Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 289]
| |
7 Doodknuffelen
| |
Marokkaans-Nederlandse literatuurMijn eerste kennismaking met de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs vond plaats op een winderige zondagmiddag in een openbare bibliotheek ergens in Amsterdam-Zuid. Het duurde even voor de dichter Mustafa Stitou het woord kon nemen, want van buiten probeerden een paar pubers de bijeenkomst te verstoren. Pas na het optreden van een oudere Marokkaan werd het rustig en kon Stitou beginnen. Hij zag eruit zoals zo veel dichters van alle leeftijden en uit alle uithoeken van de aarde: wat in zichzelf gekeerd, een tikje verlegen of verlegen met de situatie (misschien zat hij veel liever in zijn kamer te schrijven dan hier in het openbaar op te treden voor een afwachtend publiek). Hij begon uit te leggen dat hij niet alleen zijn eigen gedichten wilde voorle- | |
[pagina 290]
| |
zen maar ook iets wilde laten horen van de poëzie die hem tot schrijven gebracht had. Hij pakte een bundel om het gedicht voor te lezen dat hem het allereerst getroffen had en dat hem nog steeds sterk aangreep. Een naïeve toehoorder zou nu denken: Marokkaanse gedichten uit zijn jeugd, oude Arabische poëzie, wat voor exotisch werk dan ook - maar niet wat hij liet horen: ‘De moeder’ van Hugo Claus. Tot zijn andere favorieten behoorde Achterberg, een dichter die duidelijk zijn sporen in Stitous werk heeft achtergelaten. Het feit dat deze jonge Nederlander van Marokkaanse afkomst (die al voor de schoolgaande leeftijd naar Nederland kwam) juist Nederlandstalige dichters als Claus en Achterberg nadrukkelijk als inspiratiebron presenteerde, leidt tot een intrigerende vraag, die hierna nog herhaaldelijk terug zal komen: in hoeverre is het werkelijk zinvol van Marokkaans-Nederlandse auteurs te praten alsof het om een afzonderlijke groep gaat? In het hiervolgende vermijd ik zoveel mogelijk het woord ‘allochtoon’. In de eerste plaats omdat die fraaie Griekse term iets afdekt. Is het niet vreemd dat bijvoorbeeld Ethel Portnoy, een Amerikaanse die in het Nederlands schrijft, nooit een ‘allochtoon auteur’ zal worden genoemd? In de tweede plaats zou de benaming ‘allochtone literatuur’ een aantal schrijvers samenbrengen van verschillende leeftijd en achtergrond. Het corpus ‘Marokkaans-Nederlandse auteurs’ laat zich in ieder geval op het eerste gezicht makkelijker afbakenen. Het gaat om Nederlanders tussen de twintig en dertig die in Marokko geboren en op zeer jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen. | |
Een dichterDat er zoiets als Marokkaans-Nederlandse literatuur bestond, werd voor het eerst duidelijk toen Stitou in 1994 debuteerde met zijn bundel Mijn vormen bij uitgeverij Arena. Hij had het geluk dat zijn werk door een gevestigd auteur gepousseerd werd, want Remco Campert had uitgeroepen: ‘Eindelijk weer een dichter’ - zoals ons ook op een aparte bandenrol om het bundeltje werd gemeld. Het boekje werd veel (voor een poëziebundel opvallend veel) en redelijk positief besproken. Een opvallende uitzondering vormt de reactie van collega-dichter Rogi Wieg die een gedicht citeerde en daaraan toevoegde: ‘Over het algemeen wordt dit gehakkel als authentiek beschouwd. Waarom? Omdat men in de grachtengordel nog nooit een echte Marokkaan van dichtbij heeft gezien?’ (Het Parool 13 januari 1995). Het is voorzover ik kan nagaan de enige kritiek op de mogelijk politiek hypercorrecte ontvangst van de bundel. Het openingsgedicht van Mijn vormen laat al veel van de achtergrond van de auteur zien: | |
[pagina 291]
| |
hij spaarde altijd dirhams en guldens uit
maar hij heeft een te mooi gezicht om gierig te zijn.
hij spaarde voor zijn zoons natuurlijk
en heeft er tien huizen mee gebouwd.
terwijl hij bouwde, ongeveer vanaf zijn nulde,
is zijn lijf langzamerhand defect geraakt.
zijn zoons: één dief, één slaper, één opstandeling.
ze schieten met een geweer (uit hun onschuld
opgetrokken. een geweer van piepschuim.
maar volgens deze bijna-dode)
het geweer van dit heidendom. dit Hollanda.
