Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 302]
| |
8 Nikkerke en ikkerke
| |
[pagina 303]
| |
Het Belgische Nationale Comité wordt het voertuig voor de koloniale campagne van Leopold ii. Tussen 1877 en 1882 zet het, via de oostkustroute, vijf expedities naar Centraal-Afrika op. De ontsluiting van het binnenland is de opdracht. De onderneming loopt echter op een totaal fiasco uit. Terzelfdertijd zijn aan Leopold ii de exploten van Henry Morton Stanley niet ontgaan en hij weet hem, mede omdat de Britten weinig interesse voor Centraal-Afrika laten blijken, voor zijn zaak te winnen. In 1878 aanvaardt Stanley de opdracht enkele nederzettingen langs de Kongorivier op te richten. Ondanks de aanwezigheid van een Franse rivaal, in de persoon van Pierre de Brazza, slaagt Stanley erin, door het afsluiten van verdragen met inlandse hoofden, de territoriale strijd in zijn voordeel te beslechten. Op de Conferentie van Berlijn in 1885, bijeengeroepen om de Afrikakoek onder de Europese mogendheden te verdelen, wordt Kongo, als privé-bezit, aan Leopold ii toegewezen. Daarbij speelt de rivaliteit tussen de Europese grootmachten ongetwijfeld in het voordeel van de Belgische Koning. De Kongo-Vrijstaat is geboren. De Belgische politieke en financiële wereld heeft zich in de hele aangelegenheid erg terughoudend opgesteld. De kolonisatie van het overzeese wingewest kan beginnen. Een eerste fase in het kolonisatieproces is de aanleg van een spoorweg, een titanenwerk dat met groot verlies van mensenlevens gepaard gaat, om het bevaarbare deel van de Kongostroom met de monding te verbinden. Deze spoorlijn moet de economische exploitatie van het binnenland mogelijk maken. De inlandse bevolking wordt aan de blanke overheerser schatplichtig gemaakt en als onmondige arbeidskrachten in het economische raderwerk van de kolonie ingeschakeld. Elke vorm van tegenkanting of verzet wordt genadeloos gestraft. Als de onmenselijke behandeling van de inlandse bevolking, vooral door toedoen van de Britten, aan het licht komt, is Leopold ii onder zware internationale druk in 1908 verplicht om Kongo aan België cadeau te doen. De Belgische staat zet het koloniale beleid van Leopold ii verder. De infrastructuur wordt verder uitgebouwd, het land volledig onderworpen. Staat, kerk en industrie completeren elkaar. De staat schept een administratief raamwerk en een repressief apparaat waardoor zowel de economische ontginning van de rijkdommen van Kongo als de kerstening van de zwarten vergemakkelijkt wordt. De kerk zorgt door onderwijs en catechisatie voor scholing en socialisatie van de inlandse bevolking. Voor beide taken is heel wat mankracht nodig. In 1889 zijn er in Kongo 175 Belgen en 255 blanken uit andere landen aanwezig. In 1908 verblijven er 3000 Europeanen waarvan 1700 Belgen; in 1945 is het aantal Belgen opgelopen tot 24.000 en in 1959 tot 89.000. Door deze beduidende blanke aanwezigheid ontstaat er een uitgebreid en hecht netwerk van contacten met het moederland. Bovendien wordt door een intensieve en | |
[pagina 304]
| |
volhardende propagandaveldtocht de Belgische bevolking voor de koloniale zaak gewonnen. Na de aanvankelijke terughoudendheid groeit op het thuisfront weldra, niet in het minst onder invloed van de vele missietijdschriften, een groot enthousiasme voor het beschavingsproject in Afrika. Door inzamelingen van zilverpapier, door wat kleingeld te deponeren in de knikkende negerspaarpotten die in bijna elke kleinhandelszaak te vinden zijn of door het kopen van loten van de koloniale loterij kan het beschavingswerk in Kongo daadwerkelijk ondersteund worden. De koloniale onderneming is zelfbedruipend; de Belgische schatkist hoeft niet met financiële injecties bij te springen. Ook op de verschillende wereldtentoonstellingen die in België plaatshebben, krijgt Kongo telkens een prominente plaats. In een etnografische afdeling kan het publiek de gewoonten en zeden van de Afrikaan uit de eerste hand leren kennen. Daarnaast worden vooral het economisch belang van de kolonie en de vruchten van het beschavingswerk belicht. De wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel borduurt voort op het traditionele patroon. Ook bij deze gelegenheid wordt een inlands dorp opgericht ter educatie van de Belgische bevolking en worden de koloniale verwezenlijkingen in het Kongolees paviljoen in het spotlicht geplaatst. Ironisch genoeg geven de ervaringen van de Afrikanen die in België voor het eerst op voet van gelijkheid met blanken behandeld worden en de onderlinge contacten van de jonge zwarte intellectuelen een sterke impuls aan het onafhankelijkheidsstreven van de Kongolese bevolking. Aan het einde van de jaren vijftig geraakt het dekolonisatieproces in een stroomversnelling. Terwijl in oktober 1958 nog met de nodige luister de vijftigjarige overname van Kongo door de Belgische staat wordt gevierd, smeult het vuur van het verzet. In 1959 breekt de eerste opstand uit en daarmee is het hek van de dam. Verbijsterend snel verleent het Belgische politieke establishment Kongo de onafhankelijkheid. Op 30 juni 1960 komt een even abrupt als onvoorzien einde aan de koloniale periode. Kort na de onafhankelijkheid breken hevige onlusten uit die een groot aantal blanken tot evacuatie onder militaire begeleiding dwingen. Aan het einde van juli 1960 zijn er nog slechts 20.000 blanken in Kongo. Hetzelfde scenario heeft zich de laatste twee decennia herhaald waardoor er nu nog slechts een minimale Belgische, laat staan Vlaamse, aanwezigheid is in Centraal-Afrika. Een aanzienlijk deel van de Belgen die naar Kongo trekken, zijn Vlamingen. Van de missionarissen en missiezusters komt zelfs 84 procent uit Vlaanderen. Zij begeven zich naar een kolonie waar de voertaal het Frans is; trouwens ook in België heeft tot diep in de eerste helft van de twintigste eeuw het Frans een dominante positie in het openbare leven. Een aantal onder hen voelt zich geroepen om de pen op papier te zetten. Geleidelijk ontstaat er een aanzienlijke Vlaamse literaire bedrijvigheid. | |
[pagina 305]
| |
Daarnaast worden er ook heel wat literaire werken in het Frans geschreven. In 1942 wordt het tijdschrift Band, een algemeen tijdschrift voor Vlaams cultuurleven in Afrika, opgericht met de bedoeling de Vlaamse krachten te bundelen. Een tweede tijdschrift, Zuiderkruis, ziet in 1956 het licht. Het krijgt als ondertitel Tijdschrift voor Vlaams-Afrikaanse letterkunde. In 1959 versmelten Band en Zuiderkruis. Vanaf juli 1960 wordt het tijdschrift met een gewijzigde opdracht in Brussel uitgegeven en ten slotte in 1963 ontbonden. De Vlaamse koloniale letterkunde wordt ook vanuit het moederland sterk aangemoedigd. Het Davidsfonds is erg actief in Kongo en looft een ‘Driejaarlijkse prijs voor Koloniale Letterkunde’ uit. Deze katholieke en Vlaamsgezinde cultuurorganisatie en uitgeverij brengt heel wat Kongoromans op de markt. Bovendien bezoekt een aantal Vlaamse schrijvers de kolonie. Uit dit bezoek wordt niet zelden inspiratie geput voor nieuw literair werk. Dit is onder andere het geval met het werk van Gerard Walschap, Karel Jonckheere, Pieter Geert Buckinx, Marcel Coole en Tone Brulin. | |
Vanuit kolonialistisch perspectiefDe westerse wereld en de Vlaamse maatschappij zijn zeker in de negentiende en grotendeels ook nog in de twintigste eeuw doordrongen van de idee van de superioriteit van de westerse cultuur. Vanuit deze optiek kunnen de contacten tussen westerling en Afrikaan niet anders dan eenzijdig zijn. Daarbij komt nog dat de zwarte reeds door zijn huidskleur in de beschavingsgeschiedenis van het westen doorgaans als een boeman, een zwarte piet, gestigmatiseerd is. Het is de opdracht van de blanke om de christelijke beschaving naar het donkere continent te brengen. Deze opvatting geldt als raison d'être van de koloniale aanwezigheid. Ze is de drijfveer achter het beleid van de burgerlijke en de geestelijke overheden en wordt als dekmantel gebruikt voor de economische uitbuiting van Kongo. Ook alle wantoestanden die voortvloeien uit de kolonisatie worden erdoor verontschuldigd. Zo hebben de arbeid waartoe de zwarte verplicht wordt en de onbarmhartige straffen die worden uitgedeeld alleen tot doel om hem tot meer discipline aan te sporen en zodoende op een hoger zedelijk niveau te brengen. In zijn studie Het koloniale in de literatuur, uit 1938, vertrekt Sylva de Jonghe van de volgende omschrijving: Het koloniale is dat wat betrekking heeft tot de Kolonie, tot het wingewest, dat uitgebaat wordt door een meer gevorderd en meer beschaafd land, om door dit uitbaten | |
[pagina 306]
| |
