Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 329]
| |
9 De verre zuster
| |
[pagina 330]
| |
tieke motieven van de koloniale literatuur er een belangrijke rol spelen. Ik denk aan de spanning met een ‘moederland’, de permanente terugblik naar het verleden, de verhouding tussen verschillende bevolkingsgroepen of het motief van de ontheemding, waarbij naar voren komt dat in de koloniale situatie niemand zich thuis voelt: de kolonialistische immigrant niet omdat hij ‘eeuwig’ naar het moederland verlangt, de autochtoon evenmin, omdat hij tweederangsburger is geworden in zijn eigen land. De bestempeling van de Afrikaanse literatuur als koloniaal leidt meteen ook tot een vraag die voor de Zuid-Afrikaanse toestand kenmerkend is, namelijk: wie moet(en) in dit verband als kolonialist gezien worden en wie als autochtoon? Vanuit het negentiende-eeuwse Afrikaner standpunt is het Britse rijk de laterkomer, de koloniale macht. Op de plaats van de autochtoon, die Zuid-Afrika zijn eigen land noemt waar hij tot tweederangsburger gemaakt wordt, staat in die visie dus de Afrikaner zelf. De tegenstelling tussen blank en niet-blank, die aan het eind van de twintigste-eeuw die tussen ‘Brit’ en ‘boer’ overschaduwt, speelt in de Afrikaanse literatuur natuurlijk ook een rol. Deze verhouding trad in de literatuur steeds meer op de voorgrond toen de oude Afrikaner ideologie verworden was tot apartheidsdenken. De beklemtoning van de Afrikaner waarden schoot door naar een visie waarbij het eigen volk (in bijbelse traditie) als uitverkoren en superieur gezien werd, en men vooral het onderscheid met gekleurde groepen steeds meer ging cultiveren. Jonge schrijvers begrepen dat deze spotvorm van wat voor menselijke vrijheid gestaan had, de Afrikaanse cultuur niet meer kon voeden maar daarentegen voor diezelfde cultuur levensgevaarlijk was. Zij keerden zich af van wat over was van de Afrikaner ideologie en schreven Afrikaanse literatuur op een nieuwe manier. Ook hun werk is koloniale literatuur, maar over een andere kolonisatie. De kleurgrens wordt centraal onderwerp; de tweederangsburger in eigen land is nu de gekleurde burger (overheerst door de blanke). Niet alleen hun thematiek is nieuw, maar ook hun vorm; in dit opzicht werken zij een internationale achterstand weg. Voor de Afrikaanse literatuur is in dit verband de rol van de Afrikaanstalige kleurlingen van groot belang. Ook deze groep is gediscrimineerd; de band tussen de kleurlingen en de Afrikaanse taal is lange tijd naar de achtergrond geschoven. Niettemin is de Afrikaanse literatuur kleurling-schrijvers rijk; ook in hun schrijven is een element van Afrikaanstalige identiteit aanwijsbaar. De Afrikaanse literatuur is altijd met het zoeken naar een identiteit verbonden geweest. Wie in het Afrikaans schrijft en zijn werk publiceert, doet alleen daardoor al een bewuste keuze: voor het Afrikaans in een sterk Engelsgeoriënteerde omgeving. Maar de omstandigheden zijn sinds pakweg 1830 sterk veranderd. In 1830 is er een duidelijke tegenstander: het Britse imperialisme. Aan het eind van de twintigste eeuw is de situa- | |
[pagina 331]
| |
tie van het Afrikaans veel ingewikkelder, doordat het Engels niet meer kan gelden als de taal van heersers uit Europa: het is de taal van Amerika en de wereld. Wat eens de taal van de onderdrukker was, wordt nu omhelsd door aanhangers van het ‘nieuwe Zuid-Afrika’, het land van de gelijkwaardigheid van alle groepen. Tegelijk is het vroeger onderdrukte Afrikaans inmiddels zelf gestigmatiseerd als apartheidstaal. Veel Afrikaanstaligen steunen het gelijkwaardigheidsidee; ze hebben buiten dat nieuwe Zuid-Afrika ook geen toekomst. Zij moeten dus hun taal en cultuur ontwikkelen door ze bij de tegenwoordige ‘natiebouw’ in te brengen, en zo het Afrikaans van het stempel van apartheidstaal afhelpen. Het ligt dan ook voor de hand dat de Afrikaners in dit verband de band van hun taal en cultuur met het continent Afrika beklemtonen. De Nederlander ervaart daarentegen de Afrikaanse taal als Nederlands, zij het dan (met Aad Nuis) als ‘Nederlands dat te lang in de zon heeft gelegen’. Die zon staat voor de continentaal-Afrikaanse en Maleise invloed, die onmiskenbaar is. Maar de continentale invloed op de Afrikaner cultuur lijkt toch belangrijker. Het is verdedigbaar om (met P.C. Paardekooper) te spreken over Afro- en Euro-Nederlands, maar de Afrikaners aanduiden als Afro-Nederlanders zou ongerijmd zijn. Hun cultuur heeft zowel Engelse als continentale invloed ondergaan, die in de literatuur is terug te vinden. Het Afrikaans is zustertaal van het Nederlands, maar de Afrikaanse literatuur is van de Nederlandse hooguit een verre zuster. De Afrikaanse literatuur heeft zich weliswaar ontplooid in een omgeving die in hoge mate Nederlands getint was maar draagt - als we afzien van de taal - geen duidelijk Nederlands karakter meer. Naast Europese of westerse bestanddelen vinden we in de Afrikaanse literatuur ook belangrijke elementen die rechtstreeks zijn verbonden met Afrika. Zo gezien is het begrijpelijk langs welke weg ‘moderne’ Afrikaners hun veelzijdige identiteit handhaven en hun cultuur tot verdere ontwikkeling brengen. De koers van het isolement is verlaten. Het gaat niet meer in tegen het Engels maar bestaat naast het Engels, en vooral naast de ‘zwarte’ Afrikaanse talen en culturen die nu voor het eerst hun plaats komen opeisen. Men wil Afrikaner zijn en blijven, maar (met een variant op wat Vermeylen z'n Vlamingen voorhield): Afrikaner zijn om Zuid-Afrikaan te worden. Hieronder volgen een drietal uiteenzettingen: over de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, over de Afrikaanse taal, over de Afrikaanse literatuur. Ik schrijf uiteraard vanuit een Nederlands standpunt, maar volg toch in grote lijnen de Afrikaanse literatuurgeschiedschrijving; ik leg eigen accenten maar probeer geen eigen sterren te lanceren. | |
[pagina 332]
| |
Zuid-Afrikaanse geschiedenis sinds 1652In de inleiding bleek al hoezeer de Afrikaanse literatuur altijd verbonden geweest is met de sociale en politieke situatie in Zuid-Afrika. Daarom een kort overzicht van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis vanaf de vestiging van de Europeanen. Ofschoon de Afrikaanse literatuur in een Zuid-Afrikaans kader staat, en men dus oog moet hebben voor de verbindingslijnen tussen deze literatuur en de cultuur en geschiedenis van heel Zuid-Afrika, ga ik om praktische redenen aan de vroege geschiedenis van Zuid-Afrika voorbij. Het begin ligt in de zeventiende eeuw, toen de Verenigde Oost-Indische Compagnie Jan van Riebeeck naar de Tafelbaai stuurde om op het verversingspunt aldaar een vaste nederzetting te beginnen (1652). Dat dit werkelijk een soort volksplanting werd, was in strijd met de bedoeling. In 1657 zaten er nog alleen voc-ambtenaren (en slaven), maar andere groepen volgden. In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw vluchtten veel hugenoten naar de Kaap. Hun Franse familienamen kom je nog altijd overal tegen, vaak met een typisch Afrikaner