De figuur die in dit gedicht wordt opgeroepen, zal in het werk van andere Marokkaans-Nederlandse auteurs terugkeren: een vader die zich in den vreemde krom gewerkt heeft voor zoons die niet willen deugen. En dat heeft alles te maken met de omgeving waarin deze kinderen opgroeiden: het goddeloze Holland. Het gedicht valt op te vatten als een hommage aan een vader die een in eigen ogen mislukt bestaan beklaagt. Wat hem vooral hoog zit, is het heidendom. In een ander gedicht komt dit godsdienstig conflict nog eens nadrukkelijk naar voren: Grote mannen
Het Godshuis in het winkelcentrum
daar gaat het niet goed mee.
Berbers en bergbewoners kunnen elkaars bloed wel drinken
(Een wijze woordvoerder van de bergbewoners werd zelfs
op zijn bek geslagen.)
Het betreft geen religieus vraagstuk
maar wie zal gaan over de subsidies van de gemeente.
Het gerucht gaat dat de bergbewoners een eigen Godshuis
zullen stichten.
Honderd meter verderop, tegenover de Hema.
(Vaart maken, Ramadam komt eraan.)
De jongens die klein naar het Godshuis moesten
de Koran vanzelfsprekend als moedermelk kregen
voorgeschoteld
dus ervan dronken met dierlijke tegenzin
Alderzak en ik bijvoorbeeld
liggen dubbel.
| |
[pagina 292]
| |
De ik en zijn vriendje lachen zich rot om de schermutselingen tussen de aanhangers van het oude geloof, een geloof dat volkomen verloren lijkt binnen een moderne samenleving: het nieuwe Godshuis moet ‘tegenover de Hema’ verschijnen. Tegelijk met het geloof brokkelt ook het vaderlijk gezag af. Wat hebben deze ontkerkelijkte kinderen, verdwaald tussen twee culturen, dan nog om op terug te vallen? Over dat probleem gaat het laatste gedicht: Het heilige kwijt
ben ik als een droom
mijn grabbelton
toeval slaat de klok
maar de dood is geen gerucht
mijn angst zoekt maakbaar
een ander onderkomen
een Koran van herinneringen
aan een moskee
poëzie? -
Er blijft, nu de godsdienst tot het verleden behoort (een ‘Koran van herinneringen’, zoals Stitou zo mooi zegt), nog maar één manier om het leven zin te geven: de poëzie. Deze oplossing is niet typerend voor een jonge Nederlandse Marokkaan, want in feite sluit Stitou hier aan bij een traditie van tweehonderd jaar Europese poëzie: de dichtkunst vervangt de godsdienst. In hoeverre is het dan zinvol hier over iets ‘Marokkaans-Nederlands’ te spreken? Toch geeft de bundel Mijn vormen daar wel aanleiding toe, zoals uit de onderwerpen van de eerder geciteerde gedichten al bleek. En men leest bijvoorbeeld de mooie, veel geciteerde regels: ik ben de jonge Marokkaan
en zijn anderstalige gedachten
In welk opzicht die gedachten nu werkelijk ‘anderstalig’ zijn, blijft de vraag. | |
Het decorEr lijkt enige reden te zijn om van ‘Marokkaans-Nederlandse literatuur’ te spreken als het decor in deze teksten sterke overeenkomsten vertoont. Om dezelfde reden heeft men het immers ook over ‘Afro-Amerikaanse | |
[pagina 293]
| |
literatuur’ of, dichter bij huis, ‘Nederlands-Indische letteren’. De decorstukken zien er dan als volgt uit: 1) De vader die eigenlijk nog in zijn geboorteland en dus het verleden leeft; 2) de jongere generatie die van het geloof valt; 3) en vervolgens het identiteitsprobleem van deze kinderen die beseffen dat ze tussen twee culturen leven. Veel van deze elementen keren terug in het werk van de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs. Het verlies van identiteit wordt bijvoorbeeld mooi geïllustreerd in De weg naar het noorden (1995) van Naima el Bezaz, waar de hoofdpersoon gedwongen is een paspoort met een andere naam te gebruiken. Heel sterk komen de elementen ook naar voren in de roman die de Marokkaans-Nederlandse auteurs bij een groter publiek bekendmaakte: Hoezo bloedmooi (1995) van Hans Sahar. De gespletenheid blijkt alleen al uit de naam van de auteur, want hij presenteert zich met de oer-Hollandse voornaam Hans. Het tweeculturenprobleem wordt