog pas,
vijf, naar haar kleinkind. Dat dacht ze!
Vijf van haar aardappels bracht ze nog pas
naar het kind, dat door 't leven ook opgeslokt was.
Op de dood, die hen samenbrengt, wácht ze.
De dag van onze examens nadert en we hebben er weer een zorg bij: wat trekken we aan? Gegroeid zijn we niet, maar toch barsten we uit onze kleren. Ik ben ook veranderd, ik ben tien kilo aangekomen en veel meisjes zitten met hetzelfde probleem. Er wordt beweerd dat ze broom in ons eten doen. Dat is dan zeker die ‘verbetering van ras’, waarvoor ze ons naar Terezín gestuurd hebben! - die ook op andere manieren de regelmatige functie van ons organisme ongunstig beïnvloedt. Of minder deftig uitgedrukt: die zorgt dat we niet meer menstrueren.
Wat trekken we dus aan? Zoals altijd weet Gerta weer raad. Drie dagen voor de examens zet ze een flesje hypermangaan op tafel, dat ze op de polikliniek gepikt heeft.
‘Hoeveel badhanddoeken hebben jullie?’
We snappen er niks van, maar toch gaan we onze witte handdoeken halen. Het idee, een bad bij de pomp! Ik krijg kippevel. De oktoberochtenden zijn kil met een schaars zonnetje en stoken is een probleem, zelfs in ons kleine kamertje. Daar staat dan wel een potkacheltje, maar we hebben niets om erin te stoppen. Op die enkele keer na dat we na zonsondergang stiekem bij het spoor kooltjes gaan rapen.
| |
| |
De opgevouwen handdoeken zien er uit als ijsplakken. Gerta neemt de bovenste stapel en houdt die veelbetekenend voor zich. En ... we snappen het ineens!
Knip, knip, klikt de schaar, de naalden flitsen door de lucht. Laatste fase - het verven met hypermangaan - is geen daverend succes. Maar met de nieuwe badstoffen truitjes keert ons verloren zelfvertrouwen toch weer een beetje terug. We staan juist wuft voor een gebarsten spiegel te draaien als tante aan komt draven.
‘Er is een nieuw transport uit Denemarken. Vijfhonderd mensen. Bij de kazerne.’
Ze merkt niet eens dat we nieuwe spulletjes aanhebben. We schieten in onze jacks van tentzeil en rennen naar buiten.
‘Kom, laten we Liana halen.’
Liana werkt in de ‘produktie’, waar mica gespleten wordt. Vervelend friemelwerk, waar je ogen van zeer gaan doen.
We moeten op haar wachten want ze werkt op stukloon, en alles móet klaar - liefst binnen de tijd. En zo komt het dat we de Denen mislopen. Die zitten al hoog en droog in ‘de sluis’, waar ze van bijna alles beroofd worden, ook al staan ze onder bescherming van het Deense en Zweedse Rode Kruis; ook al behoren ze tot de prominenten en hoeven ze voorlopig geen ster te dragen.
Oom Eman is net van zijn werk terug en trekt zijn uniform uit. Het uniform van getto-wacht, waarin hij erg aan Charlie Chaplin doet denken. Oom is net zo groot of net zo klein als Chaplin. Hij heeft hetzelfde soort snorretje en platte flapvoeten, waarop hij waggelend loopt. En dan dat uniform! Je ziet meteen dat het veel te groot is, maar er was geen ander. Oom is beslist de kleinste wetsbeschermer ter wereld. Bij zijn uniform hoort ook nog een hoge, zwarte sjako met klep, gele distinctieven en een ploertendoder, waarmee hij zelfs na de zevende klap nog geen vlieg zou kunnen raken.
| |
| |
Toch ben ik trots op hem - de ghettowacht. De buitenkant van oom Eman lijkt niets maar dan ook niets op de binnenkant van oom Eman. Hij doet zijn werk akelig serieus en akelig precies, net als alle opdrachten, die ze op hem afschoven toen hij nog bij de bank werkte. Uit plichtsbesef kwam hij niet eens op het idee dat zijn gezwoeg allemaal voor nop was. Alleen maar een tragi-comedie. Toch heeft hij over andere beroepen wel een gezond oordeel. Hij haat elk werk, waarbij de ene mens door de andere wordt uitgebuit. ‘Het werk moet je met zijn resultaten belonen’, is zijn lijfspreuk. ‘Ja, het resultaat is de beste beloning.’
Mijn lieve, beste, brave oom Eman! Wat is jouw beloning?