uitspraak die tussen de Franse en de Nederlandse in hangt (Joubert, Du Toit). Fransen, Duitsers en slaven gingen allemaal op in de Nederlandse cultuur van de voc, die nu eenmaal de baas was. Althans tot 1795; tussen dat jaar en 1806 raakte de Kaap onder Engels bewind. De verdediging tegen deze nieuwe heersers schijnt in 1795 niet indrukwekkend geweest te zijn. Het moederland was inmiddels ‘Bataafse Republiek’ geworden en Willem v naar Engeland verhuisd, zodat zeker de Oranjeklanten onder de Kapenaars helemaal geen zin hadden om tegen de Britten hun leven te wagen. Dit was de laatste tamelijk fluwelen revolutie tot 1990: sinds 1795 voltrok de geschiedenis van Zuid-Afrika zich in een sfeer van geweld. De tegenstelling tussen Engelsen en Afrikaners die in ‘1795’ haar oorsprong vindt, is niet alleen uitgelopen op de boerenoorlogen, maar heeft zelfs de apartheidstijd overleefd en is vandaag de dag nog terug te vinden. De tegenstelling tussen blanken en zwarten, ouder dan 1795, heeft geleid tot het dieptepunt van de apartheidstijd (1948-1990). Na 1990 is alles beter in Zuid-Afrika, maar uiteraard zonder dat de oude tegenstellingen verdwenen zijn. Wat grondig bedorven is, kan wel in orde komen, maar niet in vijf jaar, en ook niet in één generatie. De negentiende eeuw bracht de Kaap een politiek van verengelsing. Het bestuur propageerde het gebruik van het Engels, (re?)organiseerde het onderwijs (bepaald geen speerpunt van beleid onder de ‘Kompenie’) en bracht aan deze ‘verwilderde’ samenleving de (Engelse) beschaving. Met de komst van de Engelsen ontstond in Zuid-Afrika de voor dit continent ongewone situatie van twee blanke groepen die met elkaar in | |
[pagina 333]
| |
concurrentie waren. De relatie tot de autochtone Afrikanen was hierbij belangrijk. De Engelsen pretendeerden dat zij de zwarten verdedigden tegen hun uitbuiters, de onbehouwen boeren. Aan de andere kant trouwden Engelsen maar zelden met gekleurde vrouwen; de mensen ‘van gemengd bloed’, de ‘bruinmense’, spreken in Zuid-Afrika dan ook geen Engels maar Afrikaans. De rechten voor de zwarten, de afschaffing van de slavernij (onder het Engelse bewind in de jaren dertig van de negentiende eeuw) en de Engelse taalpolitiek zorgden voor conflictstof tussen ‘Brit en boer’. Ook de Britse immigratie speelde een rol. In tegenstelling tot de Nederlanders wilde Groot-Brittannië wel degelijk een volksplanting; vanaf 1820 werden aan de Oostkaap schepenvol slecht voorbereide ‘settlers’ aan land gezet. Veel boeren werd het allemaal te veel; ze wilden eigen baas zijn, zoals een boer betaamt, en met de Engelsen niks meer te maken hebben. Ze keerden hun rug naar de kust en naar de Engelsen toe en trokken met hun befaamde ossenwagens verder Zuid-Afrika in. Een van de jaartallen uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis is 1836: begin van de Grote Trek. Daarbij past de boerenmythe van het eindeloze land, de ‘voortrekkers’ met hun verschrikkelijk dappere vrouwen, de tocht met de ossenwagens die in een rondje werden gezet om aanvallen af, of een kamp op te slaan. De zoektocht naar nieuwe woonplaatsen leidde tot narigheid met de bewoners van de uitverkoren gebieden. Ook die conflicten kunnen door een idealiserende romantische bril worden bekeken. Op 16 december 1838 versloegen de boeren een groot zoeloeleger onder koning Dingaan in de slag bij de Bloedrivier; later werd ‘Dingaansdag’ of ‘Geloftedag’ de grote gedenkdag van het Afrikaner nationalisme. Jaarlijks komen in het loodzwaar ogende voortrekkersmonument bij Pretoria Afrikaners bijeen om te zien hoe door een opengelaten gat in het dak de zon naar binnen komt. Op 16 december valt het licht om twaalf uur precies op een steen met de woorden: ‘Ons vir jou, Suid Afrika.’ Niet iedereen realiseert zich dat van de achthonderd strijders in het boerenleger in de slag bij de Bloedrivier er driehonderd zwart waren. Het past dan ook slecht in de oude Afrikaner ideologie, die de strijders identificeert met de blanke Afrikaners. Politiek resultaat van de Grote Trek was dat de boeren eigen republieken stichtten met het Nederlands als landstaal. Gedurende een reeks van jaren vertoont de geschiedenis een herhaling van zetten: de Engelsen zaten achter de boeren aan, grepen de macht, onderhandelingen volgden en de republieken werden weer voor een tijdje erkend. De boeren waren voor de Britten net zo lastig als de Ieren en berustten niet in de Engelse machtspositie. In een bepaald stadium van het proces leken zij inderdaad Engelse erkenning van hun onafhankelijkheid in het noorden bereikt te hebben, terwijl het zuiden Brits bleef. Maar dit alles werd bedorven toen | |
[pagina 334]
| |
beter duidelijk werd wat de Engelsen daarmee eigenlijk hadden ‘afgestaan’. In de tuin van de boeren bleek een schat begraven, die hun perceel al te aantrekkelijk maakte: in 1866 werd in het noorden diamant gevonden, in 1886 goud. Daardoor leefde het Engelse imperialisme weer op. Welke imperialist laat goud en diamanten onaangeroerd op zijn drempel liggen? Van de verschillende oorlogen die ‘Brit en boer’ uitvochten, zijn die van 1881 en vooral die van 1899-1902 het bekendst gebleven, als Eerste en Tweede Boerenoorlog. Ook in de tijd zelf trokken ze internationale belangstelling. De Engelse overmacht was te groot, maar de boeren slaagden er wel in, als underdogs bewondering en sympathie te oogsten. In ons land stond men al in de negentiende eeuw vanwege hun behandeling van de oorspronkelijke bewoners nogal kritisch tegenover de Afrikaner boeren. Maar door de boerenoorlogen werden de boeren meer salonfähig en op den duur zelfs geweldig populair. Overal noemde men straten naar boerenleiders als Paul Kruger, Smuts en De la Rey. Er ging van hun voorbeeld ook een prikkel tot nieuwe Nederlandse kolonisatie uit: het idee van een ‘Nieuw Holland’ in Zuid-Afrika stak de kop op. Maar dit alles bleef bij romantische gedachten en mooie woorden. Nederland was immers voor de handhaving van zijn positie in Nederlands-Indië veel te afhankelijk van Engeland om een conflict met die grote buurman uit te lokken. Voor het behoud van ‘ons Indië’ had men zeer veel over, voor de zaak van de Zuid-Afrikaanse boeren als het erop aankwam beslist niet. Men zag natuurlijk wel dat de nationale houding niet direct groots en meeslepend was, maar dit was nu eenmaal niet anders: ‘jammer maar helaas’, zou een latere generatie gezegd hebben. Voor de Nederlanders die het met de eigen houding moeilijk dreigden te krijgen, konden de Engelsen fungeren als zondebokken; nog tijdens de Eerste Wereldoorlog hoopten velen op een Duitse overwinning. De Boerenoorlog werd in Nederland al gauw een zaak voor jongensboeken. In feite was het wel degelijk een echte oorlog, waarin boerderijen verwoest werden en oogsten verbrand. De Britten probeerden de tegenstander verder te demoraliseren door de vrouwen en kinderen in concentratiekampen op te sluiten, naar men zegt de eerste in hun soort; er stierven alleen in de kampen al 26.000 mensen. Toen begin 1995 de Engelse koningin Zuid-Afrika zou gaan bezoeken, wilden sommige Afrikaners daarmee alleen akkoord gaan, mits Hare Majesteit à la Willy Brandt door de knieën zou gaan bij één van de monumenten voor de omgekomen vrouwen. Na de Grote Trek vormen de boerenoorlogen een tweede historische bouwsteen voor de mythologie van het Afrikaner nationalisme. Behalve een afkeer van al wat Engels was, leverde deze strijd een versterking op van de ‘plaasmythe’, met zijn beeld van het eindeloze land, met hier en | |