die kolonie te beschaven en de bevolking op te beuren. Want, beschaving lijkt wel het eerste doel der kolonisatie. Beschaven heet scheppen van nieuwe en betere sociale toestanden en het verspreiden der grootste aller weldaden: de geestelijke orde, de kristelijke idée... (De Jonghe 1938, 7) Hiermee is de toon gezet. Aan deze taak wordt met overgave en resultaatgericht gewerkt. In een brochure naar aanleiding van de Koloniale Dag van 1923 worden de koloniale verwezenlijkingen als volgt bewierookt: In plaats van de anarchie waarin de Kongolese volkeren gedompeld lagen, steeds ten prooi aan burgertwist, ziekte, menseneterij en slavenhandel, heersen er thans vrede, orde, stelselmatige en zegevierende bestrijding der plaatselijke ziekten. Geen enkele koloniserende natie deed, op elk gebied van 's mensen bedrijvigheid, een krachtinspanning blijken welke kan vergeleken worden met deze door België verwezenlijkt. (in Vints 1984, 54) In de literatuur wordt voortdurend op dit thema gehamerd, zoals in het verhaal ‘Baanbrekers’ van M. Tollet. Het mak maken van de wildernis is een uitdaging die, ondanks de moeilijkheden en de persoonlijke opofferingen, enorme voldoening schenkt: Dat is Kongo. Moedige, wilskrachtige blanken kunnen er hun volle maat geven. Daarom ook had Verbree zijn werk lief. (Tollet s.d., 127) De inhoud van de meeste werken ligt in het verlengde van de traditionele denkpatronen en verwachtingen. K. Bogers en P. Wymeersch hebben in hun studie De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen de Vlaamse Kongoliteratuur op haar kolonialistische inspiratie onderzocht. Ze geven in hun studie een overzicht van hoe de Afrikaan en Afrika worden voorgesteld in het werk van de Vlaamse auteurs. Ze gaan uit van een thematische benadering en leggen de typisch kolonialistische stereotypen en vooroordelen bloot. Achtereenvolgens komen aan bod: het land, de mensen en de uitwerking van de natuur, charme en smeerboel, de traditionele Afrikaanse maatschappij, de Afrikaanse vrouw en ten slotte de arbeid en de nieuwe ambtenarij. Hoewel men Bogers en Wymeersch herhaaldelijk kan verwijten dat ze de citaten uit hun context rukken en daardoor een totaal vertekend beeld ophangen van de ideologische lading van de besproken werken, zijn hun conclusies doorgaans onaanvechtbaar. Ze komen tot de bevinding dat de mythe van de westerse superioriteit, met als tegenhanger de barbaarsheid van Afrika, kenmerkend is voor de Kongoliteratuur. Onwetendheid, een etnocentrische ingesteldheid en het feit dat ‘de koloniale politiek en evan- | |
[pagina 307]
| |
gelisatie voor een legale wettiging zorgden voor het koloniale proces’. Bogers en Wymeersch (1987, 138) verklaren dit kritiekloos aanhangen en opleggen van het westerse wereldbeeld. In de literatuur wordt doorgaans de superioriteit van de westerse beschaving bevestigd. Het feit dat de zwarte geen geschreven traditie heeft, draagt beslist bij tot het meerderwaardigheidsgevoel van de blanke. De literatuur dient als propaganda-instrument - ook Leopold ii was zich van de invloed ervan bewust - en schraagt daardoor het kolonisatieproces. Daarenboven mag niet uit het oog verloren worden dat de Nederlandstalige Kongoliteratuur, vanwege de taal, niet voor de zwarten toegankelijk is. Het is een literatuur die in Vlaanderen, en soms in Nederland, van de drukpersen rolt en uitsluitend voor het thuispubliek bestemd is. Deze literatuur bevestigt het Nederlandstalige lezerspubliek in de gangbare eurocentrische denkpatronen. Dit betekent echter niet dat de feiten doelbewust verdraaid worden. Het geloof in de goede zaak is zo sterk dat slechts weinigen zich vragen stellen bij, of twijfelen aan de legitimiteit van het koloniale gebeuren. Het westerse superioriteitswaanbeeld gekoppeld aan de, in Europese ogen, barbaarsheid van de zwarte samenleving geeft aan het kolonialisme carte blanche. De meeste staatsambtenaren, missionarissen en kolonisten die naar Kongo trekken, zijn bezield door hun beschavingstaak. Ze zijn overtuigd van hun heilzame aanwezigheid; zij geloven rotsvast in hun ideaal en hebben er zelfs hun leven voor veil. Zeker in de beginperiode van de kolonisatie staat naar Kongo trekken zowat gelijk aan het tekenen van een doodsvonnis. Het tropische klimaat, ziekten en ontberingen maken heel wat slachtoffers. Langzamerhand verbetert de toestand natuurlijk en wordt Kongo een land met een betoverende aantrekkingskracht waar voor velen een vrij, avontuurlijk bestaan lijkt mogelijk te zijn. Dat de realiteit dikwijls veel minder rooskleurig is, leidt niet zelden tot frustratie of bittere ontgoocheling. Tam-Tam, een bundel tropennovellen van Sylva De Jonghe, schetst zowel de uitdagingen als de lokvallen van het koloniale leven. Het is een archetypisch kolonialistisch geschrift waarin de koloniaal de rol van onbegrepen held toebedeeld krijgt: een koloniaal is een miskend genie. Hij werkt en wroet dag en nacht voor de overheersching, maar bijzonder voor de beschaving van ons verachterd Congolië. Hij lijdt, en strijdt tegen alle tegenhangers, misschien wel al morrend, maar immer toch tevreden. Moedwillige negers, vijandige stammen, het doodend klimaat, de oververmoeienis, het heimwee, de ongekende liefde van een blanke gezellin, dit is zijn lot. De ziekte en de dood begluren hem. Straf, schorsing, ontslag wachten hem. Maar hij staat sterk. (De Jonghe 1933, 68-69) | |
[pagina 308]
| |
Beschaven als literair-kritische maatstafOok in de literaire kritiek geldt het beschavingsideaal als een belangrijke waardemeter. A. Verthé en B. Henry, de cartografen van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde tot 1960, brengen de thematische vernieuwing in de periode van 1908 tot 1942 in direct verband met het voortschrijdende kolonisatieproces: Door het feit zelf zouden de pennevruchten, die deze Kongolese periode als thema behandelen, niet meer louter reisbeschrijvingen blijven of dokumentaire verslagen over de eerste kontaktverrassingen met de ‘terra incognita’, maar wel een verder uitdiepen worden van wat anderen reeds hadden opgetekend, een intenser studie van plaatselijke feiten en toestanden, bestendiger observatie en ipso facto scherper tekening van mens en milieu. Administratieve ordening, wettelijke regeling van leven en arbeid, zo van inlander als van blanke, in een atmosfeer waarin steeds hechter en dieper tuchtvolle organisatie de chaos of inlandse tyrannie van zwarte chefs vervangt, moeten onvermijdelijk hun stempel drukken op het letterkundig werk dat in deze nieuwe sfeer tot stand komt. (Verthé en Henry 1961, 45-46) Opvallend in deze commentaar is de nadruk op de westerse orde die geleidelijk de primitieve wanorde vervangt, een ontwikkeling die ook in het literaire werk gereflecteerd wordt. Werken die niet binnen dit keurslijf passen, zoals Bendsjé (1931) van E. Tilemans worden zonder pardon gewraakt. Bendsjé handelt over Floris Stockman die uit liefdesontgoocheling naar de tropen trekt. Daar ontmoet hij Bendsjé, die hij als ‘ménagère’ in huis neemt. Zij krijgen elkaar lief. Floris is om haar begaan en treedt voor haar in de bres als zij door haar clan opgeëist wordt. In dit liefdesverhaal, met de Afrikaanse gewoonten en een moordzaak als complicerende factoren, wordt de zwarte vrouw als gevoelsvol en trouw uitgebeeld. Zij krijgt een eigenwaarde die het kleurverschil onbelangrijk maakt: Hij besefte spoedig dat de menschen, ze wezen blank of zwart, minder van elkaar verschillen dan hij eerst vermoedde, dat allen gelijke begrippen hebben over recht en onrecht - allen schepselen van denzelfden Schepper. (Tilemans 1931, 80) Als Floris na drie jaar definitief naar België terugkeert, beseft hij dat Bendsjé aan hem gehecht is ‘als de klimoprank aan den eik!’ (Tilemans 1931, 154). Hij zorgt ervoor dat zij verder een zorgeloos bestaan kan leiden. Hoewel het boek als opzet heeft aan te tonen dat het samenleven met een inlandse vrouw ‘niet tot ideale toestanden leidt’ (Tilemans 1931, 8) zijn de problemen die ontstaan niet het gevolg van het immorele karak- | |
[pagina 309]
| |
ter van deze relatie maar juist van de liefde die tussen Floris en Bendsjé gegroeid is. Het contrast met een werk als Tam-Tam van Sylva De Jonghe kan niet groter zijn. Een doorleefde liefdesverhouding over de kleurgrens heen is echter een flagrante overtreding van één van de belangrijkste koloniale taboes. Verthé en Henry etiketteren Bendsjé dan ook zonder verpinken als ‘zedelijk defaitistisch’ (Verthé en Henry 1961, 79). Lang na de onafhankelijkheid zal de term ‘beschaving’ nog als paswoord en maatstaf gebruikt worden. In de slotbeschouwing van de bloemlezing Vlaams-Afrikaans proza De Miskraam van Moedertje Dipenda, de titel spreekt overigens boekdelen, wordt door A. van Hoeck, zelf schrijver van Afrikawerk, het volgende gesteld: Dat er op één decennium een duizendtal rasgenoten in de chaotische Kongorepubliek werden vermoord, verkracht, verminkt, geeft ons nog niet het recht dit land te brandmerken als de rotste plek van onze planeet, een verschroeide aarde waarop nooit de bloem van de beschaving zal bloeien. (Van Hoeck 1968, 202) Het onvoorwaardelijk geloof in een eurocentrisch en evolutionistisch wereldbeeld leidt onvermijdelijk tot de mythe van de beschavende kolonisatie. En dit in weerwil van het feit dat Leopold ii gedwongen werd, door de openbaring van allerhande wantoestanden, om zijn privé-bezit aan de Belgische staat over te dragen. Van deze onverkwikkelijke periode is in de Kongoliteratuur haast geen weerslag te vinden. Integendeel, volk en schrijver lijken in dit verband aan collectief geheugenverlies te lijden. De lofzang op het beschavingswerk klinkt grotendeels onverstoord door de Belgische koloniale periode heen. Ook in heel wat geschiedeniswerken wordt dezelfde vergeetachtigheid aan de dag gelegd. | |