verwoord in een alinea als deze: Hij zat door de beslagen ruit van de tram te staren en dacht: je zit in een land waar je niet thuishoort. Je bloed stroomt te snel voor dit kouwe kikkerland. Wie ben je eigenlijk? Wat ben je eigenlijk? De mensen weten niet eens dat de Marokkanen in Nederland bijna allemaal Berbers zijn en geen Arabisch praten maar Tamazight. Ze noemen zichzelf de Imazighen, de vrije mannen. Pa kon dat woord met grote trots uitspreken, langzaam en indringend. ‘Imazighen’. Hij zei het woord zachtjes voor zich uit. Vrije mannen. Nou, dat zijn we. We laten ons niet onderdrukken en overheersen. Daar zijn we allergisch voor. Ik ben ook allergisch voor de politie en voor alles wat de baas speelt. Kan ik niet tegen. Ik vecht liever. Lifestyle of crime. Provoking. Daarom: violent rap. Mijn muziek. (57-58) In deze alinea komt even de vader ter sprake, die verder in het boek geen grote rol speelt. De man heeft kennelijk elke poging zijn wilde zoon te temmen opgegeven. Voor de hoofdpersoon Abi behoort hij tot de oude wereld, waarin het geloof met de mond wordt beleden. Dat komt duidelijk naar voren in het hoofdstuk dat ‘Strakke moslims’ heet en dat zo begint: ‘Oerr. Dat woord liet pa vaak vallen, om zijn naam eer aan te doen: Mohammed. En dan wist je al dat hij weer op de vrome toer was’ (71). Het zegt Abi allemaal niets, want zijn ‘religie was de muziek, dát raakte zijn oerr’. Bij Stitou verving poëzie de koran, bij Sahars hoofdpersoon is het agressieve rap. Hij heeft ook slechte herinneringen aan de koranlessen, waar een strenge iman hun teksten in een onbegrijpelijke taal uit het hoofd liet leren. Dat onderwijs volgde hij ‘met opgekropte woede’ (79). En toch. Helemaal los van het oude geloof is deze Abi zeker niet. Zo zit het hem niet lekker dat hij ooit een geldbakje uit de moskee heeft gestolen. Meer dan eens denkt hij terug aan de uitspraak van zijn vader: | |
[pagina 294]
| |
‘Had zijn vader gelijk dat hij een ongelukskind was? Dat er een vloek op hem rustte?’ (22). Abi kan niet loskomen van deze voorspelling: ‘Die strakke moslims maken je bang. Het klopt door je kop als een koortsaanval’ (75). Later in het boek probeert hij zelfs zijn goddeloze diefstal met een soort offer goed te maken. De roman kreeg twee motto's mee, waarvan het tweede rechtstreeks aan de koran is ontleend: ‘Als Allah iemand laat dwalen, kan er voor hem geen gids zijn. Hij laat dezulken in hun koppigheid blindelings zwerven.’ Het is gezien het bovenstaande de vraag of we deze religieuze ontlening zonder meer als ironie moeten beschouwen. Het blijkt trouwens vaker lastig te achterhalen of de schrijver zijn pocherige hoofdpersoon met ironie op afstand wil zetten. Wat bijvoorbeeld te denken van het volgende citaat, dat betrekking heeft op een gesprek tussen een stel wilde jongens: ‘Als moslim wil je toch niet dat ze een negatief beeld krijgen, die anderen, en je wilt niet dat ze spotten’ (77). ‘Als moslim’? Voelt Abi zich zo, terwijl hij er niet voor terugdeinst een moskee te beroven? De roman Hoezo bloedmooi is dubbelzinnig waar het om het gezag van het oude geloof gaat. Misschien is de houding van de auteur tegenover zijn hoofdpersoon ook hier en daar dubbelzinnig. In hoeverre moeten we Abi bijvoorbeeld serieus nemen wanneer hij tegenover een vriend opbiecht: ‘Bij mij thuis staan ze met één poot in Marokko en met één hier, maar ik sta met allebei m'n poten hier. Ik ben eigenlijk verrekte eenzaam al zal niemand dat geloven. En mijn vader maakt me gek. Ik kan er niet meer tegen’ (103). Wil hij hier handig op het gemoed werken van de homoseksueel die luistert - een man die hij overigens later zonder pardon zal beroven? Dubbelzinnig is Abi ook in zijn houding tegenover seks. Hij maakt dankbaar gebruik van de vrijheid in Nederland, maar een meisje dat ‘je zo het bed in lult’, vindt hij een del. Dan volgt