[pagina 335]
| |
daar een ‘plaas’ (een reusachtige boerderijachtige onderneming), als oase van beschaving in gevaarlijk gebied, en de boer (en vooral ook weer de boerin) als heldenfiguren die konden staan voor al het goede. Dát was het echte leven voor de Afrikaner, die in de stad nooit een thuis zou vinden. In het dorp met de mooie naam Vereeniging werd in 1902 vrede gesloten. Zuid-Afrika zou voortaan uit vier Britse kolonies bestaan. De negers kregen vrijwel geen burgerrechten: de Britten hebben zich na hun militaire overwinning op de boeren aan de onderhandelingstafel weinig aangetrokken van hun ideële strijdpunt van een betere behandeling van de inheemse bevolking. De boeren hebben de oorlog verloren, maar daarna de vrede gewonnen. Dit kwam onder andere doordat de Engelsen een veel soepeler houding tegenover de nieuwe, tegelijk oude, onderdanen van de kroon gingen innemen. In 1910 werd de Unie van Zuid-Afrika een zelfregerende staat, in een geest van samenwerking: er kwam een gemengd kabinet van Brit en boer, met als premier een boerengeneraal. Bij die angloboerensamenwerking hoorden ook maatregelen ten nadele van de zwarten (die bijna geen grond meer mochten bezitten) en van de kleurlingen. Bij gevolg trokken veel mensen naar de steden. De samenwerking kwam al snel onder spanning, toen van Zuid-Afrika verwacht werd dat het in 1914 met Engeland zou optrekken tegen Duitsland (dat de boeren in de Boerenoorlog min of meer gesteund had). Inderdaad viel de nieuwe regering het Duitse West-Afrika (het tegenwoordige Namibië) binnen. Het leidde tot opstand in Zuid-Afrika zelf (de zogenaamde Rebellie), maar de regering slaagde er uiteindelijk in alles onder controle te houden. In Engels-Afrikaanse samenwerking probeerde men op een omstreden manier het probleem van de ‘armblankes’, een aangroeiende blanke onderklasse, op te lossen. Dat blanken armer zouden zijn dan zwarten was voor veel blanken onaanvaardbaar. Maar veel blanken hing bij iedere bezuiniging ontslag boven het hoofd, en vervanging door zwarten, die veel goedkoper waren. De staat probeerde hier iets aan te doen door het onderwijs voor zwarten bepaald niet aan te moedigen en tegelijk aan overheidspersoneel de eis van ‘beschaving’ te stellen. De interpretatie van dat begrip blijkt uit de verandering van de samenstelling van het personeel van bijvoorbeeld het spoor. In 1924 werkten daar 75 procent zwarten en 9,5 procent blanken, in 1933 48,9 procent zwarten en 39,3 procent blanken (Harrison 1985, 80). Ondanks dergelijke ‘successen’ bleef de samenwerking met de Engelsen voor de Afrikaners altijd hachelijk. In 1938 kwam het tot een herdenking van de Grote Trek van honderd jaar geleden. Twee ossenwagens reden met namaakvoortrekkers, voorzien van baarden en kleding in negentiende-eeuwse stijl, van Kaapstad naar Pretoria. Al bij de start kwamen | |
[pagina 336]
| |
er 100.000 mensen opzetten en door middel van dagelijkse radioreportages (grote attractie van de moderne tijd) bleef ieder die dat wilde op de hoogte van de tocht langs allerlei historische plaatsen. Onderweg werd het steeds mooier. De wagens werden gekust en ten slotte voortgetrokken door mensen. Bij de aankomst in Pretoria, vier maanden later, was opnieuw 100.000 man present; van het al gememoreerde voortrekkersmonument legde men de eerste steen. De Trek zelf was bedoeld om van de Engelsen af te komen, maar het monument vereeuwigt de overwinning op de zoeloes. Het Afrikaner nationalisme kreeg in de jaren dertig behalve anti-Engelse steeds meer antizwarte trekken. De Tweede Wereldoorlog gaf in een aantal opzichten een herhaling van 1914 te zien. Zuid-Afrika was een van de geallieerden; Zuid-Afrikaanse vrijwilligers hebben ook werkelijk meegevochten in Ethiopië en Italië. Maar al in 1939 kwam de regering in moeilijkheden doordat velen meenden: ‘nu steunen we de enige vijand die we hebben’. Binnenslands was er een antioorlogscampagne, waarbij de treinenloop gesaboteerd werd en hier en daar soldaten in elkaar werden geslagen. Ook in Zuid-Afrika hoefde je naar aanhangers van Hitler niet erg lang te zoeken. Toen Europa bevrijd was, volgde voor Zuid-Afrika de zwartste periode uit zijn geschiedenis. In 1948 won een Afrikaner partij de verkiezingen met een apartheidsprogramma dat racistische regels die al langer golden wilde uitbreiden tot een veelomvattend systeem, en zij voerde een strenge verafrikaansing door; in de eerste plaats ten koste van ‘swartmense’, Indiers en ‘bruinmense’, maar uiteindelijk in het nadeel van iedereen. De kiezers van de winnende partij waanden zich overwinnaars in de strijd tegen het Engels imperium, maar in werkelijkheid hadden ze gecapituleerd voor hun eigen egoïsme, rancune en kortzichtigheid. De ideologie die de Afrikaanse identiteit overeind had gehouden tegenover de Engelsen, was verworden tot stut van het apartheidssysteem. Al na een jaar, in 1949, bereikte men een schandelijk dieptepunt door huwelijken tussen mensen van verschillend ras te verbieden; later zou nog een afzonderlijk verbod gaan gelden op seksueel verkeer. In 1950 ging de regering iedere groep zoveel mogelijk in een eigen gebied plaatsen. De aanduiding: ‘thuislanden’ maakte opgang. De gedwongen verhuizingen riepen de deportaties uit de recente geschiedenis van Europa in de herinnering. De jaren vijftig boden een bizar beeld. Op stations, in treinen, bussen, postkantoren, bij liften, bibliotheken en parkbankjes verschenen de beruchte bordjes als brandmerken van de zogenaamde kleine apartheid. Een illegalenprobleem stak meteen de kop op. In 1959 werden ook de universiteiten gescheiden, tegen de zin van die van Kaapstad en Witwatersrand. Aan zwart onderwijs besteedde de regering nog altijd bewust veel minder geld dan aan blank. De apartheid had meteen al internationaal de aandacht getrokken en veel tegenstand ontmoet. Na een uit de | |
[pagina 337]
| |