Schrijven als hobbyDe koloniale literatuur is overigens in de periode voor de onafhankelijkheid van een weinig hoogstaand gehalte. Volgens Verthé is een van de hoofdredenen hiervoor: het feit dat we ons hier nog niet totaal thuisvoelen. Merk wel, we zeggen niet dat de koloniaal hier zou ontevreden of ongelukkig zijn, maar de psychologische akklimatisering is nog niet zodanig doorgevoerd, dat men totaal en algeheel menselijk zou ingeburgerd zijn. (Verthé 1959, 117) Nu zal het ook wel liggen aan het feit dat literatuur als een hobby, in de vrije tijd van de schrijver, beoefend wordt, terwijl ook de kneuterigheid ervan - in feite is de meeste Kongoliteratuur een verdoken vorm van | |
[pagina 310]
| |
streekliteratuur - niet tot heftige bezieling en dus tot literaire hoogstandjes aanleiding geeft. Ook een ideaal van Pieter Danco, verschenen in 1896, is een van de eerste fictiewerken over Kongo. Deze novelle handelt over een liefdesgeschiedenis. Hugo is spoorwegingenieur en ongelovig; Helene, die door het lot erg beproefd is, is vastberaden om Hugo tot haar katholieke ideaal te bekeren. Het verhaal eindigt met het voorspelbare, drakerige happy end waarbij Kongo slechts dienst doet als exotische achtergrond. Toch zijn de verwijzingen naar het kader waarin de novelle gesitueerd is erg revelerend. Zo probeert Helene als een goede moeder aan Bomala, haar zwarte dienstmeisje, de beginselen van de beschaving en het christendom over te dragen om op die manier ‘de ruwe aangeboren schors van 't kind af te slijten’ (Danco 1896, 16). Het bouwen van de spoorweg is natuurlijk het belangrijkste symbool van de beschavingsarbeid die door de blanken verricht wordt. Nochtans zijn de zwarten zelf van weinig of geen tel. Als er een opstand tegen de blanken uitbreekt, worden de Senegalese spoorwerkers zonder mededogen gedood. Het is slechts een voorbijgaand incident dat de liefdesintrige even kruidt maar verder geen belang heeft. In 1961 verschijnt Kongo ya lobi. Het bevat een selectie verhalen uit het tijdschrift Band voor wat een jubileumuitgave had moeten worden. Het boek brengt een staalkaart van de Vlaams-Afrikaanse literatuur. De koloniale mentaliteit is er dominant in aanwezig. De boys met hun winstbejag, slinksheid en onhebbelijkheden, de stoerheid van een oude planter, het heimwee naar het vaderland, de ondoorgrondelijkheid en naïviteit van de zwarten in contrast met de intelligentie van de Europeanen, en het mysterieuze van Afrika zijn terugkerende motieven. Ook waar zwarten als hoofdpersonages fungeren is de benadering erg paternalistisch: zij werken zich telkens in de nesten en moeten dan een beroep op blanken doen om hen uit hun benarde situatie te bevrijden. Opvallend is de dubbelzinnige benadering van de zwarte cultuur en maatschappij. In verhalen als ‘De oude man en het bos’ van Paul Hostie, ‘Drie nagels’ van F. van Balder, ‘Ontmoeting’ van Noëlla de Roovere of ‘Van een os en een ezel’ van R. Putte wordt de zwarte cultuur als primitief en wreed voorgesteld. Alleen door overname van de westerse beschaving is er uitzicht op verbetering van het zwarte levenslot. Als de zwarte, verblind door het stadsleven en de blanke levensstijl, zijn dorp verlaat, bekomt hem dat echter zoals in ‘De kerstnacht van Baliongo’ van Bert Nacht en ‘Libanda’ van Walter Geerts maar slecht. Geluk, liefde en vrede vindt hij alleen in zijn zwarte dorpsgemeenschap. De verheffing van de zwarte heeft duidelijke grenzen en mag de maatschappelijke rangorde niet verstoren. De meeste prozawerken die in de koloniale periode verschijnen laten hierover niet de minste twijfel bestaan. | |
[pagina 311]
| |
Het ideaal ontluisterdTerwijl het overgrote deel van de Nederlandstalige Kongoliteratuur het officiële beleid van de burgelijke en kerkelijke overheden onderschraagt en de economische exploitatie als een vorm van ontwikkelingshulp beschouwt, bestaat er, door het hele koloniale tijdperk heen, een verbazend mondige kolonialistisch-kritische stroming. Deze tegenstem heeft twee, wezenlijk verschillende, manifestatievormen. Aan de ene kant is er het literaire werk dat kritische geluiden laat horen zonder daarbij de fundamenten waarop het koloniale denkkader berust op te willen blazen. Niet het einddoel staat ter discussie, wel de manier waarop aan de weg getimmerd wordt. De betrokken schrijvers kunnen zich volledig vereenzelvigen met de noodzaak om de beschaving naar Afrika uit te dragen maar zij hebben ernstige bezwaren tegen de manier waarop dat gebeurt. Aan de andere kant zijn er schrijvers die een radicaal antikolonialistisch standpunt innemen door de kolonisatie als dusdanig te verwerpen. De blanke kan geen rechten op Afrika laten gelden; de beschavingsroep is slechts een holle slogan die door de realiteit volledig ontkracht wordt. De auteurs die tot deze strekking behoren, nemen geen vrede met beleidsaanpassingen; voor hen is de kolonisatie op zichzelf totaal onaanvaardbaar of zinloos. Reeds in de prekoloniale periode zijn er kritische geluiden hoorbaar. A. Maes neemt als wetenschapper deel aan de eerste Belgische expeditie met als opdracht een post te stichten aan het Tanganikameer. Hij zal zijn doel niet bereiken. In Zanzibar overlijdt hij aan de gevolgen van een zonneslag. Hij is drieëntwintig jaar. De brieven over zijn reis worden verzameld en uitgegeven in 1879 onder de titel Reis naar Midden-Afrika. In dit reisverslag in briefvorm maakt Maes zich reeds bedenkingen bij de blanke aanwezigheid in Afrika. Zijn medeleven met het lot van de zwarten komt herhaaldelijk tot uiting. Hij bekijkt zijn omgeving niet uitsluitend door Europese ogen maar stelt zich op het standpunt van de zwarten: En wat zijne weinige ingenomenheid voor de blanken aangaat, dit komt hieruit voort, dat hij ze aanschouwt als lieden, die het maar op het geld hebben en hem doen werken om hunne begeerten te voldoen. Indien de blanken er geen belang in vonden om den neger zoo dom te laten, als hij is, zou deze zeker veel spoediger beschaafd zijn. (Maes 1879, 165) De kritiek van Maes typeert hem als een fijngevoelig wetenschapper die openstaat voor zijn medemens. Hij verwoordt herhaaldelijk ideeën die van veel inzicht en luciditeit getuigen maar die in zijn tijd weinig weerklank vinden. | |
[pagina 312]
| |
In de voetsporen van de baanbrekers volgen de missionarissen. Zij zijn er zich terdege van bewust dat kennis van de Afrikaanse culturen en talen onontbeerlijk is om met enige kans op slagen de kersteningsarbeid aan te vatten. Dit brengt een aantal missionarissen ertoe om de zwarte talen te bestuderen en etnografische studies uit te voeren. De studie van de zwarte culturen leidt vanzelfsprekend tot meer inzicht in en tot een andere ingesteldheid tegenover de Afrikaan. Vooral het werk Bantoe-filosofie (1946) van Placied Tempels, waarin hij voortbouwt op de inzichten van een aantal afrocentrische voorgangers, heeft een grote invloed. Tempels schetst niet alleen een indringend beeld van de denkwereld van de Afrikaan maar stelt tevens dat het christendom zich aan de zwarte cultuur moet aanpassen en niet omgekeerd. Het is niet verwonderlijk dat in een aantal literaire geschriften van missionarissen zwarten een centrale plaats innemen. Waar Het zwarte leven van Mabumba (1935) van A. Verreet nog op strak paternalistische leest geschoeid is, typeert de doorvoelde inleving in de problematiek van de Afrikaan het werk van Alfons Walschap. De innerlijke strijd van de zwarte, die om christen te worden zijn eigen tradities moet verloochenen, vormt in ‘Longwanu de smid’ de kern van het verhaal. Uiteindelijk bekeert Longwanu zich maar het voorafgaande conflict maakt zijn beslissing toch heel wat geloofwaardiger. Bij Jac. Bergeyck, die tegen het einde van de koloniale periode zijn eerste werken publiceert, bereikt de belangstelling voor de Afrikaanse cultuur een hoogtepunt. In 1959 verschijnt de novelle Het onzekere hart waarin Bergeyck een conflictsituatie binnen een polygaam huwelijk schetst. Het optreden van de personages weet Bergeyck vanuit hun achtergrond bijzonder overtuigend te verklaren. Ook in zijn latere romans situeert Bergeyck de zwarte steeds binnen zijn culturele tradities. Het is slechts vanuit een inzicht in zijn leefwereld dat het optreden van de Afrikaan kan worden begrepen. Uit het literaire werk van Jac. Bergeyck en van andere missionarissen blijkt onmiskenbaar dat zij figuren waren: die na een leven van jarenlange ontberingen en keihard werk als ziekenverzorger - bemiddelaar - raadgever, de taal geleerd hadden van de gemeenschap waarin ze verbleven en een oprechte belangstelling koesterden voor de culturele uitingen die zij observeerden en die hen tot nadenken stemden over hun eigen rol, hun invloed en over de cultuur waarin ze zelf opgegroeid waren. Hun denkbeelden weken niet zelden af van wat hier in België gedacht werd rond de Afrikaanse religies. (De Sterck 1985b, 14) Natuurlijk zijn de missionarissen niet de enigen om zich open te stellen voor Afrika. Ook bestuursambtenaren en kolonisten sluiten zich niet van | |