Drie slagbomen
Als mensen zichzelf voor soldaatjes inruilen,
Geen munitie, soldij, wel een pet op hun kop,
zo'n soort hoge hoed heeft een goochelaar op.
Elke slagboom: een wacht ...
slagboom één is voor vrij ...
slagboom twee: etensrij ...
achter drie: kar met lijk ...
‘Staat u mij toe om u te feliciteren, dames!’ Oom Eman heeft zijn uniform uitgedaan en geeft ons een zoen. In de deuropening onderzoekt hij de echtheid van onze kersverse diploma's waar zwart op wit in staat dat we bevoegd zijn het beroep van tandartsassistente uit te oefenen.
| |
| |
‘Nu weten jullie tenminste wat jullie na de oorlog kunnen gaan doen.’ Hij kijkt onze diploma's in en probeert praktisch te denken. ‘Dit soort werk is vast beter dan dat dansen van jou, Jarka. Van ballet kun je niet leven. Goed, goed! Je had danslessen bij de balletmeester Macarovský, accoord! Maar dat betekent nog niet dat je ooit een primaballerina wordt!’
Jarka bijt op haar onderlip.
‘Jarka kan ballet als liefhebberij blijven doen,’ zeg ik. ‘Ze heeft er het figuur voor.’
Echt waar. Soms denk ik wel eens dat Jarka helemaal geen botten in haar lijf heeft, zo elastisch is ze. Vaak doet ze allerlei oefeningen met vreemde, Franse namen. Ze heeft al haar bewegingen perfect onder controle.
‘Maar papa toch! Wie heeft het hier nu nog over de toekomst!’ Terwijl Jarka met die woorden de discussie sluit, klettert er juist over het straatplaveisel een karretje met een dode, op weg naar het lijkhuis.
‘Morgen beginnen we als barmhartige Samaritaantjes!’
Maar 't loopt anders. Tot de plichten van de gezondheidsdienst hoort ook de begrafenisdienst. De warmte van een behandelkamer moeten we voorlopig even ruilen voor de kilte van een stoet zonder plichtplegingen.
De toestanden in het kamp zijn catastrofaal. Terezín heeft de accommodatie niet voor zo'n enorm aantal gevangenen. Er is een tekort aan water en wc's. Besmettelijke ziektes, zoals geelzucht, typhus, scheurbuik en hersenvliesontsteking woeden onder de kampbewoners. Het brood is beschimmeld, aardappelen en bieten zijn rot. Er is veel te weinig eten. Het sterfgetal stijgt met de dag.
Lijkwagens zijn er niet, de doden worden op bakkerskarretjes vervoerd.
Door de miezerige regen duwen we één van de karretjes en allebei zijn we kletsnat van het zweet. De dode lichamen schommelen ritmisch heen en weer alsof ze nog leven.
Vooral geen paniek! denk ik. Die voelen er niks meer van.
| |
| |
‘Waar denk je aan?’ vraagt Jarka. ‘Kijk dan niet!’
‘Ze lijken allemaal op elkaar, vind je niet?’
‘Helemaal niet,’ antwoordt ze er dwars tegenin. ‘Alleen hebben ze allemaal hetzelfde lot ondergaan. Vader had geen gelijk toen hij beweerde dat wij allemaal zelf voor ons lot verantwoordelijk zijn. Deze lui hier wilden vast en zeker niet dood.’
‘Schei uit met je gefilosofeer, duw liever een beetje.’
‘Denk je dat vader alles gelooft wat ie zegt?’ vraagt Jarka.
‘Weet ik veel! Hij is jouw vader, jij kent hem beter.’
Een van de lichamen glijdt van het karretje.
‘We moeten hem een eindje optrekken,’ zegt Jarka ijskoud - zo te horen -, ‘anders raken we hem kwijt.’
‘Geef hem dan een zetje!’
‘Wij moeten, zei ik, jíj dus ook.’
Met dichte ogen raak ik de dode aan. Ik gil, Jarka gilt. Als ik het ijzige lijk weer aanraak, voel ik zo'n afgrijzen, dat ik bijna moet overgeven. Jarka is lijkwit, zo wit als die stakkerd op ons karretje. Maar hij glijdt tenmiste niet meer weg.
Ons eerste karwei hebben we prima geklaard!
| |
Oktober 1943
Het is al een maand geleden dat een transport van 5000 man Terezín verliet. Het was het eerste transport dat ik meemaakte. Ook de ghetto-wachters moesten mee, maar oom Eman werd met rust gelaten.