het naïeve zinnetje: ‘Soms vroeg hij zich af of het door zijn Marokkaanse afkomst kwam dat hij daar geen enkel respect voor had’ (33 vergelijk ook 23 bovenaan, voor de idealen van deze uitbundige biseksueel). Even merkwaardig is zijn houding tegenover de Hollandse tolerantie. Aan de ene kant mag hij graag met het begrip ‘discriminatie’ schermen, aan de andere vindt hij de Hollanders eigenlijk veel te soft: ‘Abi wist dat een cel in Marokko wel iets heel anders is dan een cel in Nederland. Daar stoppen ze een crimineel beest in een hok, maar hier heeft een beest een menswaardige plek. Zouden daarom zoveel Marokkanen de criminele kant opgaan, omdat het hier best te doen is?’ (55-56; vergelijk ook 68). Kortom, de hoofdpersoon nodigt de Nederlandse justitie uit wat harder, wat Marokkaanser op te treden. Overigens wordt in de jongergroepen waarbinnen Abi verkeert, driftig gediscrimineerd: de Turken zijn dan het mikpunt van domme moppen. | |
[pagina 295]
| |
In Hoezo bloedmooi komen alle eerder aangegeven motieven overvloedig voor: 1) de vader die nog in het verleden leeft, in Marokko, en die rondloopt ‘in zijn lange bedea alsof hij zo uit de woestijn’ komt (40); 2) de jongeren die van het geloof vallen en 3) worstelen met een identiteitsprobleem.
De Hollandse kritiek reageerde op deze schelmenroman-met-larmoyantetrekjes over het algemeen tamelijk welwillend, maar met één belangrijk voorbehoud. Zo wijdde een intellectualistisch recensent als Arnold Heumakers in de Volkskrant een lange bespreking aan het boek die hij afrondde met de opmerking dat er ‘strikt literair’ aan Hoezo bloedmooi weinig viel te beleven. De taal was te vlak, de gedachten bleven te veel aan de oppervlakte. Maar dat is niet zijn laatste woord, want dan volgt: ‘Als document humain daarentegen heeft dit ongemakkelijke inkijkje met al zijn tegenstrijdigheden en morele verwarring beslist recht van bestaan (...)’ (de Volkskrant 29-9-1995). Heumakers waardeert de roman dus als sociologisch document: we leren wat er omgaat in het hoofd van een van de criminele Marokkaanse jongeren, ‘waarover je zoveel leest’. De literaire waarde van het boek is voor hem gering, en datzelfde geldt voor veel andere recensenten. Bijzonder negatief is Doeschka Meijsing in Elsevier: ‘Het is jammer dat Hoezo bloedmooi alle gevestigde beelden over Marokkaanse jongeren zo bevestigt: ze zijn allemaal in de prostitutie, aan de rand van het criminele, ze hebben heimwee naar Marokko, maar ze zullen er nooit naar terugkeren. De clichés zijn zo hevig dat de lezer soms denkt met een ghostwriter te maken te hebben’ (9-9-1995). Zulke oordelen suggereren: als het boek niet door een Marokkaanse jongere geschreven was, zou het nooit door enige uitgeverij uitgebracht zijn. Dat wantrouwen tegen de nieuwe trend verdween toen Hafid Bouazza in 1996 de verhalenbundel De voeten van Abdullah publiceerde. | |
Een Nederlandse García Márquez?Op twee punten verschilt Bouazza van Sahar: zijn verhalen spelen bijna allemaal in Marokko en zijn taal is niet flitsend als rap, maar hoogst literair. Bij Sahar komt men een enkele keer een woordspeling tegen. Zo heet een hoofdstuk ‘Het vegende lijf’: een variant op ‘het vege lijf’ dat de hoofdpersoon in de vijandige wereld moet redden, maar tegelijkertijd is ‘vegen’ hier een platte uitdrukking voor copuleren (vergelijk het Italiaans ‘scopare’). Zo'n taalspel blijft bij Sahal uitzondering; bij Bouazza is het regel. De tweede zin van het openingsverhaal in De voeten van Abdullah luidt: | |
[pagina 296]
| |