[pagina 313]
| |
hun omgeving af. De confrontatie met Afrika betrekt hen in een onbekende, fascinerende wereld die hun werk ingrijpend beïnvloedt. Maar het zijn toch vooral bezoekers uit België die zich kritisch opstellen en beleidsaanpassingen bepleiten. Blanke boeien, een roman van Jan Schoup uit 1934, handelt over een fundamentele tegenstelling tussen blanke belangen. Centraal staat het conflict tussen de plaatselijke bestuurder van de mijnconcessie en missionaris Versteeg. Door de mijnmaatschappij en haar vertegenwoordigers worden de zwarten ongestraft uitgebuit. Pater Versteeg ziet daarin een ernstige bedreiging voor zijn missiewerk. Hij vreest een opstand van de zwarte bevolking tegen de blanke tirannie maar hij is machteloos om in de praktijken van de mijnmaatschappij verandering te brengen. Ontgoocheld vraagt hij zijn overplaatsing naar een ander werkterrein, waar nog geen andere blanken aanwezig zijn. Daar verliest hij het leven. De roman is een felle aanklacht tegen de mijnmaatschappijen, de plaatselijke en de Belgische autoriteiten die door hun barbaars optreden het beschavingswerk van de missionarissen volledig ondermijnen. Tegenover de wraakroepende houding van de overheid kan de missionaris slechts zijn inzet en geloof stellen. De strijd is te ongelijk en wordt in het voordeel van de mijnmaatschappij beslist. Hoewel Pater Versteegs arbeid geen vruchten oplevert en hijzelf door twijfel overmand wordt, blijft toch de noodzaak van het uitdragen van de christelijke beschaving overeind. De zwarte heeft nog niet het ontwikkelingspeil van de blanke bereikt. Zijn minder ontwikkelde staat neemt niet weg dat hij een menswaardige behandeling verdient. Een andere bezoeker is Gerard Walschap, de broer van Alfons. Naar aanleiding van zijn bezoek in 1952 schrijft hij zijn befaamde Oproer in Kongo. De roman brengt een dwarsdoorsnede van de koloniale maatschappij met de rijke plantagehouder, de missionaris en de zwarte évolué als belangrijkste gesprekspartners. Elk is in de mogelijkheid zijn eigen zaak te verdedigen. De zwarte opstand loopt met een sisser af maar de onderlinge verhoudingen zijn ingrijpend gewijzigd. De uitbuiting van Kongo wordt afgewezen. De plantagehouder moet naar België terugkeren. Zijn plaats wordt ingenomen door zijn zoon die in een nieuwe aanpak gelooft. Johannes, de évolué, wordt bevorderd tot hoofd van het personeel. Walschap klaagt met dit werk niet zozeer de kolonisatie zelf aan als wel de manier waarop ze gebeurt. Met een herschikking van de verhoudingen en vooral met de erkenning van zijn menselijkheid lijkt de zwarte meer dan tevreden te zijn. Dat een andere houding dringend nodig is, is het duidelijke signaal dat de schrijver de lezer meegeeft. Het beschavingswerk moet blijven doorgaan, maar moet, zoals uit het voorbeeld van Zuster Imelda blijkt, met totale overgave gebeuren en door liefde geïnspireerd zijn. Hoewel het boek de discussie over de kolonisatie centraal stelt, | |
[pagina 314]
| |
bevestigt het uitdrukkelijk de meerwaarde van de westerse beschaving. De oproep tot een kolonisatie ‘met een menselijk gelaat’ tast immers de machtsverhoudingen niet wezenlijk aan. De literaire werken die de kolonisatie kritisch onder de loep nemen, pleiten voor een aanpak die stoelt op de aanvaarding van de Afrikaan als mens met inachtname van zijn culturele achtergrond en identiteit. Dit houdt niet in dat alle eurocentrische trekken verdwijnen maar wel dat een aantal schrijvers dieper tot Afrika probeert door te dringen. Toch blijft het beschavingsideaal gehandhaafd omdat het berust op een onvoorwaardelijk geloof in de superioriteit van het westen. | |
De mythe ontmaskerdNaast de kritiek op de kolonisatie van de beschavingsidealisten, is er door het hele koloniale tijdperk heen ook een uitgesproken antikolonialistische strekking in de Kongoliteratuur aanwezig. In Cyriel Buysses satirische Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele, door hemzelf in vlugschriftvorm verspreid, worden de zittingen van 9 april 1885 en van juni 1886 gewijd aan Kongo. Op de eerste zitting wil de gemeenteraad een boodschap van gelukwensen aan Leopold ii sturen ter gelegenheid van zijn benoeming als ‘koning van de nieuw gemaak afrikaansch land: de Congo’ (Buysse 1974, 987). De gemeenteraad doet dat niet als een blijk van ondersteuning want Kongo betekent in hun ogen niets, maar om de koning gunstig te stemmen en zo voor de partij voordeel te halen. Het beschavingsargument wordt door de politici vanaf de aanvang van de kolonisatie reeds als drogreden gebruikt om het najagen van eigenbelang te verdoezelen. Ook op de volgende zitting waarop Kongo ter sprake komt, is het partijbelang doorslaggevend. De katholieken hebben de verkiezingen gewonnen maar nu moeten ze de partijkas dringend spijzen. Het stichten van de kolonie ‘Nieuw-Ossenland’ in Kongo lijkt het ideale middel om zich van de liberale tegenstrever te ontdoen en het kastekort aan te zuiveren. De redenen voor de kolonisatie en de discussie in de gemeenteraad hebben een volstrekt absurd karakter. Buysse lijkt daarmee aan te geven dat het bekrompen België eerst zichzelf zou moeten ontwikkelen vooraleer het zich imperialistische ambities kan veroorloven. In De zwarte kost, een novelle uit 1898, werkt Cyriel Buysse dezelfde problematiek verder uit. De hoofdfiguur, Fortuné Massijn, kan zich in Akspoele niet waarmaken. Nadat het bezoek van twee zwarten aan zijn dorp op een totale mislukking is uitgelopen, raakt hij, na het lezen van een aantal reisverhalen, zo in de ban van Kongo dat hij besluit ernaartoe te trekken. | |
[pagina 315]
| |
Meteen verwerft hij aanzienlijk prestige in zijn gemeenschap. Zelfs de notabelen, die eerst hevige kritiek hadden op het koloniale beleid van Leopold ii, betuigen Massijn nu alle eer. Als Massijn vertrekt, komt hij spoedig tot het besef dat het beschavingswerk dat hij dacht te kunnen verrichten een begoocheling is, omdat de beschaving die de blanke naar Kongo wil uitdragen niet meer dan een laagje vernis blijkt te zijn. Trouwens, Akspoele verschilt op dit vlak niet echt van Kongo. Uiteindelijk verliest Massijn zijn normbesef en gaat hij aan ‘de zwarte kost’, dat wil zeggen het samenleven met een zwarte vrouw, ten onder. Alles wat er ten slotte van zijn koloniaal avontuur overblijft zijn enkele trofeeën in de huizen van de notabelen van Akspoele waaraan nauwelijks aandacht geschonken wordt; het is een magere oogst voor al de moeite. Het leven in de dorpsgemeenschap gaat gewoon verder alsof er niets gebeurd is. In Buysses novelle wordt de koloniale propaganda, die inspeelt op de exotische aantrekkingskracht van Kongo, het avontuur en het beschavingsideaal, scherp op de korrel genomen. Ook de motieven van de kolonialen worden ontmaskerd: zij worden gedreven door persoonlijke eerzucht en allerminst door menslievendheid. Nog vóór de kolonisatie van Kongo goed en wel is begonnen voorspelt Buysse reeds het failliet ervan. Buysse publiceert zijn novelle in 1898. In datzelfde jaar trekt Henri van Booven in dienst van een Nederlandse handelsmaatschappij naar Kongo. In zijn roman Tropenwee uit 1904 getuigt hij van de verschrikkingen die de blanken in Afrika te wachten staan. Tropenwee beschrijft de reis van een zekere Jules naar Kongo. Naarmate hij de tropen nadert en de hitte toeneemt, groeit zijn onbehagen. Eenmaal in Kongo aangeland, stuurt zijn chef hem, tegen de afspraken in, onmiddellijk naar het binnenland. Onderweg wordt hij echter zo door malaria en dysenterie aangetast dat hij gedwongen is om onverwijld naar Nederland terug te keren. De middenmoot van het boek wordt in beslag genomen door de koortsdromen van de hoofdfiguur. De tweede helft beschrijft de helse terugtocht. Slechts naarmate Jules dichter bij het noorden komt, voelt hij zich herleven. Kongo heeft hem alleen maar miserie gebracht. Tropenwee is de beschrijving van een helletocht. De schrijver munt uit in de evocatie van Jules' kwellende ervaring van zijn Kongoreis. Jules voelt Afrika als een bedreiging aan. In tegenstelling tot Nederland maken de natuur, de hitte, de insecten en de stormen er het leven ondraaglijk. Het feit dat hij voortdurend op reis is, geeft aan het gevoel van vervreemding een concrete gestalte. Merkwaardig is dat op geen enkele manier de aanwezigheid van de blanke in Afrika gewettigd wordt. Van een beschavingsopdracht is nergens sprake. Alleen mercantiele belangen lijken de aanwezigheid van de blanken in Afrika te inspireren. Over de Nederland- | |