En nu gonst door Terezín het gerucht, zogenaamd ‘bonkesj’, dat daar, waar de gevangenen heengebracht zijn, gaskamers bestaan.
‘Allemaal gaan ze de schoorsteen door,’ beweert iemand.
Voor de eerste keer hoor ik van zogenaamde selecties. ‘De gevangenen worden gekeurd op arbeidsgeschiktheid. Alleen de sterken overleven. Net zoals in de jungle.’
‘Auschwitz!’ hoor ik van alle kanten. ‘Allemaal zullen we daar eens aan ons eind komen.’
| |
| |
Achtervolgd door nachtmerries van een strak uitgekiende ondergang, zoek ik mijn toevlucht achter het schapehok.
Op de wallen grazen rustig schaapjes van Lidice. Zorgeloos - alsof ze vergeten zijn dat hun vroegere woonoord Lidice door de Duitsers op 10 juni 1942 als wraak is uitgemoord - zó zorgeloos rukken ze grassprietjes af.
Een vrediger plaatje is nauwelijks denkbaar. Maar hoelang zal ik me erop kunnen blindstaren om de werkelijkheid niet te hoeven zien?
| |
11 november 1943
Omdat het aantal koppen in ons kamp niet klopt, besluiten de Übermenschen ons opnieuw te tellen, op de wei in het dal van Bohušovice.
Vijf aan vijf verlaten we in de grauwe morgenuren ons getto. Het is een gure dag. Het motregent als we in ganzenmars op de modderige appèlplaats aankomen. Het dal is omsingeld door gewapende ss-ers en gendarmerie. Daarboven cirkelen vliegtuigen. We staan op de wei als een kudde die gebrandmerkt moet worden.
Er gebeurt niets. Niemand telt ons, we worden alleen maar bewaakt, zodat we niet op de grond gaan zitten; zodat we alleen als we hoognodig moeten er even tussenuit knijpen.
Zo staan we, één uur, twee uur, drie uur, tien uur ... Zonder eten, zonder drinken, steeds op onze hoede. Wat hebben ze met ons voor? Zijn ze echt van plan ons alleen maar te tellen? Levend?
Er zijn kinderen onder ons, grijsaards, zieken. Ze vallen om van uitputting. Ze huilen en bidden.
Eindelijk gebeurt er iets. We wórden geteld. Steeds opnieuw. Telkens klopt het niet. Dan weer van voren af aan.
Wie niet meer kan staan, wordt met schoppen en slaan weer op de been gebracht. Er klinken zelfs schoten. Paniek, overal paniek. Waar blijft het bevel dat we kunnen inrukken? Het begint al te schemeren, de nacht valt.
| |
| |
‘Ze willen ons hier afmaken! Smeer 'em!’
De mensenmassa komt in beweging.
In het felle licht van de schijnwerpers rennen we naar voren, zonder precies te weten waarheen. Schoten blaffen, mensen worden onder de voet gelopen, vertrapt. Ik raak mijn familie kwijt. In de chaos ren ik als een opgejaagd schaap over het plaveisel van mensenlijven. Door het natte, vertrapte gewas raast een lawine van 30.000 uitzinnige opgejaagden. Dwars door het cordon van de gendarmerie strompelen we naar de poort. Zij, die de telling niet overleefd hebben, ontbreken. Optellen is aftrekken geworden.
Toch is er één teveel - het mensenkind dat daarbuiten op de wei geboren werd.
In december vertrekt het tweede transport, deze keer allemaal jonge mensen.
Eindelijk dringt het tot me door dat Terezín alleen een soort doorgangsstation is. Wanneer komen wij aan de beurt? Boven onze hoofden hangt het zwaard van Damocles.
‘Jij hebt niks te vrezen.’ Oom Eman stelt me gerust. ‘Jij bent voorlopig beschermd.’
Of dat zo'n troost voor me is! Ik kan me niet voorstellen dat ik helemaal alleen in m'n eentje achter zou moeten blijven.
Als mijn heimwee me teveel wordt, kruip ik bij tante Marie in bed. Soms noem ik haar zelfs ‘Maminka’, om dat woord niet te verleren. Maminka ... moeder ... Moeder, het woordje met de mooiste klank. En dan strijkt tante met haar hand over mijn haar, we praten over mijn ouders, tante Hermina, over Bubi en vooral over alles wat we na de oorlog gaan doen.