‘De stilte ging ongemakkelijk verzitten als een schroomvallige vrouw in mannelijk gezelschap.’ Deze formulering is gelukkig, niet alleen omdat zij een duidelijk beeld oproept, maar vooral ook omdat zij indirect verwijst naar een samenleving waar vrouwen schroomvallig bij mannen gaan zitten: het dorp dat Bouazza in zijn verhalen evoceert. Elke nostalgie ontbreekt in deze beschrijvingen. In feite is het leven op het platteland dat Bouazza oproept even rauw als de asfaltjungle waarin Sahars held ronddoolt. In het Marokkaanse dorp waar de verhalen uit De voeten van Abdullah zich afspelen, overheersen seksueel geweld en godsdienst. Die twee lijken elkaar uit te sluiten waar bijvoorbeeld een fanatieke imam (Bouazza schrijft in tegenstelling tot Sahar het woord met een m op het eind) de verkoop van komkommers en aubergines verbiedt omdat de vorm van die vruchten vrouwen op verkeerde gedachten zou kunnen brengen. Maar een godsdienstleraar kan ook de koranlessen gebruiken om jongens seksueel in te wijden. Bij Bouazza wordt net als bij Sahar het koranonderricht weinig aantrekkelijk voorgesteld. Dat de verhalen van Bouazza ondanks inhoudelijke overeenkomsten met de roman van Sahar niettemin een heel andere, soms zelfs sprookjesachtige indruk maken, is in de eerste plaats te danken aan Bouazza's hoogst originele taalgebruik. Welke moderne Nederlandse auteur zou vrouwenbillen durven omschrijven als ‘struisvogeldonskussens voor de krampachtige euforie van mannelijke ontspanning’? Of een zin als de volgende zonder ironie uit zijn pen laten komen: ‘Geledigd lag ik op mijn rug en spreidde mijn armen met het ebben van mijn eenzame wonne’? Bij het woord ‘wonne’ vermeldt mijn Van Dale: ‘litt. t.’, dat is literaire taal. In interviews legde de schrijver uit dat het gebruik van zulke woorden voortkwam uit zijn bewondering voor de oudere Nederlandse literatuur, de abele spelen bijvoorbeeld. Hij toonde zich een groot liefhebber van een dichter als Gossaert, die evenzeer met liefde archaïsmen in zijn poëzie opnam. Daarmee werpt deze in het buitenland geboren schrijver zich op als hoeder van de Nederlandse literaire cultuur die (net als bij Stitou) zijn inspiratiebron vormt. Uitdrukkelijk legt hij ook de nadruk op het feit dat hij een Nederlands auteur is - van het woord ‘allochtoon’ moet hij weinig hebben: ‘Een Franse schrijver is iemand die in het Frans schrijft, een allochtone schrijver is iemand die in het Allochtoons schrijft en een Nederlandse schrijver schrijft in het Nederlands’ (nrc Handelsblad 21-6-96). De meeste recensenten reageerden verbaasd en verrast op dit debuut, dat zich aan de clichés van emigrantenliteratuur leek te onttrekken. Slechts een enkeling ergerde zich aan de ‘gekunstelde stijl’. Anderen waardeerden juist dit aspect: ‘Oud of nieuw, in de Nederlandse woordenschat gevonden of zelf bedacht, Hafid Bouazza is op de motor van zijn stilistische bluf naar voren gestormd als een belangrijk schrijver.’ Dit | |
[pagina 297]
| |
oordeel is afkomstig van Jaap Goedegebuure, die in zijn recensie ruimte tekort komt om het debuut te prijzen: ‘eigenzinnige maar goed gekozen woorden, gevoel voor ironie en groteske, en een relativerende spot die naar minstens twee kanten - Nederland én het land van herkomst - afstand schept.’ Hij aarzelt niet de jonge verhalenschrijver te vergelijken met... Gabriel García Márquez. In zijn slotalinea noemt hij De voeten van Abdullah ‘een van de aangenaamste verrassingen van het afgelopen seizoen, al was het alleen maar omdat een van oorsprong Marokkaanse schrijver zich in één klap heeft ontworsteld aan de rem van de benaming “allochtoon schrijver”, maar dan wel met behoud van een thematiek en een kijk op dingen die zijn gevormd door het pendelverkeer tussen twee culturen’ (hp/De Tijd 16-8-1996). Deze zinnen keren woordelijk terug in het juryrapport wanneer Bouazza voor zijn debuut de E. du Perronprijs krijgt, een prijs die is ingesteld om personen of instellingen te bekronen die hebben bijgedragen tot een beter begrip tussen de verschillende culturen in Nederland. | |