[pagina 316]
| |
se handelsmaatschappij waarbij Jules in dienst is, wordt geen goed woord gerept: Het was alles bedriegerij, alles leugen en bedrog. Was er iets aan te doen geweest? Opspelen, standjes maken bij den hoofd-inspecteur? Dat gaf niets. Dat kon alleen kans geven op weinig promotie. Hard werken maar en plicht doen, plicht-dier, plichtschoft zijn en mee bedriegen ten bate van de vennootschap en ten eigen bate. Op die manier ging alle moois weg. De natuur werd er zelfs dor van, hinderlijk alleen nog maar, meer dan hinderlijk. En de zwarten, dat was het zwarte vee waartegen je hard moest zijn, stug, wreed; die moest je onder den duim houden, zorgen, dat ze je niet bestalen. Met goede woorden? O! Neen! Met beestachtige hardheid en met veel ransel. Ja, zeker, beul moest je ten slotte ook nog worden, je medemenschen ten-bloede slaan met gedroogde nijlpaardenhuid, van die harde, lange, vuilgele stokken waarmee je een slag geven kon, die heele spierbundels stuk rukte... De aandeelen stonden ver boven pari, en boven pari zouden ze blijven. Je had je verkocht, dus plicht-dier, plicht-schurk! Plicht-beul! En alle winsten voor de Vennootschap!... (Van Booven s.d., 118-119) Tropenwee is een aanklacht tegen de verdoezeling van de ellende, de ziekten, de hebzucht, de onmenselijkheid en vooral van de dodelijke slachtoffers die de ontginning van de tropen met zich brengt. Het motto, ‘Cinq jeunes Hollandais arrivés à Kinchassa au moment de mon départ de Brazzaville, étaient morts à mon arrivée’ (Vijf jonge Nederlanders, die te Kinshasa aankwamen bij mijn vertrek uit Brazzaville, waren dood bij mijn terugkeer), laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zoals bij Buysse figureren ook in Tropenwee de zwarten slechts in de marge van het verhaal. Hoewel zij, ook weer zoals bij Buysse, in een redelijk positief licht worden geplaatst, vormen zij geen tegenwicht voor de verdorvenheid van de blanke. Van Booven houdt de Afrikaan en de Afrikaanse samenleving in geen geval als een ideaalbeeld voor. Hij maakt het proces van de blanke aanwezigheid in Afrika vanuit blank perspectief. Omwille van de onaangepastheid van de blanke aan Afrika wijst Van Booven elke vorm van Europese aanwezigheid in Afrika resoluut af. Europa heeft Afrika niets anders te bieden dan schraapzucht, Afrika Europa niets meer dan ziekte en dood. Deze ontnuchterende vaststelling laat voor koloniaal triomfalisme hoegenaamd geen ruimte en haalt het alibi voor de koloniale inmenging in Afrika volledig onderuit. Tropenwee is een hallucinant werk dat van de mythe van een aards paradijs en van de bevruchtende aanwezigheid van de blanke in Afrika niets overeind laat. Het boek kende erg veel bijval en werd herhaaldelijk herdrukt. René Poortmans neemt in de jaren dertig de antikolonialistische draad weer op. Zijn Moeder ik sterf (1937) is een ongemeen scherpe aanval op de | |
[pagina 317]
| |
uitzuiging en de verknechting van de zwarten door de mijnmaatschappijen. Fred Monsen is met beschavingsidealen naar de kolonie vertrokken maar wordt langzamerhand vastgezogen in het koloniale web. Hij takelt volledig af hoewel hij nog enig meegevoel met de zwarten heeft en zich bewust blijft van het hypocriete karakter van de kolonisatie. De tropen lijken de blanken in zo'n mate aan te tasten dat ze er hun moraliteitsgevoel bij verliezen. ‘De Congo is een dier. Het vreet alle krachten aan’ (Poortmans s.d., 224) en ‘Allen gaan we onder’ (Poortmans s.d., 202) klinkt het als een refrein door het boek heen. De koloniaal lijkt zijn onvrede alleen op de Afrikaan te kunnen koelen. De zwarten worden onmenselijk behandeld. De mijnbouwmaatschappijen eisen steeds meer arbeidskrachten op, met de ontvolking van het platteland als onvermijdelijk gevolg. Niemand stoort zich daaraan. Integendeel, de administratie steekt al te graag een helpende hand toe. De officiële verantwoording voor de opeising van zwarte arbeidskrachten is trouwens dat de arbeidsethiek aan de zwarte moet worden bijgebracht. Tegen deze misstanden reageert Monsen niet, en de andere kolonialen evenmin. Zich verzetten zou niets opleveren en alleen maar leiden tot reprimandes en ontslag. Er rest Monsen niets anders dan mee te werken. Deze houding ontmaskert definitief de mythe van de beschavende kolonisatie in Afrika. De zwarten staan machteloos tegenover de blanke overmacht; zij kunnen zich slechts in lijdzaamheid hullen. De woorden van de titel Moeder ik sterf worden door een zwarte uitgesproken en vertolken het lot van Kongo. Hoewel enkele Afrikanen hun waardigheid behouden, worden ze toch ook niet als edele barbaren voorgesteld. Ze zijn voor elkaar even harteloos en wreedaardig als de blanken. In deze zowel voor blanken als zwarten uiterst negatieve benadering klinken luide echo's van Buysse door. Voor de mens lijkt het er slechts op aan te komen om macht te verwerven en vanuit zijn machtspositie zijn medemens zonder de minste scrupules uit te buiten. Van het beschavingsideaal blijft niets heel. De hypocrisie, ook in de manier waarop in de officiële stukken de waarheid geweld wordt aangedaan, en de meedogenloze uitbuiting gekoppeld aan het lijden van de zwarte bevolking worden krachtig veroordeeld. Van de mens is niets goeds te verwachten. Het boek geeft daardoor gestalte aan een grenzeloos pessimisme: Men zwerft van Europa naar een post; en van den dooden post in de hitte naar het doode, steenen Europa. Verloren aan beide kanten. (Poortmans s.d., 224) Hoewel ‘dezelfde stof die Multatuli groot maakte’ (Verthé en Henry 1961, 77) erin verwerkt is, bezit de roman niet voldoende evocatieve kracht om een literair meesterwerk te zijn. In 1959 verschijnt De nikkers van Piet van Aken. Deze roman heeft de | |
[pagina 318]
| |
districtsadministrateur Meersman als hoofdpersoon. In de ikpersoon doet hij het relaas van een zwarte stakingsactie. Het gebeuren rondom de staking is echter belangrijker dan de staking zelf. Daardoor krijgt de staking een bijna incidenteel karakter. De blanken bekommeren zich niet om de zwarten, maar zijn des te meer begaan met het beschermen van hun privileges en het handhaven van hun positie. Deze focusverschuiving van het centrale verhaalgegeven naar het perifere gebeuren is een illustratie van het koloniale beleid zelf: ook dat maakt het lot van de Afrikaan volledig ondergeschikt aan het blanke eigenbelang. De onderlinge vetes en afrekeningen, meer bepaald tussen gouverneur Clausen en Meersman, komen op de voorgrond te staan. Van die tweestrijd zijn de zwarten het slachtoffer. De staking wordt bloedig neergeslagen waarna Clausen en zijn vrouw in een represailleaanval gedood worden. Voor Meersman gaat het leven gewoon verder: ‘Het was een dag als alle andere’ (Van Aken 1959, 143). Meersman laat zich kennen als een cynicus, die ongenadig de zwakheden van zowel blank als zwart blootlegt. Terwijl hij echter het machtsvertoon van de gezagsdragers als arrivisme doorprikt, misbruikt hij zijn eigen positie voor een persoonlijke wraakneming. Een hemelbestormer als Max Havelaar is hij niet, daarvoor is hij al te gecompromitteerd. Niet alleen Meersman maar alle blanken maken zich schuldig aan machtsmisbruik. De mijnmaatschappij heeft geen oor naar de looneisen van de zwarten en de missie stuurt ongewenste elementen zonder vorm van proces naar strafkampen. Het zijn vormen van onderdrukking die Meersman als totaal ineffectief en zelfs als contraproductief beoordeelt maar waaraan hij als ambtenaar uit zelfbehoud moet meewerken. De nikkers stelt de koloniale situatie als een vorm van machtsmisbruik voor waarbij de sterkere zonder mededogen de zwakkere onderdrukt. Het feit dat het verhaal zich in de Tweede Wereldoorlog afspeelt, versterkt ongetwijfeld nog dit effect. De blanke is de verkrachter van Afrika. Hij is een machtswellusteling met alleen zijn eigenbelang als drijfveer. Ondanks het feit dat het boek eindigt met de bevestiging van de statusquo, dringt zich de suggestie op dat de huidige toestand niet zal blijven duren. De passiviteit van de Afrikaan is niet te wijten aan onderdanigheid maar wel aan onmacht en verachting. De scène waarin Cathérine, een kleurlinge op wie hij verliefd is, op Meersman spuwt omdat zij hem ziet als de vertegenwoordiger van het blanke machtsapparaat, illustreert deze onderhuidse spanning die wel tot een uitbarsting moet leiden. Uit De nikkers spreekt dezelfde pessimistische visie op de mens als uit De zwarte kost van Cyriel Buysse en Moeder ik sterf van René Poortmans. Het beeld dat Buysse, Poortmans en Van Aken van de mens schetsen, is erg negatief. De mens wordt gedreven door weinig eerbare motieven zo- | |