hand gelopen demonstratie tegen apartheid bij... Vereeniging, waarbij de politie 67 mensen doodschoot, kwam Zuid-Afrika nog veel meer te kijk te staan. Antiapartheidsorganisaties als het anc werden nu verboden; in 1964 volgde levenslange gevangenisstraf voor anc-leider Mandela. In 1961 raakte Zuid-Afrika door de buitenlandse protesten zijn plaats in het Britse Gemenebest kwijt. Later volgden allerlei boycots door de internationale gemeenschap, waarvan de sportboycot in het sportgekke Zuid-Afrika waarschijnlijk de meeste indruk maakte. Ook binnenslands kwam er steeds meer ellende. De Zuid-Afrikanen probeerden wel een open rechtspraak te handhaven, maar in de crisissituatie van de apartheid kreeg de politie als vanzelf steeds meer volmachten. De rechtspraak raakte aan de wantoestand aangepast. Een volgende zwarte dag was die van de Soweto-opstand in 1976. Scholieren kwamen in opstand, met als directe aanleiding de verplichting om bepaalde vakken te volgen in het Afrikaans. Er vielen zeshonderd slachtoffers. Dit versterkte de associatie van de Afrikaanse taal met de apartheid. Zo mogelijk nog erger was het ontstaan van een antischoolstemming. De zwarten associeerden onderwijs en apartheid met elkaar en gingen in jarenlange schoolstaking. Gevolg: een generatie met een nog grotere onderwijsachterstand. In de jaren zeventig begon het apartheidsstelsel te verzwakken. In 1976 werd in Zuid-Afrika de televisie toegelaten; men had de ‘beeldradio’ lang gevreesd als uitkijk op het buitenland, waar de rassen zomaar door elkaar krioelden. Ook 1977 bracht, zo kort na de Soweto-opstand, een internationaal schandaal: de dood van de zwarte leider Steve Biko in gevangenschap. In deze jaren raakte Zuid-Afrika ook meer en meer betrokken bij de zogenaamde Grensoorlog. Het leger kwam half in het geheim tussenbeide in de burgeroorlogen in de grenslanden: Angola, Mozambique en Zimbabwe (Rhodesië). De bedoeling was soms: een vermeend communistische partij tegen te werken in de strijd om de macht, en soms ook (het kwam in de praktijk vaak op hetzelfde neer): buitenlandse bases van het anc op te ruimen. De oorlog was in Zuid-Afrika zelf niet populair. De soldaten, en hun familie en vrienden, vroegen zich af waarom ze voor partij x moesten vechten (en sneuvelen), en niet voor y. En waarom er hoegenaamd gesneuveld moest worden. Deze oorlog lijkt achteraf een onderdeeltje van de wereldwijde koude oorlog tussen Rusland en ‘het westen’, waarbij Zuid-Afrika voor het westen wat ijzers uit het vuur moest slepen in ruil voor een ‘gedoogbeleid’ tegenover boycotbrekers. Het lijkt ook een van de vele onderwerpen die wachten op doortastende Zuid-Afrikaanse historici. In de jaren zeventig begonnen de beruchte bordjes te verdwijnen. In 1978 werd P.W. Botha premier. Hij was een voorzichtig hervormer, die bij een (wit!) referendum voor zijn beleid de steun van twee derde van de | |
[pagina 338]
| |
stemmers kreeg. Hij probeerde de rassenverhoudingen te verbeteren en werd dan ook geconfronteerd met felle tegenstand van de radicale apartheidsaanhangers. ‘Allemaal zijn wij Zuid-Afrikanen,’ hield hij de zwarten in de thuislanden voor, maar hun ervaring bevestigde niet wat ‘P.W.’ zei. Hij kon niet werkelijk doorzetten. Zijn beleid liep dood doordat zijn aarzelende politiek wel ‘verkrampte’ aanhangers van hem vervreemdde, maar geen ‘verligtes’ aantrok. In 1989 trad hij af ten gunste van F.W. de Klerk, de als conservatief bekendstaande minister van Onderwijs. Die koos vrijwel meteen voor de principiële koerswijziging die Botha niet had aangedurfd. Op 2 februari 1990 kondigde ‘F.W.’ in het parlement het eind van de apartheid aan, op 11 februari kwam Mandela vrij en hield zijn eerste toespraak op het balkon van het stadhuis van Kaapstad. Langzamerhand ontstond het perspectief op de geweldloze machtswisseling waar de wereld nog nauwelijks in geloofde. Bood de Zuid-Afrikaanse maatschappij in het oog van de internationale gemeenschap lange tijd het slechtst denkbare voorbeeld van samenleving van verschillende rassen, naarmate De Klerks democratische verkiezingen dichterbij kwamen sloeg de wijzer door naar het andere uiterste. Datzelfde Zuid-Afrika kreeg langzamerhand de trekken van een soort van wonderland. Met Mandela als verpersoonlijking van charismatisch leiderschap ging de ‘regenboognatie’ van bisschop Tutu functioneren als gidsland voor de rest van de wereld. Ook tegen De Klerk liepen conservatieve blanken te hoop, maar bij een nieuw, als laatste raadpleging van alleen de blanke bevolking aangekondigd referendum werd duidelijk dat zijn lijn door bijna iedereen gevolgd werd, al of niet van ganser harte. Op 27 april 1994 volgden de eerste nationale verkiezingen, bekend van de televisiebeelden. In goed overleg interpreteerden de leiders de gebrekkige verkiezingscijfers zo dat aan het anc wel de absolute meerderheid toekwam, maar toch niet de tweederde meerderheid die nodig was voor de absolute macht. Verder waren zij het erover eens dat ook aan De Klerks Nationale Partij en aan de partij van de zoeloes onder Buthelezi een substantiële vertegenwoordiging in parlement en eenheidsregering toekwam. Met deze uiteindelijk aan de onderhandelingstafel vastgestelde, maar toch algemeen aanvaarde verkiezingsuitslag heeft Zuid-Afrika het sindsdien kunnen doen. Ondanks heel erg veel heel erg grote problemen, draait het land toch wel min of meer, in elk geval beter dan voorspeld. De afschaffing van de apartheid mag alleen een eerste stap zijn in de lange ontwikkeling naar een behoorlijk bestuur, het is wel een belangrijke. Het geweld is in Zuid-Afrika politiek gelegitimeerd geraakt doordat het apartheidsbewind alle politieke tegenstand praktisch verbood. Er lijken overal wapens te liggen, die bij kleine en grote botsingen van allerlei aard te voorschijn komen en gebruikt worden. Te veel mensen lijken er permanent mee rond te lopen. Het geweld is nog helemaal niet onder con- | |
[pagina 339]
| |
trole gebracht; misschien is er een verschuiving van politiek naar crimineel geweld, maar voor de slachtoffers maakt dit weinig uit. Naast de criminaliteit werd aids tegen het eind van de twintigste eeuw een tweede nationaal probleem. Zuid-Afrika is het land van de grote verschillen. De armen zijn er zeer veel armer dan de Nederlandse armen, maar de rijksten waarschijnlijk rijker. De kleurverschillen spelen een rol bij de economische ongelijkheid: er zijn arme blanken en rijke zwarten, maar de meeste armen zijn toch zwart en de meeste rijken wit. Met de officiële afschaffing van de apartheid schaf je niet meteen die verschillen af. Een herverdeling mag niet zo radicaal zijn dat het welvarende blanken tot emigratie brengt, want dan emigreert ook de welvaart. Grote verschillen zijn er ook qua opleiding. Hier klinkt hetzelfde deuntje: er zijn goed opgeleide zwarten en ongeschoolde blanken, maar die vormen de minderheid. De belangstelling voor het onderwijs is bij de afschaffing van de apartheid geweldig gegroeid, zonder dat de capaciteit voldoende werd aangepast. De scholieren verdringen elkaar soms letterlijk bij de scholen, die kampen met onvoldoende leermiddelen, ruimte en personeel. Hier is geen gelegenheid, uitvoerig in te gaan op de directe nasleep van de apartheid zoals die naar voren komt in ‘regstellende actie’ (goedmaakbeleid: bevoordeling van vroeger gediscrimineerden om onrechtvaardigheid van het verleden goed te maken), in het werk van de Waarheidscommissie, de herverdeling van grond of de hervorming van het ambtelijk apparaat (bijvoorbeeld de politie). Ook de problematiek rond de nieuwe president Mbeki blijft onbesproken. De geschiedenis van Zuid-Afrika wordt beheerst door kolonialisme en racisme, net als de wereldgeschiedenis. Het land wordt door mensen van allerlei stammen, nationaliteiten en rassen bewoond. Het is gedeeltelijk onontwikkeld, maar gedeeltelijk ook uiterst modern: de wegen van ezelkar en airbus kruisen elkaar. Armoe en rijkdom leven naast elkaar. Een bekend cliché noemt Zuid-Afrika: de wereld in één land. Dit suggereert dat de toekomst van Zuid-Afrika iedereen aangaat. | |