Nog meer erkenningEen wonderlijk verloop laat de ontvangst van Abdelkader Benali's Bruiloft aan zee, dat in hetzelfde jaar 1996 verscheen, zien. Aanvankelijk wordt het boek nauwelijks gerecenseerd, wat mogelijk ook te maken heeft met het feit dat de roman niet bij een van de grote uitgeverijen verscheen. De enige grote krant die ruime aandacht aan dit debuut schenkt is nrc Handelsblad. In een uitvoerige bespreking toont Hans Goedkoop nogal wat reserves. Hij vraagt zich af wat in dit meanderende verhaal - eigenlijk één lange, uitgesponnen taxirit - nu eigenlijk de kern vormt en vervolgt: Een soortgelijke verwarring wekt Benali's taal, dat amalgaam van eigen makelij. Hij kauwt op elk woord, hij proeft en geniet, dat blijkt uit alles, het plezier spat er vanaf. Hij vertelt verhalen ook gerust een tweede keer, alsof je nog van niets weet, en verlustigt zich in zijn botsende taalregisters. Hij doet lekker wat niet hoort, kortom, en dat is leuk. Maar soms is lastig uit te maken of hij echt heeft bedoeld wat hij doet. Ik twijfel wel eens of een scène vol gekeuvel schilderachtig Marokkaans is, orale verteltraditie, of gewoon mislukt. (25-10-1996) Nogal wat bedenkingen dus, al werden ze uiterst omzichtig gebracht. Erger is dat de roman verder vrijwel geen aandacht kreeg in de pers. Dat verandert drastisch wanneer op 2 april 1997 Bruiloft aan zee opeens genomineerd blijkt voor de Librisprijs. In de ‘Verantwoording van de jury’ wordt het boek zelfs in één keer tot het belangrijkste debuut van 1996 gebombardeerd. Verschillende bladen haasten zich hun verzuim goed te | |
[pagina 298]
| |
maken. Zo bespreekt Jeroen Vullings op 5 april de roman in Vrij Nederland. Maar nominatie of niet, ook deze recensent bewaart nogal wat distantie: ‘Benali's stilistische mengelmoes is te veel van het goede.’ Kortom, wat bij Bouazza nog werd gewaardeerd - een grillig plot, eigenzinnig taalgebruik - stuit bij Benali's boek op weerstand. Gezien de gemengde, om niet te zeggen lauwe reacties bij verschijnen, zou het boek zonder de geruchtmakende nominatie weinig kans hebben gemaakt. De nominatie heeft echter kennelijk effect, want weliswaar krijgt Benali niet de Librisprijs (die ging naar De geruchten van grootmeester Claus), maar wel de Geert Lubberhuizenprijs voor het beste debuut. Het publiek raakt door al deze publiciteit geïnteresseerd in een debuutroman die eerst geruisloos in de vergetelheid dreigde te verdwijnen: in de zomer van 1998 is Bruiloft aan zee al aan zijn veertiende (!) druk toe. | |
Een doorbraak?Gaat het nu goed met de Marokkaans-Nederlandse literatuur, na de prijzen voor Bouazza en Benali? Dat lijkt zo, maar er zijn een paar gegevens die tot minder enthousiasme aanleiding geven. Zo valt het op dat het tweede boek van Hans Sahar, Zoveel liefde, veel en veel minder besproken wordt dan zijn debuut. Het nieuwe is eraf, men houdt het, op een enkele uitzondering na (Aleid Truijens in de Volkskrant), voor gezien. Nu hadden de critici nooit hoog opgegeven van Sahars literaire kwaliteiten, dus deze reactie is enigszins voorstelbaar. Maar opvallender is dat ook het tweede boek van de hooggeprezen Bouazza, Momo, hier en daar wordt afgebrand. Bewonderaar Jaap Goedegebuure constateert tot zijn grote verdriet dat deze novelle een mislukking is, ja zelfs ‘een heel grote mislukking’. Wat eerst zo geprezen werd, vormt nu juist het voorwerp van kritiek: Bouazza behoort tot de ‘virtuoze woordkramers’ die eigenlijk niets te melden hebben (hp/De Tijd 1-5-1998). Andere besprekers lijken positiever, maar daarbij klinkt toch een wat merkwaardige ondertoon. Zo typeert Aleid Truijens de schrijver als: ‘Een geboren schrijver die, in één moeite door, een paar eeuwen taalschat van zijn tweede land opzoog en liet versmelten met de rijke verhaalcultuur die hij in zijn kleutertijd kreeg ingelepeld’ (de Volkskrant 15-5-1998). Ook in een andere recensie wordt dit aspect naar voren gehaald: ‘Het is nieuw in de Nederlandse literatuur dat een jonge Marokkaan van 28 jaar zich onze taal toeëigent en verhalen begint te schrijven in sporen naar een eeuw terug, versiert [sic] met een lyriek als uit de Mei van Gorter’ (Elsevier 16-5-1998). Wat wordt er nu geprezen, Bouazza's talent of het feit dat hij meer Nederlandse woorden kent dan de gemiddelde autochtoon? Met andere woorden: hoe zou Momo besproken zijn wanneer het niet door een auteur | |