[pagina 319]
| |
dat deze romans een illustratie zijn van het homo homini lupus-motief. In de werken die de legitimiteit van de kolonisatie volledig ondermijnen valt de klemtoon niet op de kolonisatiemethoden of op culturele verschillen, zoals bij de beschavingsidealisten, maar op de mens zelf. De Europese kolonisatie van Afrika wordt niet afgewezen omdat de zwarte een edeler mens zou zijn of uit waardering voor de zwarte culturen maar omdat de blanke aan Afrika niets te bieden heeft. Het zijn dan ook slechts blanken die in deze werken centraal staan. Zij worden niet gestuwd door idealisme maar door hebzucht en eigenbelang. Van de beschavingsopdracht komt niets terecht of is er hoegenaamd geen sprake. Hierdoor verliest de kolonisatie elke morele verantwoording of ethische grondslag. In deze werken illustreert het kolonialisme de verdorvenheid van de mens. Als de bovenlaag afgeschild is, komt een niets ontziend, kwaadaardig wezen te voorschijn. Door de hele Nederlandstalige Kongoliteratuur heen vloeit een sterke kolonialistisch-kritische stroming. Naast de schrijvers die uit beschavingsidealistische overwegingen van binnenuit kritiek leveren op de gebruikte kolonisatiemethoden, wordt in een aantal romans de kolonisatiemythe totaal ontkracht. En dit niet op basis van de feilbaarheid van de mens maar vanwege de inherente boosaardigheid van de menselijke natuur. De machteloosheid van de hoofdfiguren - de status-quo blijft steeds gehandhaafd - is dan ook bijzonder tekenend. Niets is er ten goede veranderd. Integendeel, de hoofdfiguren hebben hun illusies en idealisme verloren. Zij zijn als alle anderen. Op onrecht kan, zoals Multatuli deed, met heftige verontwaardiging worden gereageerd. Kan aan de vaststelling dat de mens door en door verrot is iets anders gedaan worden dan ze te verwoorden? Slechts het feit dat de schrijver er niet het zwijgen toe doet, zou als het enige, maar uiterst zwakke, hoopvolle signaal kunnen worden geïnterpreteerd. Schrijven is dan een gebaar als het spuwen van Cathérine uit De nikkers: een uitdrukking van volstrekte machteloosheid die er echter geen enkele twijfel over laat bestaan hoe de betrokkene zich voelt. | |
Het trauma van de dipendaMet het strijken van de Belgische vlag midden 1960 begint onvermijdelijk een nieuw tijdperk. De periode na de onafhankelijkheid betekent voor de Vlaams-Afrikaanse roman een bloeitijd: De kongolese onafhankelijkheid van 1960 heeft het Vlaams-Afrikaanse proza een onverwachte impuls gegeven en het opgetild van folkloristische reportage tot authentieke romankunst. De bijdrage van de koloniale auteurs tot de hedendaagse | |
[pagina 320]
| |
Nederlandse letteren is een feit. Zij mag niet onderschat worden maar ook niet overschat. (Van Hoeck 1989, 88-89) De Nederlandstalige Kongoliteratuur ondergaat een ingrijpende gedaanteverandering. De dipenda, de onafhankelijkheid, betekent een ommekeer van alle zo lang aangekleefde waarden en sleept de onvermijdelijke trauma's in het kielzog. Jef Geeraerts groeit uit tot dé Vlaamse Kongoauteur bij uitstek. Door zijn virtuoze schrijfstijl en de controversiële benadering van zijn materie weet hij ook bij het grote publiek door te dringen. In een themanummer van het tijdschrift Vlaanderen over de Afrikaroman in Vlaanderen wordt de bloeiperiode van de postkoloniale letterkunde onder de loep genomen. Het nummer biedt een overzicht van de belangrijkste inhoudelijke en stilistische kenmerken van het postkoloniale Afrikaproza. Achtereenvolgens komen aan bod: het ontstaan van de postkoloniale roman 1959-1970; het beeld van de Afrikaanse culturen, van de zwarte vrouw en van de évolué in de Afrikaroman; spreekstijl en stijlexperimenten en ten slotte de jeugdliteratuur. Het aanbreken van de postkoloniale periode betekent niet meteen dat alle werken die nu geschreven worden ook de nieuwe realiteit weergeven. In romans als Mijn vriend Sebastiaan (1961) van A. van Hoeck en En elke dag rees weer de zon van Jan van den Weghe, een avonturenroman in 1955 geschreven maar pas in 1963 gepubliceerd, is nog geen weerslag van de veranderde machtsverhoudingen te vinden. De onlusten die rond de onafhankelijkheid uitbreken laten de schrijversgeesten niet onberoerd. Ze vormen het onderwerp van een groot aantal reportages en feitelijke verslagen terwijl ze ook in de fictie uitgebreid behandeld worden. Djiki-Djiki (1972) van Jan van den Weghe, Zonen van Cham (1964) van A. Claeys, De rode aarde die aan onze harten kleeft (1962) van Daisy Ver Boven en Ik blanke kaffer (1970) van Paul Brondeel zijn slechts een greep uit een veelheid van titels die op de onafhankelijkheidsperikelen geïnspireerd zijn of deze als achtergrond hebben. Van een onbevangen kijk is echter geen sprake. De meeste auteurs hebben zelf de verschrikkingen die de onafhankelijkheid met zich bracht aan den lijve ondervonden. Het gevolg is dat heel wat werken de zwarten in een ongunstig licht plaatsen terwijl de blanken als onschuldige en weerloze slachtoffers van rauwe rassenhaat worden voorgesteld. Het zwart-witcontrast uit de koloniale periode behoudt in het postkoloniale proza dikwijls dezelfde scherpe aflijning. De blanke kolonisator heeft het deksel op de neus gekregen. De Afrikaan neemt het beheer van zijn land in eigen handen. Het beschavingswerk dat de blanken in Kongo verricht hebben, lijkt erg weinig vrucht te hebben opgeleverd. De roman Zonen van Cham van André Claeys speelt zich rond de onafhankelijkheid af. Van der Smissen is het nieuwe hoofd | |
[pagina 321]
| |
van de gevangenis te Dembele. Hij behandelt de gevangenen als een goede vader en wordt door hen en zijn ondergeschikten bijzonder gewaardeerd. De kinderlijkheid en naïviteit van de zwarte staan tegenover de wijsheid en barmhartigheid van de blanke. Het baart dan ook geen verwondering dat de blanken van mening zijn dat de onafhankelijkheid veel te vroeg komt. De wreedaardige ontsporingen na de onafhankelijkheidsroes geven hen gelijk. De gruwelijkheden zijn onbeschrijflijk. Tijdens zijn vlucht schiet de in het nauw gedreven Van der Smissen zelf zijn vrouw dood, eerder dan haar in de handen van een zwarte moordenaarsbende te laten vallen. Hijzelf laat ook het leven. Het enige lichtpunt is een zwarte die zijn jongste dochter in bescherming neemt en uit de klauwen van de barbaren redt. De zwarten zijn inderdaad de zonen van cham. Betekenisvol is ook dat het precies de évolués zijn die zich aan de grootste misdrijven schuldig maken. Zij zijn de machtswellustelingen die hun primitieve medemensen voortdurend om de tuin leiden, uitbuiten en opruien. Het gewelddadige onafhankelijkheidsproces confronteert de blanke met de mislukking van de kolonisatiepolitiek en van de beschavingszending en verplicht hem tot bezinning. Het zelfonderzoek dat door de onafhankelijkheid op gang komt, kan treffend geïllustreerd worden aan de hand van Die tijd is nu voorbij van Raf van de Linde. Deze roman is volgens de auteur ‘geen pleidooi om gelijk, maar een levend relaas van wederzijds begrip en onbegrip, de weergave van een stuiptrekking’ (Van de Linde 1963, voorwoord). Belangrijk in dit werk is de tweekantige benadering van de Kongo- en missioneringsproblematiek waarbij ook de zienswijze van de zwarte aan bod komt. De gebeurtenissen vinden rond de onafhankelijkheid plaats en eindigen met de vlucht van pater Thieu die beseft dat hij niet naar Kongo zal kunnen terugkeren. Pater Thieu reageert nog erg paternalistisch. Uit zijn houding blijkt zijn onvermogen om de zwarte te begrijpen. Datzelfde onbegrip kenmerkt ook de zwarten. De auteur brengt dit wederzijds misverstand vanuit het blanke perspectief van pater Thieu scherp in beeld. Interessant is het werk bovendien omdat het onomwonden de teloorgang van de blanke beschaving en van de kerstening van Kongo vaststelt. | |
De botsing van culturenEr doet zich een ingrijpende verschuiving voor in de thematiek die de Nederlandstalige Kongoliteratuur behandelt. De algemeengeldigheid van het westerse waardesysteem wordt onderzocht terwijl ook de problematiek rondom acculturatie uitdrukkelijk aan de orde komt. De kolonisatie die eerst zo vanzelfsprekend was, wordt na de mislukking ervan aan een kritische analyse onderworpen. | |
[pagina 322]
| |