De Afrikaanse taalDe Nederlandstalige met belangstelling voor Zuid-Afrika moet ervan overtuigd raken dat hij Afrikaans kan lezen en verstaan. Om mijn lezer hier en nu zover te krijgen, doe ik graag een beroep op Renate Rubinstein, die verslag heeft gedaan van haar kennismaking met de poëzie van Elisabeth Eybers: | |
[pagina 340]
| |
Bent u getrouwd, hebt u een vriend of vriendin? Lees die gedichten dan zoals wij het deden: met z'n tweeën. Om beurten lazen we een gedicht in het klad voor, vertaalden het daarna in dagelijks Nederlands (bewonderden daarbij de voordelen van het Zuid-Afrikaans dat vaak met één lettergreep volstaat waar wij er twee nodig hebben), lazen het dan hardop in het net over [...] Je moet dus een beetje je best doen op die variant van onze taal en, als je het niet begrijpt, voet bij stuk houden, eventueel een klemtoon verleggen tot je de vage plek van het rare woord helder hebt gekregen. (Ik herinner me uit de vorige bundel ‘ewewig’, ik dacht een poosje dat het een uitgerekte vorm van eeuwig was, maar hardop herhalen leverde ‘evenwicht’, wat het ook is. Uit deze bundel noem ik ‘hiënalag’, wat er onbegrijpelijk uitziet maar heel eenvoudig wordt in de context en door de ‘g’ te vervangen door ‘ch’.) (Rubinstein 1990, 123) De ewewigervaring is algemeen, maar wie het zich makkelijk maakt door niet meteen met poëzie te beginnen, kan na een halfuur doorbijten (niet bij wijze van spreken, maar letterlijk dertig minuten) Afrikaans lezen. Wat langzamer dan Nederlands, bij voorkeur met een woordenboek, maar u gaat snel vooruit. De tip van het hardop lezen kan ook goede diensten bewijzen aan vrijgezellen, of aan echtelieden die in hun eentje lezen. Hoe komt het dat het geschreven Afrikaans voor ons leesbaar, en het gesproken standaard-Afrikaans voor ons verstaanbaar is? Dit is te begrijpen vanuit de historische ontwikkeling. Het Nederlands van de zeventiende eeuw (van Jan van Riebeeck en de zijnen anno 1652) is het begin, waaruit zowel het moderne Nederlands als het Afrikaans zich als ‘zustertaal’Ga naar eind1 ontwikkeld heeft. Van het begin van die ontwikkeling is weinig bekend, doordat in Zuid-Afrika het ‘Hooghollands’ nog heel lang in gebruik bleef als schrijftaal. In achttiende-eeuwse documenten moet je het Afrikaans dus herkennen in de fouten die de Kaapbewoners maken in hun Nederlands. Die fouten overtuigen de taalhistorici van een ontwikkeling in de richting van het Afrikaans, ver vóór de negentiende eeuw. Het lag ook wel voor de hand dat het zeventiende-eeuwse Nederlands aan de Kaap een andere richting opging dan het Nederlands in Europa. De andere omgeving stelde andere eisen: alle nieuwe dingen die de immigranten te zien kregen, moesten een naam hebben. Maar belangrijker: de taalgebruikers kwamen in contact met mensen met andere moedertalen. Vanuit hun eigen taal beïnvloedden die nieuwelingen het Nederlands, wat des te makkelijker ging doordat de Nederlanders aan de Kaap geen hooggeschoolde groep literaten vormden met als eerste opdracht de Nederlandse taal van vreemde smetten vrij te houden. Er waren veel ongeletterden, zowel onder de Nederlanders als onder de mensen die van elders de Kaapkolonie in kwamen en zich daar verstaanbaar probeerden te maken. De conserverende werking die uitgaat van schriftelijk taalgebruik, was dus zwak. | |
[pagina 341]
| |
Hottentotten en bosjesmannenGa naar eind2 woonden al eerder aan de Kaap en waren dus naaste buren. Franse hugenoten arriveerden voor het eind van de zeventiende eeuw, later volgden veel Duitsers. Uit Afrika, en uit gebieden in het tegenwoordige India, Sri Lanka en Indonesië werden slaven aangevoerd. Deze mensen pasten zich aan aan het taalgebruik van de ‘Kompenie’ en gingen Nederlands spreken. Maar zoals vaker als grote groepen een nieuwe taal overnemen, leidde dit tot allerlei vereenvoudigingen, terwijl tegelijk elementen van de oude talen in de nieuwe werden opgenomen. Veel uit het ‘Afrikaans Hollands’ van de nieuwe groepen is standaard-Afrikaans geworden. Zo is het verbuigingssysteem van de Nederlandse werkwoorden in het Afrikaans praktisch verdwenen. Zeg: ek lees en u kent de verbuiging van het werkwoord ‘lees’. U begrijpt meteen dat de infinitief identiek is aan de stam en dat verleden-tijdsvormen vrijwel ontbreken. Het onderscheid tussen sterke en zwakke werkwoorden stelt dus weinig meer voor. Andere belangrijke vereenvoudigingen zijn dat er één bepalend lidwoord is (die) en één betrekkelijk voornaamwoord (wat): ‘die huis wat ek gesien het’. Maar natuurlijk kwamen er ook nieuwe dingen bij. Het befaamde ‘baie’ schijnt uit het Maleis te komen, het in Nederlandse oren vaak overbodige ‘vir’ (‘Kan jy vir hom sien?’, ‘Help vir Eep!’) uit een in Zuidoost-Azië als lingua franca dienende vorm van het Portugees, en de vriendelijk klinkende verbodsvorm met ‘moenie’ (‘Moenie stamp nie’ in liften, pardon: hysers) zou van inheems-Afrikaanse oorsprong zijn. De Nederlandse machtspositie verdween in de Franse tijd. De Kaap werd Brits, en Engeland bestuurt in het Engels. Vanaf 1825 zouden alle officiële stukken dan ook in die taal gesteld worden. Maar de Engelse taalpolitiek had een omgekeerd gevolg. De Engelstalige regeringsscholen in Kaapstad liepen leeg, wat - net als latere schoolstakingen in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis - slecht was voor de leerlingen, maar in politiek opzicht betrekkelijk doeltreffend. In deze (‘eerste’) Afrikaans-Engelse taalstrijd grepen de Engelsen het creoolse karakter van het Afrikaans aan om die taal te diskwalificeren. | |
[pagina 342]
| |
‘Speak white’, was het adagium. Afrikaans was een ‘Hotnostaal’ en werd ook omschreven als: ‘Hottentots Hollands’. Deze gedachten vond men niet alleen bij de Britten. Ook in Afrikaanse kring was de taal die in feite eigen taal was geworden, flink omstreden. Kapenaars wilden er vaak niet van weten dat hun generatie al lang geen ‘Hooghollands’ meer sprak; vooral in de kerk werd die taal geconserveerd. Terwijl eind jaren dertig van de negentiende eeuw tijdens de ‘Grote Trek’ veel dagboeken en brieven werden geschreven in een taal die al sterk Afrikaans aandoet, bleven de kranten en tijdschriften van de Kaap uitkomen in het Nederlands. In toneelstukken spreken alleen de kleurlingrollen Afrikaans, de bleekgezichten Nederlands (naar we tegenwoordig aannemen in strijd met de dagelijks voor ieder waarneembare realiteit). Een negentiende-eeuws pleidooi voor een Afrikaanse bijbelvertaling noemt dat werk noodzakelijk ter bekering van de zwarte medemens; de blanke Afrikaners hadden die vertaling niet nodig omdat zij hun heil vonden in de Statenvertaling. Maar vanaf de jaren zestig