ogen wijd open. Hij ziet niet eens het gele versiersel voor op mijn jas, dat er vroeger niet geweest is.
Ik steek mijn gloeiende handen in de mouwen en druk bliksemsnel mijn kale tasje tegen die plek, tegen mijn borst.
‘Voel je je niet goed?’ vraagt hij bezorgd.
‘'t Is niks. We gaan.’
‘Waarom ben je niet gekomen?’ Hij blijft erover doorzagen. ‘Ik dacht al dat je ziek was.’
Ja, ik ben ziek. Doodziek van ellende, schaamte, vrees en vernedering.
Bij de ingang van de bar Oriënt blijft Bubi staan voor een vitrine met foto's die er niet om liegen. De straat is uitgestorven.
‘Kijk 'ns, wat een moordgriet!’ zegt Bubi met kennersstem en hij klakt met zijn tong. ‘Daar moeten we een keer naartoe.’
Als een jongen van vijftien zoiets wenst, meent hij het ook. Maar ik begin hysterisch te schateren.
‘Wij gaan nooit meer ergens naartoe, Bubi!’ Ik gier het uit, met kramp van het lachen. ‘Nooit en nooit meer, nergens naartoe. Snap je!’
Mijn tasje valt uit mijn handen. De gele avondster komt op. Onthutst staat Bubi ernaar te staren.
‘Jude.’ Niet begrijpend spelt hij de tekst op mijn ster. ‘Jude, Jude ...’ en hij raakt het onding met zijn vingers aan.
Ja, Jood!
Opeens voel ik me spiernaakt voor hem staan, net zoals die griet in de vitrine. Ik zet het op een lopen als een aangeschoten haas. Ik ren een binnenplaats over. Bubi komt achter me aan gehold, buiten adem, klampt zijn vingers in mijn schouders.
‘Stel je niet zo aan,’ fluistert hij. ‘Stel je niet zo aan, alsjeblieft!’
Zijn greep verslapt niet.
Ik kijk naar hem op en dat wat ik op zijn gezicht lees, snijdt mijn adem af. Ik begraaf mijn hoofd in zijn jas en