Niet altijd worden nieuwe antwoorden gegeven. In het verhaal ‘De inlandse schoolmeester’ uit Kinderen van Kongo van Jan van den Weghe staat de botsing tussen Europa en Afrika op de voorgrond. Het verhaal speelt zich in 1958 af. Een zwarte onderwijzer raakt, tegen beter weten in, betrokken bij de opstand tegen de blanken. Slechts na lang aarzelen, waarbij zijn gebrek aan inzicht en wilskracht zijn kinderlijkheid demonstreert, keert hij zich tegen de samenzweerders. Het ideologische zwaartepunt van het verhaal is de toespraak van het blanke schoolhoofd ter gelegenheid van de vijftigjarige viering van de machtsovername door België. Hierin legt deze zijn politieke kaarten op tafel. Zwart en blank moeten samenwerken om een nieuwe toekomst voor Kongo op te bouwen. Door de geleverde arbeid kunnen de blanken immers bepaalde rechten op Kongo laten gelden: En niet alleen een recht, maar ook een heilige plicht om de taak, die zij begonnen zijn, tot een goed einde te brengen. Door hun werk hebben de blanken Kongo administratief, economisch en politiek uit de grond gestampt. Kongo bestond eenvoudig niet. De blanken hebben Kongo gemaakt. Destijds bestond hier geen machtige staat. Er was geen natie. Er was geen beschaving. (Van den Weghe 1965, 36) Ook Jac. Bergeyck laat zich met deze problematiek in. Zijn invalshoek is echter totaal anders. Een tuin die niet van Eden was (1985) beschrijft de vriendschapsband tussen een blanke en een zwarte vrouw. Ondanks de grote cultuurverschillen groeien beiden naar elkaar toe. Dat kan echter alleen als de blanke begrip kan opbrengen voor de zwarte identiteit. In dit boek legt Bergeyck het failliet van de kolonisatie vast en bepleit hij een nieuwe benadering van Afrika vanuit de erkenning van de eigenheid van de Afrikaanse cultuur. De problematische verhouding tussen de blanke en de Afrikaan wordt herhaaldelijk gesymboliseerd in een interracialeliefdesrelatie. Werken als Albert van Hoecks Over de grens (1970), Daisy Ver Bovens Mayana (1974), Raf van de Lindes De Moeloeba Catteeuw (1965) en Jan van den Weghes Offerhonden van stro (1965) zijn hier voorbeelden van. Voor sommige schrijvers illustreert de onmogelijkheid van een blijvende verhouding de onoverbrugbare kloof tussen blank en zwart. Voor Raf van de Linde daarentegen is toenadering mogelijk in de mate waarin de blanke voor de zwarte medemens openstaat en bereid is zijn leven en lot te delen. In de figuur van de évolué komt de problematiek van de botsing tussen de Afrikaanse en de westerse cultuur misschien het scherpst tot uiting. In Ik ben maar een neger (1962) en Het verhaal van Matsombo (1966) van Jef Geeraerts is de évolué Matsombo de hoofdfiguur. In beide novelles geeft hij zijn visie op de toestand en de ontwikkelingen in Kongo. Van de beschaving door de blanken gebracht, blijft haast niets overeind. De blan- | |
[pagina 323]
| |
ke was inderdaad slechts op geld uit en beschouwde de zwarte als minderwaardig, zoals Matsombo aan den lijve ondervonden heeft. Toch werd de zwarte opgevoed waardoor hij een zeker ontwikkelingspeil bereikte. Door het contact met de katholieke godsdienst kreeg hij bovendien een geweten. Matsombo voelt zich dan ook mijlenver verheven boven het niveau van de niet-ontwikkelde zwarte. Door de blanken verguisd en afgesneden van de clan en de tradities is hij echter volledig ontworteld. Matsombo is een opportunist pur sang die geen greintje besef heeft van moraliteit en waarden. Hij wil alleen zoveel mogelijk genot uit het leven halen. Deze ‘pluk de dag’-houding laat hem grove excessen begaan. In Ik ben maar een neger loopt het voor hem slecht af want hij verliest alles. De slotzin van de novelle luidt: ‘In zijn ogen ligt de blik van de eeuwige neger’ (Geeraerts 1990, 107). In Het verhaal van Matsombo weet Matsombo ettelijke miljoenen te stelen wat hem toelaat in Spanje luilekker te rentenieren. Na zijn verhaal aan een vroegere blanke collega sluit het boek af met de volgende bedenking van de blanke dokter: ‘Op dat ogenblik besefte ik opeens dat er geen hoop meer was en ik haatte hem’ (Geeraerts 1990, 192). Beide verhalen eindigen uiterst negatief. Het failliet van zowel de blanke beschaving als de zwarte cultuur wordt door Matsombo vlijmscherp verwoord. Het belangrijkste in het leven is het verwerven van een machtspositie. Matsombo zelf wordt door de inbedding van zijn verhaal en door de manier waarop hij getypeerd wordt, zoals uit de slotzinnen blijkt, in een erg kwaad licht geplaatst. Maar ook de blanken komen er bij Geeraerts erg bekaaid af. Volgens Ton Anbeek past deze voorstelling binnen Geeraerts' wereldbeeld waarbinnen de westerse maatschappij verdorven is en Afrika de paradijselijke oerstaat vertegenwoordigt: En juist daarom maakt hij de zwarte évolué belachelijk. Niet omdat hij zwart is, maar omdat hij wit wil zijn. Daarmee dwaalt hij af van de gelukzalige oerstaat van gedachteloosheid. Iedere évolué is er in Geeraerts' ogen één te veel. (Anbeek 1995, 85) In de figuur van Matsombo verbeeldt Geeraerts opvattingen rond welke een belangrijk deel van zijn oeuvre opgebouwd is. In Goud (1995) gebruikt hij na een lange onderbreking opnieuw het Afrikagegeven als verhaalstof. Een meer authentieke uitbeelding van de Afrikaan en de Afrikaanse maatschappij is in het werk van Jac. Bergeyck te vinden. Bergeyck is van 1947 tot 1959 missionaris in Kongo. Hij is geïntrigeerd door de tradities en de cultuur van de zwarten. Zijn antropologische interesse en studie vinden een rechtstreekse weerslag in zijn literair oeuvre dat hoofdzakelijk uit romans bestaat. De novelle Het onzekere hart verschijnt in 1959. Daarna volgen De levende doden (1960), Het levende beeld (1962), Het stigma | |
[pagina 324]
| |
(1970), De pofadders (1975), Een tuin die niet van Eden was (1985) en Het orakel (1987). De inleving in de ziel van de Afrikaan is wel de meest kenmerkende eigenschap van Bergeycks romans: ‘Opvallend is hoe doorheen zijn diverse romans inzicht in en respect voor de vreemde medemens groeien’ (De Sterck 1985a, achterflap) schrijft M. De Sterck in een overzicht van het werk van Bergeyck. Bergeyck munt vooral uit in het weergeven van vrouwenfiguren en de situering van de zwarte binnen zijn culturele tradities; vandaar ook dat hij weinig of geen aandacht besteedt aan politieke of maatschappelijke ontwikkelingen. De romans van Bergeyck openen de wereld van de zwarte voor de blanke lezer en zijn daardoor een pleidooi voor meer begrip. Dat is zijn grootste verdienste. Romantechnisch is er op zijn romans redelijk wat aan te merken. Zijn romanfiguren lijden dikwijls aan bloedarmoede omdat de vertelinstantie het verhaalgebeuren al te zeer domineert. De periode na de onafhankelijkheid is een hoogtepunt voor het Vlaams-Afrikaanse proza. Het failliet van het beschavingswerk wordt onderkend. Voor sommigen bewijst dit eens te meer de inferioriteit van de zwarte; voor een Bergeyck daarentegen, biedt de dipenda de zwarte de gelegenheid om het Europese juk af te werpen en zijn eigen toekomst voor zich op te eisen. Ook de problematiek rondom acculturatie wordt in al haar scherpte gesteld. Waar schrijvers als Van de Linde, Bergeyck en Ver Boven toch blijven hopen op verzoening tussen blank en zwart, keren anderen het zwarte continent de rug toe. Jef Geeraerts, ‘die een primitieve oerstaat van vitale drift zoekt - en vindt in de Belgische Kongo’ (Anbeek 1995, 86), neemt door zijn volstrekte afwijzing van het overgeciviliseerde westen en zijn lyrisch enthousiasme voor het primitieve, onbezoedelde Afrika in de Vlaamse postkoloniale letterkunde een eigenzinnige positie in. | |
Zaïre revisitedNa de onlusten rond de onafhankelijkheid trekken de Belgen massaal uit Zaïre weg. In België stellen ze hun bevindingen te boek. De Vlaams-Afrikaanse literatuur heeft als gevolg daarvan een sterk retrospectief karakter: de ex-koloniaal maakt vanuit België met heimwee of verbittering het bestek op van een voor hem definitief afgesloten periode. Toch blijft het contact met Zaïre bestaan. België blijft grote politieke en commerciële belangen hebben in Midden-Afrika en ook de hulpverlening en de missionering vergen een volgehouden inspanning. Guido Tireliren begeeft zich geruime tijd na de onafhankelijkheidsperikelen als missionaris naar Zaïre. Over zijn ervaringen schrijft hij drie romans: Uit | |
[pagina 325]
| |