Het wordt weer Kerstmis, vlugger dan we denken. De meisjes uit het Heim knutselen met papier en schaar. Er worden slingers en kerstboomversieringen gemaakt. Ook | |
| |
de kerstboom moeten we zelf máken: van groen beklede latjes. Dat alles is afvalmateriaal, met veel moeite overal opgescharreld.
De jongens van l 417 helpen ons allemaal een handje, vooral het vriendje van Lilka. Hij boort gaatjes in de ‘boomstam’ en zaagt met een figuurzaag een pracht van een kerstversiering, die boven in de top moet hangen. Lilka houdt, verliefd, geen oog van hem af tot ze zich niet meer kan beheersen en haar vingers door zijn krulhaar haalt.
‘Laat hem met rust!’ Kleine Eva komt tussenbeiden. ‘Anders krijgt hij het nooit af.’
‘Doorwerken, je moet die ster nog geel kleuren,’ zeg ik en ik geef Eva een kleurpotlood. ‘Dat zou me een mooie kerstboom worden zonder sterren.’
En dat geldt ook voor die twee. Echt waar! Waar sterren gemaakt worden moet je ook met beide benen op de grond staan.
| |
Kerstavond 1943
Buiten dwarrelen er sneeuwvlokken. Het kacheltje schrokt onze opgespaarde voorraad op, maar deze dag zijn we niet zuinig met brandstof. Een handdoek op tafel wekt de illusie van een echt tafellaken, met middenop een kunstkerstboom.
Tante klemt een piepklein iets in haar handen. De geschenken worden verdeeld onder opgetogen uitroepen van verrassing. En dan zit ik daar - wezenloos, met in mijn hand een zeldzaam sieraad: een blikken hartje met mijn nummer cv 190 erop, en daaronder het woord ‘Maminka’.
Wij hebben die avond - zoals bij ons Tsjechen traditie is - geen karper voor het kerstmaal, toch voel ik de graten in mijn keel steken. Daarom moest tante dus zo vaak naar de Bauhof. Daar worden stiekem al die hangertjes en dingsigheidjes gemaakt - sieraden duurder dan puur goud, omdat ze betaald worden met eten. Hoeveel dagen heeft tante haar eten moeten opsparen om mij deze verrassing te kunnen bezorgen?
| |
| |
Ik zie hoe ze haar handen in het warme vest houdt, dat ik voor haar in de winkel kocht. Ze is net zo ontroerd als ik.
Dat ik voor haar kócht?
Eén keer per jaar mogen we tegen een ‘betaalkaart’ (die wij ‘punten’ noemen) iets uitzoeken uit de bagages van onze mede-gevangenen, die al op transport zijn gesteld naar andere kampen. Oude kleren of ondergoed, schoenen of keukengerei. Net in deze tijd was het mijn beurt. Het vest zag er nog goed uit. Van wie was het geweest?
En nu liggen op onze bank de geschenken uitgestald, de luxe prullen, moeilijk en op een bijzondere manier bemachtigd.
IJzerwinkel
Potten en pannen, ketels en schalen,
alles te koop, wat op hoog bevel
niet mee mocht naar 't leven achter de dood.
De verkoop in onverschil gaat hier in 't groot.
Voor papiertjes, bedrukt met de schijn van net echt,
is zo'n sleuteltje op deze zomer niet slecht.
Of dit zeefje met sproeten van diepzwarte roest,
waar een zoon vaders tranen mee zeven moest.
Of die emmer vol zuchten, van wie werd gescheiden.
En dat touw van de galg, als mascotte bij tijden.
Van alles te koop, mevrouw en meneer!
De beroofde heeft immers geen zorgen meer.
In die potten werden de dromen gebrouwen.
In die pannen stoofden de kolen van wraak,
geproefd en gekeurd door wie maar lukraak
| |
| |
was veroordeeld om door de hel heen te sjouwen,
maar ook door de mei, zonder klacht of verweer,
en ook zonder schuld. Toch voor straf -
Er hangen hier lampen zwartlichtend te schijnen,
betoverde draakjes met stof grauw begrijsd.
De oorlog vlocht kronen vol vurige pijnen -
voor duizenden hoofden een brandende lijst.
Ze moesten door vuur naar De Overkant waden.
Prometheus, dat is, wat je lamp me laat raden.
In dat kannetje daar, met zijn rank silhouet,
rest nóg op de bodem een aanslag van pijn.
Wíe bracht het mee? Waar naartoe zou het zijn?
Ze zijn, met hun pijn, ook in rook omgezet.
Wie koopt er een kannetje, dame, meneer?