gingen Afrikaanssprekenden hun taal toch ook meer en meer schrijven; men ging meer en meer vinden dat alleen de eigen taal de eigen identiteit ondersteunde, en het Nederlands niet. De Afrikaanse taalstrijd ging sindsdien niet meer alleen tegen het Engels, maar ook enigszins tegen het Nederlands. In 1875 kwam er een ‘Genootskap van Regte Afrikaners’, dat de Afrikaners wilde helpen aan een volkslied, een krant en een ‘nationale’ geschiedenis, maar dat vooral de benaming ‘Afrikaans’ overal en altijd op de voorgrond zette, kennelijk om te onderstrepen hoezeer de betrokkenen ‘van Afrika’ zijn. In deze fase werd de taal het belangrijkste symbool van het Afrikaner nationalisme. Het Afrikaans is in Afrika ontstaan en de sprekers van die taal, zo was het idee, zijn dan ook vast met Afrika verbonden. Van ‘Afrikaans Hollands’ kon geen sprake meer zijn; dit moest: ‘Afrikaans’ worden. De ‘Regte Afrikaners’ wonnen hun zaak tegen het Nederlands in enkele tientallen jaren. Met het Engels lag het anders. Na de laatste Boerenoorlog (1902) begonnen de Engelsen een tweede angliseringscampagne, met als gevolg een tweede taalstrijd, en hetzelfde omgekeerde resultaat als de eerste keer. Het Afrikaans werd uiteindelijk in 1925 erkend als een van de officiële landstalen. De rol van het Nederlands was daarmee grotendeels uitgespeeld. Het Engels heeft in de twintigste eeuw veel invloed op het Afrikaans uitgeoefend, overigens zonder de identiteit van die taal werkelijk aan te tasten. Onder de eenheidsregering van Mandela is een derde taalstrijd Afrikaans-Engels uitgebroken. Door de apartheidstijd is de positie van het Afrikaans verslechterd: de pro-Afrikaanse taalpolitiek van Verwoerd en de zijnen werkt op den duur nog meer als een boemerang dan die van de | |
[pagina 343]
| |
Engelsen. Taaldwang beklijft maar zelden. Als cultuurtaal is het Engels oppermachtig, maar het aantal moedertaalsprekers van het Afrikaans overtreft dat van het Engels aanzienlijk, terwijl bovendien de sprekers van de ‘Afrikatalen’ vaak Afrikaans gebruiken als tweede taal. In het ‘nieuwe Zuid-Afrika’ is het aantal officieel erkende talen tot elf uitgebreid. Onder de nieuwkomers zijn natuurlijk de twee talen met de meeste sprekers, het Zoeloes en het Khosa's. Omdat men, althans buiten het Europese parlement, moeilijk elf talen tegelijk kan praten, wint de gedachte veld het Engels (als wereldtaal) tot enige nationale taal te maken. In Namibië, waar het Afrikaans ook lingua franca is en de positie van het Engels van oudsher vrij zwak, is dit al gebeurd. Het Engels associeert men met de moderne, westerse, welvarende Amerikaanse wereld; het Afrikaans is daarentegen voor velen, zeker sinds de Soweto-opstand, de taal van de apartheid. Dit beeld proberen Afrikaanssprekenden weg te nemen door taalpropaganda (‘Afrikaans, die vriendelike taal’) en door te wijzen op de 50 procent van de moedertaalsprekers van het Afrikaans die zelf slachtoffer van de apartheid was, de kleurlingen. Op 9 maart 1995 publiceerde de Kaapse Afrikaner krant Die Burger onder de kop: ‘dominante huistaal 1991’ een kleurenkaartje van Zuid-Afrika, waarop voor elke streek de meest voorkomende moedertaal was aangegeven. In de helft van het land bleek het blauw van het Afrikaans te winnen, terwijl het Engels vrijwel onderaan stond: alleen in een piepklein strookje bij Durban vormen Engelssprekenden de meerderheid. Dit soort boodschappen is frequent en de bedoeling duidelijk, maar ze tasten de positie van het Engels als communicatiemiddel tussen de verschillende taalgroepen en in het contact met buitenlanders natuurlijk niet aan. Net als onder Nederlanders zijn er trouwens ook onder Afrikaners en ‘bruinmense’ nogal wat lieden die geen kans voorbij laten gaan om iets in het Engels te zeggen, terwijl anderen als linguïstische bitterenders rechtlijnig vasthouden aan hun Afrikaans. De taaltoekomst is onzeker. Het Engels zal zijn sterke positie in Zuid-Afrika zeker behouden; niemand is zo gek zijn kind te verbieden om die taal te leren. Aan de andere kant lijkt de positie van het Afrikaans toch vrij sterk en de hier en daar verwoorde angst dat die taal zou verdwijnen, overdreven. Daarvoor zijn er te veel Afrikaanssprekenden, en vooral ook: te veel bewust Afrikaanssprekenden. Een nieuwe ontwikkeling van het Mandelatijdperk is dat zich, al is het op kleine schaal, een soort kleurlingnationalisme manifesteert, waarbij de eigenheid van de cultuur van ‘die bruinmense’ wordt beklemtoond. Dit kleurlingnationalisme, dat overigens ook tot uitwassen als de oprichting van een eigen ‘Weerstandsbeweging’ schijnt te hebben geleid, kan voor de Afrikaanse taal belangrijk zijn. Voor de toekomst van het Afri- | |
[pagina 344]
| |
kaans is het van groot belang dat het een ‘kleurrijke taal’ blijft en dus blijvend aanspraak doet gelden op de oude spotnaam ‘hotnostaal’. | |
De Afrikaanse literatuur‘Hulle weet hoe om te baklei. Al baklei hulle alewig vir die verkeerde dinge,’ zo waardeert MaNdlovu Thandani, de Khosaleidster in Die Stoetmeester van Etienne van Heerden, haar Afrikaner medeburgers. Wat hier ook van zij, we hebben gezien dat de geschiedenis van de Afrikaners niet vrij van strijd is. Dit is van doorslaggevend belang voor de Afrikaanse literatuur. De Afrikaners hebben in hun verzet tegen de Engelse cultuur een gedachtestelsel gevormd om hun identiteit te bevestigen. In deze ideologie paste een Afrikaanse literatuur, die overigens ook kon bijdragen aan de verbreiding ervan. Op grond van hun Afrikanerschap werd van de schrijvers onder de Afrikaners solidariteit met, of zelfs leiding in de strijd verwacht. Mede-Afrikaners rekenden erop dat zij met de pen voor het Afrikaans en voor de Afrikaner cultuur ten strijde zouden trekken, en veel schrijvers hebben dat ook gedaan. Maar daarbij hebben zij vaak eigen wegen gezocht, en de heersende opvattingen niet zonder meer gevolgd. In de vorige, en in het begin van deze eeuw, deed ieder die Afrikaans schreef alleen daarmee al een duidelijke keuze. Hij ging namelijk in tegen de groeiende overmacht van het Engels. Onder het Engelse bewind was elke Afrikaanstalige schrijver in zekere zin oppositieschrijver. Maar ook toen de Engelse overheersing vervangen was door de samenwerking tussen Engelsen en Afrikaners in de Unie van Zuid-Afrika, behield de positie van de schrijver in de Afrikaner gemeenschap een bijzonder karakter. Leiders van het Afrikaner nationalisme zagen de schrijvers als soldaten die voor het Afrikaans moesten vechten op een manier die paste bij de ideeën van de leiders. Wie daarvoor paste, wie liet merken dat die leiding op de verkeerde weg was en wie hun, volgens de romantische opvatting van het profetische schrijverschap, een andere richting wees, begaf zich daarmee naar de rand van de samenleving. Zeker toen de kritiek uit het buitenland groeide, ging men kritiek uit eigen kring steeds meer als verraad beschouwen. Zowel voor de soldaten als voor de eenzamer francs-tireurs was het in deze situatie moeilijk literatuur te blijven schrijven (en dus de tendensliteratuur te vermijden). Een positie van ideologische vrijheid is voor de Afrikaner kunstenaars en intellectuelen (en ook voor hun collega's uit de rest van Afrika) minder vanzelfsprekend en moeilijker bereikbaar dan voor hun collega's uit minder conflictueuze samenlevingen. Natuurlijk: | |