stenen geboren (1979), Levende stenen (1982) en Aiwa's tocht (1984). In zijn werken behandelt hij de postonafhankelijkheidsproblematiek. De cruciale vragen die hij zich stelt zijn: wat kan er door de blanke en meer in het bijzonder de missionaris nog gedaan worden om de zwarte vooruit te helpen en hoe kan de Afrikaanse samenleving zich verder ontwikkelen? Guido Tireliren schrijft met veel begrip over de situatie van de zwarte in het moderne Zaïre. Hij brengt het zoeken en tasten van de Afrikaan, die voortdurend moet kiezen tussen het oude en het nieuwe, treffend onder woorden. De evolutie naar een moderne maatschappij is niet tegen te houden. de oude structuren zijn al te zeer ondermijnd en moeten dus vervangen worden. Christelijke waarden en onderwijs moeten de hoekstenen van een nieuwe maatschappij vormen. Tirelirens boeken eindigen telkens met een optimistische noot: zijn hoofdfiguren aanvaarden de onvermijdelijke aanpassingen aan een nieuwe omgeving; daardoor is de hoop in de toekomst gewettigd. Tireliren heeft het paternalisme afgelegd om vanuit de zwarte beleving de noodzaak tot verandering en ontwikkeling te demonstreren. Zijn argumentatie is daardoor des te overtuigender, ondanks het feit dat zijn visie op de traditionele Afrikaanse maatschappij, ongetwijfeld onder invloed van Bergeyck, eerder negatief is: heel die ingewikkelde structuur van geboden en gebruiken, van verboden en taboes, het is allemaal gegroeid uit de vrees voor de overledenen. Hun geesten zwerven afgunstig en boosaardig rond het dorp; bij de kleinste overtreding brengen zij ongeluk, ziekte of dood. En daarom is alles duidelijk omschreven en uitgestippeld. Alleen op deze manier kan iemand zijn gezag verwerven en zijn zelfbehoud verzekeren. Alleen in de mate dat hij drager is van dit verleden. (Tireliren 1979, 81-82) Hoewel Tireliren gelooft in de voordelen van de westerse beschaving voor de Afrikaanse maatschappij, is het grote verschil met vroeger dat deze vooruitgang ten dienste wordt gesteld van de zwarte en niet meer vanuit een westers gevoel van meewarigheid en superioriteit wordt aangereikt. Bovendien is hij zich terdege bewust van de grote aanpassingsproblemen die met de evolutie naar een meer westers geïnspireerd samenlevingsmodel gepaard gaan. De Vlaamse betrokkenheid bij Kongo is na de moeilijkheden en de opstanden van de jongste jaren opnieuw herleid tot een incidentele aanwezigheid. Literair betekent dit dat het reisverhaal een comeback maakt: een nieuwsgierig maar wezenlijk onbetrokken buitenstaander observeert, beschrijft en opinieert. De idealistische pionier, ontdekkingsreiziger of missionaris uit de vorige eeuw is opgevolgd door een sceptisch realist. Lieve Joris is schrijfster van reisverhalen. Ze heeft een bijzondere band met Zaïre: haar heeroom was er missionaris. In Terug naar Kongo (1987) | |
[pagina 326]
| |
brengt ze verslag uit over een bezoek in de voetstappen van haar oom. Toen zij klein was, had die haar het hoofd op hol gebracht met verhalen over Kongo en op die manier haar belangstelling gewekt voor het donkere continent. In Een kamer in Cairo (1991) beschrijft Joris wat haar tot het schrijven van reisverhalen gebracht heeft en wat zij onder andere met haar Kongoreis beoogt. Door de confrontatie met de ander, met een andere cultuur, ontdekt de auteur zichzelf: Want wie was ik in Afrika? Een blanke, een oud-koloniaal. Maar ik associeerde me niet met de mijnen, mijn blik was naar de andere kant gericht. (Joris 1991, 24) In haar Kongoboek, evenals in Zangeres op Zanzibar (1992), waarin ook enkele Kongohoofdstukken voorkomen, probeert Joris de Zaïrese realiteit zo dicht mogelijk te benaderen. Ze observeert, geeft weer en probeert te begrijpen: In die zin vind ik dat de postkoloniale generatie een plicht heeft; de plicht om te laten zien hoe anders het nu is. Ik ben op zoek gegaan naar Zaïrese intellectuelen. Want ik wou weten hoe zij denken over hun land en hoe ze op hun jeugd terugkijken. Ik wou weten wat wij daar als blanken betekend hebben... Ik denk dat wij de eerste generatie zijn die onbevangen kan kijken. (De Moor 1987) Centraal staat bij Joris de mens, het individu. Joris stelt vast dat voor de zwarte de toestand na de onafhankelijkheid er niet rooskleuriger op geworden is. Voor hem is het leven een voortdurende strijd om te overleven. Joris duidt bij monde van haar gesprekspartners aan dat vroeger alles beter functioneerde. De teloorgang van wat met zo veel geestdrift en hebzucht werd opgebouwd, moet zeker grotendeels aan de koloniale mentaliteit en aanpak toegeschreven worden. Het idealisme van de vroegere generaties is bij Lieve Joris omgebogen in een nuchter, illusieloos realisme. De blanken hebben de beschavingsdromen niet waargemaakt, zijn zelfs gewelddadig uit Kongo verdreven en blijven, zoals de Zaïrezen zelf, met een flinke kater zitten. Met meer begrip voor de Zaïrees en zijn cultuur was het allicht anders gelopen. Lieve Joris brengt de lezer in contact met het moderne Zaïre. Ze schildert het leven van alledag en de problemen van de gewone Zaïrees. Haar Kongoboek is een caleidoscoop waarin de nostalgie van paters en kolonialen naar vervlogen tijden, de enorme problemen van het land waar niets meer werkt, vooral als gevolg van de corruptie, de strijd tussen het nieuwe en de aloude tradities, het bijgeloof, het fatalisme maar ook de vitaliteit en de gastvrijheid elkaar voortdurend afwisselen. Joris weet dat ze het land bekijkt door de ogen van een westerling maar juist dit besef en haar | |
[pagina 327]
| |
niet-aflatende pogingen om onder de oppervlakte door te dringen maken het haar mogelijk om de complexiteit van het huidige Zaïre bloot te leggen. Haar reisverhaal is niet alleen een tocht door het heden maar ook door het verleden. Het traceert het verloop van Belgiës verhouding met Kongo. Dit leidt tot een genuanceerd beeld van een complexe interactie waarin de stem van de zwarte uitdrukkelijk doorklinkt. Terug naar Kongo is een bijzonder boeiend reisverslag omdat het door zijn openheid een nieuw licht werpt op vertrouwde materie. In de in 1993 verschenen roman van Markus Leroy met de veelzeggende titel Afrika retour (1993) worden het optimisme van Tireliren en het realisme van Joris ingeruild voor cynisme. De hoofdfiguur leidt de Belgische dienst voor ontwikkelingssamenwerking in een niet nader genoemd Afrikaans land dat gemakkelijk te herkennen is als Zaïre. Door de corruptie van de zwarte regering en de politisering van de Belgische samenwerking is doelmatige ontwikkelingshulp uitgesloten. Alleen een cynische houding stelt de hoofdfiguur in staat in een dergelijke omgeving te functioneren. De vraag rijst natuurlijk wat de zin van hulpverlening binnen een dergelijke opzet is. Afrika retour is een ontluisterende roman die definitief met het postkoloniale tijdperk van schuld en boete afrekent. | |
Niet over dezelfde kamIn hun onderzoek naar de beeldvorming over Kongo in de Vlaamse literatuur komen Bogers en Wymeersch tot de volgende vaststelling: Men zou kunnen veronderstellen dat de spektakulaire ontwikkeling van de etnologie en de kommunikatiemedia een verhoogde en betere kennis van andere kulturen tot gevolg zou hebben. Niets is minder waar. Ook vandaag de dag niet, want de gedachte dat de wereld ons dorp is, bestaat slechts op een beperkt intellektueel niveau. Emotioneel echter zitten we nog vastgeankerd aan onze kerktoren die onze horizon fel belemmert. Bovendien waait er nu weer een gunstige wind in de richting van xenofobie en het racisme. Ondanks een vaag romantische visie - Afrika: land van romantiek en avontuur - en een zucht naar exotisme, blijkt het nog steeds moeilijk om de Andere Mens als dusdanig te aanvaarden. Dit blijkt nu meer dan ooit het geval te zijn in het Westen, tegenover een blijkbaar stagnerend Afrika. (Bogers en Wymeersch 1987, 139) De meeste Nederlandstalige schrijvers hebben inderdaad van hun achtergrond en culturele bagage geen afstand kunnen doen, met het gevolg dat het beeld dat zij van de Afrikaan en van Kongo schetsen in feite een weergave is van hun eigen houding tegenover dat land en zijn inwoners. Tot een beter inzicht in Kongo en de Afrikaan leiden dergelijke werken niet. | |
[pagina 328]
| |
De literatuur heeft hier geen voortrekkersrol gespeeld maar slechts uitdrukking gegeven aan de heersende mentaliteit en deze daardoor nog verder uitgedragen. Toch zijn er meer schrijvers die kritische kanttekeningen bij het koloniale gebeuren plaatsen dan Bogers en Wymeersch laten vermoeden. In een aantal literaire werken wordt gepoogd tot de zwarte leefwereld en cultuur door te dringen, wordt de blanke inmenging in een vreemd continent aan een gewetensonderzoek onderworpen of wordt tenminste de illusie dat Kongo/Zaïre een aards paradijs is ondergraven. Of de blanke de zwarte ooit echt zal verstaan blijft daarbij een open vraag. Alleszins moet voor het anders-zijn van de Afrikaan begrip worden opgebracht. Pogingen om de zwarte naar westers beeld te boetseren zijn uit den boze. Het westers imperialisme heeft afgedaan. De hedendaagse lezer, die kennisgenomen heeft van het Afrikawerk van de Nederlandstalige schrijver, kan dat niet ontgaan zijn. Een niet onbelangrijk aantal literaire werken is, in meer of mindere mate, verweerschrift tegen de ideologie van het kolonialisme. Juist de literatoren die de koloniale mentaliteit aan de kaak stellen zijn zich bewust van de relatieve waarde van de westerse beschaving. Ze dragen daardoor in belangrijke mate bij tot de verbreding van de Europese horizon. Ze werken openheid en dialoog in de hand en versoepelen het interculturele contact. Door hun kritische houding en openheid zijn zij daarenboven ook in staat om door de culturele verschillen heen tot het vlak van het algemeen menselijke door te stoten. Hun werken worden als gevolg daarvan gekenmerkt door een authenticiteit, een betrokkenheid, een zeggings- en overtuigingskracht die in de typisch kolonialistische geschriften ontbreken. Zowel door zijn literaire waarde als door zijn cultuurverruimende werking levert vooral het kolonialistisch-kritische proza een belangrijke bijdrage tot de Nederlandstalige literatuur. |
|