[pagina 299]
| |
van Marokkaanse afkomst geschreven was? Het lijkt er sterk op of dit soort buitenliteraire factoren het oordeel ophoogt. Het is overigens opvallend dat beide recensenten (Truijens en Bresser) Bouazza's debuut niet besproken hadden, dus mogelijk voor het eerst met zijn werk geconfronteerd werden. De meest jubelende reactie komt van iemand die zelf een taalacrobaat is, namelijk Piet Grijs. Hij beleeft een intense vreugde aan de vele onbekende woorden die Bouazza heeft opgediept (Vrij Nederland 16 mei 1998). En aarzelt niet de auteur te vergelijken met Nabokov. Eerst García Márquez, nu Nabokov. Dat neemt niet weg dat de ontvangst van de novelle over het geheel genomen niet onverdeeld positief is te noemen. Waarschijnlijk struikelden te veel recensenten over zinnen als: ‘Zijn wielen spaarzelen plassen in sprenkelgensters: een chaos van elementen waarin water vlamt en licht kwijlt.’ ‘Genster’: verouderd, dichterlijk - zegt mijn editie van Van Dale. ‘Spaarzelen’ kon ik er niet eens in vinden. Momo is voer voor linguïsten of andere puzzelaars. Die zullen het meest plezier beleven aan wat anderen te veel aan het werk van Arij Prins of Van Deyssel doet denken. Een derde teken dat de hype over zijn hoogtepunt heen lijkt, is dat ook verzamelbundel Het land in mij (samengesteld door Ayfer Ergün en in 1996 bij Arena verschenen) nauwelijks besproken werd, en dan nog bijna uitsluitend neerbuigend welwillend. Hierbij wreekte zich ook dat het gezamenlijk optreden contraproductief kan werken. En ook de tweede bundel van Stitou, Mijn gedichten, trok veel minder de aandacht. Van de niet meer dan vijf recensies die de uitgeverij mij toestuurde, zijn er drie positief en twee gematigd. Opnieuw is het opvallend dat twee van de drie positieve reacties geschreven zijn door critici die de eerste bundel niet gerecenseerd hadden. | |
AfrondingEr is veel veranderd sinds in 1995 bij het sympathieke centrum voor Arabische kunst en cultuur El Hizjra de eerste verzamelbundel, Stemmen onder water, verscheen. Uitgevers zijn nu wanhopig op zoek naar allochtoon talent en zelfs bereid dat bij collega's weg te kapen. Toch laat de receptie van de Marokkaans-Nederlandse literatuur zien dat er gevaarlijke kanten aan dit schijnbare succes zitten. Het is de jonge Marokkaans-Nederlandse auteurs niet kwalijk te nemen dat ze zich de belangstelling van de Nederlandse pers graag lieten aanleunen. Twee derde van alle literaire teksten die verschijnen wordt helemaal niet besproken, dus alle aandacht is kassa. Wel kan men de kritiek verwijten dat ze op de debuten met overspan- | |
[pagina 300]
| |
nen loftuitingen heeft gereageerd. Het meest typerende voorbeeld is wel dat De weg naar het noorden de Jenny Smelikprijs kreeg voor het kinder-/jeugdboek dat begrip voor minderheden bevordert. De schrijfster, Naima El Bezaz, zal daar niet onverdeeld gelukkig mee zijn geweest, want haar roman is nooit uitgebracht als kinderboek en lijkt ook niet aan enig bekend criterium voor jeugdliteratuur te voldoen. Het nare gevolg van al deze ophemeling, dit verlangen om toch maar vooral bijzonder aardig te zijn, is dat het tweede boek - altijd een moeilijk moment voor een auteur - even hard wordt neergesabeld. In feite werden daarbij niet de opeens verschrompelde talenten van de Marokkaans-Nederlandse schrijvers de grond in geschreven, maar de overdreven reacties van de recensenten zelf op de debuten. Opvallend is dat de weinige lovende woorden voor