[pagina 345]
| |
wie verosol of luxaflex heeft, hoeft niet op straat te kijken. Ook in het Afrikaans worden liefdesgedichten geschreven die niet over geliefden met een verschillende huidskleur gaan. Maar bij elk nieuw gedicht is de kans toch vrij groot dat rasverschil een rol speelt. De poëzie wordt overigens in de Afrikaanse literatuur gezien als een rijk, hoger genre, waarin veel van het beste van die literatuur geschreven is. Misschien vindt iedere literatuur zijn poëzie wel het beste deel. Binnen het proza valt een Nederlander, met zijn cultuur van weinig drama, de belangrijke rol van het toneel op. Zelfs het radiohoorspel is (nog altijd) een bloeiend genre. Hoewel ditzelfde over de essayistiek niet meteen gezegd zal worden, kent ook de Afrikaanse literatuur baanbrekende richtinggevende betogen en verhandelingen. Het verhalend proza trok en trekt de meeste lezers, en bepaalt mede daardoor voor een groot deel het beeld dat de lezer van de Afrikaanse literatuur krijgt. De boeken die ‘iedereen’ kent, zijn veelal romans. Waar de Afrikaanse literatuur begint, is een kwestie van opvatting. Het veel bestudeerde zeventiende-eeuwse Daghregister van Jan van Riebeeck heeft door zijn onderwerp Afrikaanse trekken, maar de taal is honderd procent Nederlands. In Zuid-Afrika is sindsdien nog heel veel Nederlands gelezen en geschreven; dit gebied is nog grotendeels terra incognita voor de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, zelfs voor de Afrikaanse is het hooguit een randgebied. In Nederlandse dagboeken, journalen enzovoort uit de achttiende en de negentiende eeuw ziet men hier en daar het Afrikaans binnendringen. Die geschriften zijn dan minstens ten dele Afrikaans, maar in hoeverre zijn ze literatuur? Een geschikte kandidaat voor de rol van eerste schrijver van de Afrikaanse literatuur is Charles Etienne Boniface (1787-1853), Parijzenaar van geboorte, Kapenaar sinds 1807. Als talenwonder kon hij aan de zes talen die hij als kind geleerd had (behalve Frans en de beide klassieke talen ook Spaans, Portugees en Italiaans) nog Engels, Duits en Nederlands toevoegen, en haalde hij in het Engels en het Nederlands zelfs een hoog niveau. Eerst verdiende hij in Zuid-Afrika zijn geld als taalleraar, maar hij was toch vooral actief als toneel- en tijdschriftleider. Hij begaf zich in de wereld van het Nederlandstalige toneel, na korte tijd ook als toneelschrijver. Hij keert zich tegen de verengelsing die door de overheid wordt doorgevoerd. De rode draad in zijn werk is zijn verzet tegen ongerechtvaardigde pretentie, hypocrisie en boerenbedrog. Hij was volop maatschappelijk betrokken, maar wel volgens het adagium van Multatuli en Louis Paul Boon: ook de afbreker bouwt op. In dit kader past zijn bekendste toneelstuk, het als ‘kluchtig blyspel’ ondertitelde werk: De nieuwe ridder-orde, of de Temperantisten (1832). Op het eerste gezicht bestrijdt het stuk bepaalde figuren en een bepaalde instelling uit het maatschappelijk leven van zijn tijd: het pas gestichte ‘ma- | |
[pagina 346]
| |
tigheidsgenootschap’, een organisatie tegen drankmisbruik, en zijn leider, een Engelse zendeling. Bij Boniface valt het licht vooral ook op de bezorgde aandacht die het nieuwe genootschap wil gaan besteden aan de Hottentotten: vooral zij moesten immers tegen de drank worden beschermd. Hiermee raakt Boniface welbewust een gevoelige kwestie. De Engelsen verantwoordden hun streven naar meer invloed aan de Kaap immers onder andere met een verwijzing naar de belangen van de oorspronkelijke bewoners van het gebied, die er onder Brits bewind veel beter aan toe zouden zijn dan onder de onbeschaafde boeren. Hier bespeurt Boniface de schijnheiligheid waarvoor hij zo gevoelig was. Zijn stuk stelt in de drankbestrijders juist hun quasi-onbaatzuchtigheid aan de kaak. Zoals gezegd schreef Boniface Nederlands, maar over zijn taalkeuze voor dit stuk is iets meer te zeggen, en dat brengt me bij een nog ongenoemde trek die de Nieuwe ridder-orde zijn opvallende plaats bezorgt in de Afrikaanse literatuur. Boniface laat een aantal Hottentotten optreden in min of meer komische rollen, zoals nog veel later met kleurlingpersonages in de Afrikaanse literatuur de gewoonte zou blijven. Die Hottentotten spreken geen Nederlands (zoals de andere personages), maar onmiskenbaar Afrikaans. Dit realistische trekje geeft het stuk zijn historische betekenis. Bij de première klonk waarschijnlijk voor het eerst tijdens een toneelopvoering in Kaapstad de Afrikaanse taal van het podium. Twee jaar eerder had Boniface trouwens al iets dergelijks gedaan. In 1830 publiceerde hij een vraaggesprek met een Hottentot, waarbij deze de vragen die Boniface in het Nederlands stelde, beantwoordde in het Afrikaans. Ook op een andere manier deed het Afrikaans in deze tijd zijn intrede in het milieu van de journalistiek. Engels- en Nederlandstalige blaadjes gingen incidenteel brieven en min of meer satirische dialogen (onder anderen van Boniface) in het Afrikaans afdrukken. De grote man van de humoristische kritische dialoog in deze begintijd van het geschreven Afrikaans is Louis Henry Meurant (1811-1893), tweede-generatie-immigrant, geboren in Kaapstad. Hij was drukker in Oost-Kaapland, bezat daar een aantal bladen en zorgde zelf ook voor een deel van de kopij. Zo bemoeide hij zich omstreeks 1860 met een politieke kwestie van de dag in een aantal dialogen die hij in 1861 bundelde: Zamenspraak tusschen Klaas Waarzegger en Jan Twijfelaar over het onderwerp van afscheiding tusschen de Oostelijke en Westelijke Provincie. Dit is ondanks zijn Nederlandse titel wel degelijk het eerste literaire Afrikaanse boek.Ga naar eind3 Waarzegger is de spreekbuis van Meurant. Later zette hij zijn pleidooi voort. De uitwerking was groot: met zijn quasi-naïeve schrijfstijl weet hij de belachelijke kanten van wie en wat hij beschrijft effectief onder de aandacht te brengen. Maar dit was alleen een schrijverssucces: de afscheiding die hij beoogde ging niet door. Wel wer- | |
[pagina 347]
| |