De beroofden hebben geen zorgen meer.
Oom Eman zit aan tafel met de wanten aan, die ik geruild heb voor zeep. Want tijdens de wacht bij de slagbomen heeft hij van die verkleumde winterhanden opgelopen.
Jarka heb ik een kanten sjaal gegeven, die beslist van een gravin geweest moet zijn. Die sjaal omhelst Jarka's smalle schouders en wekt een illusie van tederheid en broosheid. Hij past bij mijn nichtje als pauweveren bij een pauw. Praktische, nuttige dingen horen niet bij haar. Jarka's ogen verraden dat mijn geschenk haar echt gelukkig maakt.
We gaan aan tafel. Ons kerstmaal. Soep getrokken van een blokje, een gerantsoeneerde portie goelasj en daarna onze kersttaart. Een week lang hebben we brood en lekkers opgespaard. Dat alles hebben we in plakjes gesneden en gemengd met biskwiekruimels. In hete koffie hebben we aardappelmeel opgelost en daarvan met wat margarine crême gemaakt. Allemaal bij elkaar vormt dit de grootste lekkernij, die we met de nodige overdrijving De Taart noemen.
| |
| |
‘Moeder,’ zegt oom Eman, en hij veegt de restjes taart uit zijn snor, ‘dit was de lekkerste sachertaart, die ik ooit gegeten heb. Jullie hebben hem uitstekend gebakken, meisjes, à la hotel luxe-de-luxe.’
Op dat moment lijkt het of de kerstboom echt geurt.
Vader en moeder kijken me aan vanaf de foto, alsof ze willen zeggen: ‘Geduld, meisje! De volgende Kerst hebben we een echte kerstboom tot aan het plafond, zó hoog.’
Volgens de oude Tsjechische gewoonte gooi ik mijn schoen over mijn hoofd heen naar achteren. Hij valt met de punt gericht naar de binnenkamer. En dat betekent: blijven.
Het café op het pleintje, vlakbij de Kommandantur, is eigenlijk een vroegere winkelruimte. Nu is het een vertrek met een klein podium voor de muziek. Verder staan er tafeltjes met witte kleedjes en stoelen uit gebogen hout.
Elke groep krijgt een aantal toegangskaartjes voor het café, geldig voor een bepaalde tijd. Elk kaartje geeft recht op één kopje surrogaatkoffie met sacharine. Iets anders is er niet te krijgen. Omdat in het café dagelijks zo'n vierhonderd mensen om beurten hun kopje koffie mogen komen drinken, is een bezoek maar ééns in de vier maanden toegestaan. Maar Jarka en ik hebben een streepje voor, omdat de koffie door ónze mevrouw Poláková - tante Marie - gezet wordt.
‘K’-produktie is namelijk voorlopig buiten bedrijf en daarom is tante op een andere plaats ingezet - en wel in het pas geopende café. Ze was er zo blij mee dat ze meteen aan de slag ging. Ze doet nog meer dan haar plicht is. Na haar werkuren poetst ze de stoelen zo lang tot ze weer nieuw lijken. Steeds moet ze weer een nieuwe verbetering in het lokaal aanbrengen, alsof het haar eigen tent is!
Jarka en ik zitten op de café-stoeltjes en samen luisteren we naar de muziek. Op het kleine podium speelt het duo | |
| |
Sattler/Mayer. De tonen van hun violen zweven in tere flageoletten door de zaal. Wij laten ons meeslepen tot ver en hoog naar de sterren. Ineens zijn we weer normale mensen, in een oase van vrede en rust.
Het is of we op bezoek zijn in Harlem, Amerika, en of we er Porgy en Bess tegenkomen. Kijk, het vuurwerk van neonlicht! Hoor, het toeteren van claxons!
Opeens verstilt alles in een meeslepend slaapliedje.
‘Ik wil viool leren spelen,’ zegt Jarka dwepend.
En ík wandel in mijn dromen onder de palmen en kijk naar de zonsondergang. Daarna vaar ik in een kasteel van een stoomboot over de woelige zee. En ik tel de verdiepingen van een wolkenkrabber.
Pauze.
De gevangene Sattler probeert de toppen van zijn verkleumde vingers warm te blazen; Mayer houdt beide handen boven een kop zwart slootwater.
Een haveloze, oude man kruimelt wat brood in zijn koffie.
Een graatmager grootje haalt breinaalden uit haar kale tas.
In de hoek achter de kapstokken hurkt de eeuwige stamgast Honger.