het tweede boek van een Marokkaans-Nederlandse auteur vaak kwamen van critici die het debuut niet besproken hadden. Bij hen herhaalde zich het patroon van de aanvankelijke welwillendheid - een patroon dat iets buitengewoon neerbuigends krijgt als men het eenmaal doorziet. Intussen hebben ook de auteurs zelf het gevaar van de overdreven lof op het nieuwe doorzien - het probleem met elke hype: het is zo snel weer voorbij. Zo staan sommigen van hen argwanend tegenover etikettering. Dat bleek al uit de woorden van Bouazza, het blijkt ook uit de inleiding van de verzamelbundel Het land in mij. De auteurs zijn ‘niet onverdeeld gelukkig met dit hokje waarin ze zich geplaatst zien. Zij benadrukken dat ze beschouwd willen worden als Nederlandse schrijvers en willen niet onder één noemer worden gebracht.’ Verstandige woorden, maar ze staan in een bundel waarin men zich gezamenlijk presenteert. Het land in mij kreeg vrijwel geen aandacht in de pers. Apartheid kan makkelijk leiden tot marginalisering. Het is in dit verband typerend dat Goedegebuure in zijn recensie van Bouazza's debuut schreef, dat deze schrijver zich met De voeten van Abdullah ‘in één klap heeft ontworsteld aan de rem van de benaming “allochtoon schrijver”’. Het lijkt erop dat sommige Marokkaans-Nederlandse auteurs nog op een andere manier gereageerd hebben op deze dreiging. Is het niet opvallend dat in Stitous tweede bundel veel minder gedichten voorkomen die de tweeculturenproblematiek illustreren en dat in Bouazza's Momo niets wijst op een Marokkaanse achtergrond? Wanneer de decorstukken van het emigrantenleven ontbreken, valt uiteraard de basis weg voor het etiket ‘Marokkaans-Nederlands’. Toch is het de vraag of deze auteurs zich daarmee niet tegelijkertijd beroven van hun meest vruchtbare onderwerp. Hoe vruchtbaar dat kan zijn blijkt bijvoorbeeld uit de grote roman De brug van de Gouden Hoorn van de Turks-Duitse schrijfster Emine Sevgi Oezdamar, die vorig jaar in Duitsland verscheen. Een boeiend boek over het identiteitsprobleem, | |
[pagina 301]
| |
waarin ook fraai de vreemdheid tegenover de tweede taal wordt opgeroepen. Een roman van dit kaliber hebben de (veel jongere) Marokkaans-Nederlandse auteurs nog niet voorgebracht. Voorlopig zijn het talentvolle beginnelingen die eerlijk beoordeeld moeten worden, dat wil zeggen: vergeleken worden met leeftijdgenoten als Grunberg, Giphart en Landvreugd. Het moet nu eindelijk eens afgelopen zijn met de neerbuigende welwillendheid die na de korte hype in weerzin verkeert. | |
EpiloogEr wordt in Nederland veel geklaagd over het gevaar van de islamisering en de mogelijke teloorgang van de Nederlandse cultuur. Het is waar, over een aantal jaren bestaat de bevolking van de grote steden voor de helft uit allochtonen. Maar zijn dat dan ook belijdende aanhangers van Allah? Uit de literaire teksten van Marokkaans-Nederlandse auteurs vallen twee dingen af te leiden. In de eerste plaats dat jonge Marokkanen een even grote hekel hebben aan het koranonderwijs als ooit Nederlandse auteurs aan de calvinistische catechisatie. Het is moeilijk voorstelbaar dat ook de rest van de jonge Marokkanen weerstand zal kunnen bieden aan de druk van de ontkerstende Nederlandse samenleving - tenzij die samenleving hen terugduwt in een eigen zuil. Ten tweede is het opvallend hoeveel de Nederlandse literatuur voor de jonge Marokkaans-Nederlandse schrijvers betekent. Stitou werd geïnspireerd door Claus en andere Nederlandstalige dichters, Bouazza delft woorden op uit de abele spelen en bij Gossaert, Benali publiceerde onlangs een toneelstuk met de titel De ongelukkige - een verwijzing naar de gelijknamige roman van Couperus. Kortom, het lijkt erop dat de Nederlandse literaire traditie heel wat aandachtiger gelezen wordt door de nieuwkomers dan door de ‘autochtonen’ die klagen dat hun cultuur verloren gaat... |
|