In het café
Ze zitten bij hun kopje koffie-surrogaat,
twee vrienden, die ooit betere dagen kenden.
Weet je nog wel, toen 't vrede was?
de tweede speelde contrabas,
en drie bespeelt allang zijn cel
daarboven in een hemels spel.
| |
| |
Ze zitten daar niet meer zo jong te wezen,
voorbij allang, allang voorbij.
Hun rimpels in hun voorhoofd vastgevroren,
een witte vlinder op hun haar. Waar zou die horen?
Zal hun vermomde jeugd tot zover reiken
tot aan de geuren van de lente volgend jaar
en de geschenken van de appelaar,
tot samen Beethoven weer mogen strijken?
Omdat het lijkentransport voortaan door de afdeling Expeditie wordt verricht (de doden zullen in kisten vervoerd worden, die hier ter plaatse gemaakt zijn) kunnen Jarka en ik eindelijk naar de afdeling tandheelkunde.
Jarka werkt in de kliniek in de geniekazerne; ik in de Hannover-kazerne.
Ik moet de patiënten oproepen, houd hun behandelkaart bij en maak vullingen aan. Dokter W., bij wie ik werk, is oud en een zenuwelijer, een Oostenrijker, die geen woord Tsjechisch spreekt. En mijn Duits is ook al knudde. Als we er helemaal niet meer uitkomen, maken we ons verstaanbaar in Latijnse termen, die ik van de cursus heb opgepikt. Wanneer ik iets fout doe, walst de dokter me plat met Duitse scheldwoorden - en die versta ik, vreemd genoeg, prima. Het is steevast een kanonnade van zéér pittige woorden. Ik weet ook precies in welke volgorde ze eruit zullen rollen.
Aan de naburige stoel werkt mijn oudere, vrouwelijke ‘collega’ dokter Č. Feitelijk is ze tandarts van beroep, maar hier doet ze niet meer dan vullingen aanmaken, instrumenten schoonmaken en, net zoals ik, de vloer aanvegen. Niemand weet waarom ze geen praktijk mag uitoefenen. In Terezín gelden geen diploma's.
Zo werkt dokter L., gynaecoloog van beroep, hier als koetsier. En ik ken nog een heleboel andere dokters van wie het diploma hier minder waard is dan pleepapier. Al- | |
| |
leen twee dingen tellen: stom geluk en toeval.
En juist ik heb het stomme geluk dat ik naast dokter Č. mag werken. Een betere praktijkopleiding kan ik me niet wensen! Ze is enorm hulpvaardig en legt me alles uit. Door haar rustige optreden weet ze zelfs het opvliegende karakter van mijn baas te beïnvloeden. Ze helpt bij twee tandartsen en allebei noemen ze haar in volle ernst: collega.
Dankzij haar kan ik oudejaar vieren zonder het gevoel dat ik één en al mislukking ben!
Ik vier het tot speruur in het Heim. Bij een kaarsje, van gepikte modelleerwas gemaakt, nemen we afscheid van het oude jaar. We zingen liederen van Voskovec en Werich. De jongens uit l 417 geven een paar satirische scènes ten beste. Liana schrijft meteen de teksten van hun liedjes over.
Dat is onze oudejaarsavond, vrolijk en een beetje plechtig. Maar het meest indrukwekkend is die oudejaarsmiddag geweest. Want we mochten naar een voorstelling van de kinderopera ‘De Bromvlieg’. De componist Hans Krása, ook een gevangene, heeft die opera al in Praag gecomponeerd op een tekst van Adolf Hoffmeister. Omdat Krása die orkestpartij niet bij zich had in Terezín, maakte hij een nieuwe orkestratie - aangepast aan de instrumenten die in ons kamp voorhanden waren. De première van ‘De Bromvlieg’ in Terezín was op 23 september 1943, drie maanden geleden, in de Maagdenburg-kazerne. De opera, waarin ook kinderen optreden, loopt al heel lang. Maar omdat de transporten naar andere kampen maar blijven doorgaan, moeten alle rollen steeds weer opnieuw door anderen ingestudeerd worden.
Voor mij, net als voor de anderen, is een bezoek aan ‘De Bromvlieg’ niet zomaar een uitje. Alleen wij gevangenen zijn de enigen, die de ware betekenis van orgelman Bromvliegs karakter doorhebben: hij vertegenwoordigt Het Kwaad, dat je altijd en overal bestrijden moet.
Zo hebben we het vanmiddag allemaal begrepen.
|
|