den zijn samenspraken en brieven overgenomen in andere kranten, inspireerden ze tot een brede beoefening van deze genres, en tot gebruik van het Afrikaans. Voor zijn populariteit spreekt dat later een andere dialoogschrijver (wie het vooral om de zaak van het Afrikaans te doen was) zichzelf aankondigde als Klaas Waarzegger jr. Dit was C.P. Hoogenhout (1843-1922), die, ofschoon geboren Nederlander, de eerste voorzitter is geweest van de organisatie die de Afrikaanse taal op de voorgrond plaatste: het Genootskap van Regte Afrikaners. Met de oprichting van dit genootschap in 1875 begint de zogenaamde Eerste Afrikaanse Taalbeweging, of juister: Eerste Afrikaanse Beweging. Het gaat hier tenslotte om een nationalistische beweging waarvoor liefde voor de eigen taal in het bredere kader van de eigen natie en de eigen cultuur staat. Het is merkwaardig dat de basis van dit Genootskap gelegd lijkt te zijn door alweer een Nederlander, de in 1866 geïmmigreerde leraar klassieke talen Arnoldus Pannevis (1838-1884). Hij had er in 1872 op gewezen hoezeer het Nederlands en het Afrikaans al uit elkaar waren gegroeid en daaruit de wenselijkheid laten volgen van een Afrikaanse bijbelvertaling. Het voornaamste argument van Pannevis was de onbruikbaarheid van de Statenvertaling voor de kleurlingen, maar volgens Hoogenhout begrepen inmiddels ook veel blanken nog maar weinig van dit Nederlands. De Afrikaanse bijbelvertaling (die uiteindelijk in 1933 zou verschijnen) bleef lang op de agenda van het Genootskap, maar was toch geen hoofdzaak. Godsdienst was belangrijk, maar het ging toch vooral om het nationalisme, zoals naar voren komt in de onder Afrikaners overbekende afsluiting van het Manifes van het genootschap: ‘Daar is daarom drie soorte van Afrikaanders. Dit moet ons in die oog hou. Daar is Afrikaanders met Engelse harte. En daar is Afrikaanders met Hollandse harte. En dan is daar Afrikaanders met Afrikaanse harte. Die laaste noem ons Regte Afrikaanders, en die veral roep ons op om an ons kant te kom staan.’ Het grote belang van de taal ligt daarin, dat juist hier de identiteit van de Afrikaners naar voren komt. In de taal vindt het genootschap dus het krachtigste middel om de nationalistische doeleinden na te streven. Het blijkt al uit de geciteerde regels van het Manifes dat men zich hierbij niet alleen tegen het Engels, maar ook tegen het Nederlands afzette, al bleef menig lid van het genootschap óók in het Nederlands publiceren. Het genootschap ging tijdschriften uitgeven, ook een jaarlijkse almanak, verzorgde boeken voor Afrikaanse-taalstudie, een geschiedenis van Zuid-Afrika en enkele publicaties voor kinderen, uiteraard allemaal in het Afrikaans, en met de bedoeling de moedertaalsprekers van die taal te sterken in de warme gevoelens die zij voor hun taal koesterden of moesten gaan koesteren. Het genootschap wilde ook de Afrikaanse literatuur bevorderen en gaf | |
[pagina 348]
| |
literair werk uit. In dit werk overheersen de directe taalpolitiek en een naïeve neiging tot volksopvoeding (bijvoorbeeld Hoogenhouts Catharina, die dogter van die advokaat uit 1879, waarin een schandelijk verengelste advocaat ten onder dreigt te gaan, terwijl hij toch in Catharina beschikt over een ‘regt Afrikaner’ dochter). Doordat schrijversraffinement vrijwel ontbreekt, vertegenwoordigen de eerste Afrikaner letteren eerder een cultuur-historisch dan een literair belang. Toch zijn er wel wat regels van Hoogenhout bekend gebleven, allicht mede door hun blijvende actualiteit: Engels, Engels, alles Engels! Engels wat jy sien en hoor;
In ons skole, in ons kerke word ons moedertaal vermoor.
... Wie hom nie laat anglisere, word geskolde en gesmaad;
Tot in Vrystaat en Transvaal al, oweral dieselfde kwaad.
‘Dis vooruitgang!’ roep die skreeuers, ‘dis beskawing wat nou kom!’
Hoogenhout schreef zijn gedichten als: ‘Oom Jan wat versies maak,’ en pretendeerde dus allerminst een groter dichter te zijn dan hij was. De grote leider van het genootschap, S.J. du Toit (1847-1911), een van de auteurs die ook in het Nederlands bleef schrijven, verrijkte de Afrikaanse literatuur onder meer met het merkwaardige gedicht: ‘Hoe die Hollanders die Kaap ingeneem het’ (1897). Du Toit legt het in de mond van een van de oorspronkelijke bewoners: ‘ou Danster, 'n Griekwa’. Het conflict tussen de vanouds bekende kijk op de vertelde geschiedenis en de visie van deze ‘onbedorven’ waarnemer heeft een verfrissende, grappige uitwerking. Daardoor krijgt Dansters conclusie dat hij en de zijnen door de Hollanders ‘gepier’ (bedrogen) zijn een tragische kant zonder sentimenteel te worden. Du Toits gedicht heeft André Brink geïnspireerd tot zijn novelle Adamastor (1988). De Afrikaanse Beweging, die de mensen inderdaad tot geestdrift voor het Afrikaans bracht, heeft aan het eind van de negentiende eeuw aan betekenis ingeboet. De Tweede Boerenoorlog was voor het Afrikaner nationalisme een nieuwe impuls. Weliswaar verloren de boeren uiteindelijk, maar het verloop van de strijd had de Afrikaners in hun zelfbewustzijn gestaafd. Zij bevonden zich in een crisis, waren zich ervan bewust dat grote inspanningen nodig waren om het land weer op te bouwen, maar geloofden ook over de kracht te beschikken om die te leveren. Toen de Engelse overwinnaars opnieuw, nu uiteraard ook in hun nieuwveroverde kolonies, begonnen met hun politiek van verengelsing, vormde dit voor de Afrikaners een sterke prikkel tot hervatting van de taalstrijd. Het kwam tot een zogenaamde Tweede Afrikaanse Beweging, die, nog meer dan de eerste, een nationaal karakter kreeg. Opnieuw stond | |
[pagina 349]
| |
de taalstrijd op de voorgrond, maar nog duidelijker dan voorheen stond deze in groter, sociaal-politiek verband. De beweging bereikte in korte tijd successen. Bij de stichting van de Unie van Zuid-Afrika (1910) werd gelijkberechtiging voor het Nederlands vastgelegd. In de jaren daarna kreeg de opvatting vleugels dat dit resultaat in feite voor beide varianten van het Nederlands (‘Euro-Nederlands’ én ‘Afro-Nederlands’) moest tellen. In 1925 kwam het zover dat het Afrikaans in alle ‘Hollands’ middelbaar onderwijs de enige voertaal werd. In diezelfde tijd bepaalde men ook dat de bescherming die de wet het Nederlands bood, evenzeer gold voor het Afrikaans. Met de bijbelvertaling van 1933 is de emancipatie van het Afrikaans vrijwel compleet. Het Afrikaans heeft in die jaren een schrijftaal ontwikkeld en is daarmee voluit cultuurtaal geworden. Daarmee is de rol van het ‘Hooghollands’ in Zuid-Afrika sterk beperkt. Het wordt alleen nog incidenteel gesproken of geschreven, maar blijft zich als meest verwante taal voor de Afrikaanssprekenden wel opdringen, niet langer als toetssteen en enig voorbeeld, maar nog wel als verschaffer van vergelijkingsmateriaal. Ook de Nederlandse literatuur heeft nog lange tijd een dergelijke rol vervuld. Men vindt bij schrijvers en dichters uit de tijd van de Tweede Afrikaner Beweging een sterke belangstelling voor, en soms ook een grote bekendheid met het werk van de Tachtigers. In het werk van Gustav S. Preller (1875-1943) hoor je Lodewijk van Deyssel doorklinken. Preller heeft een voorname plaats in de literatuurgeschiedenis want hij is de eerste echte Afrikaner criticus: hij geeft een beargumenteerde waardering die ook een beargumenteerde veroordeling kan zijn en juicht dus niet langer alles toe wat Afrikaans is, zoals voor hem wel gedaan was. Ook probeert hij te sturen, aan te geven welke richting de literatuur het best kan gaan. Zo signaleerde hij dat er zich in de poëzie een ontwikkeling aftekende in specifiek literaire richting. De berijmde nationalistische didactiek van de Eerste Beweging neigde door de Boerenoorlog tot nieuwe bloei, maar er kwam in het begin van de eeuw ook een aantal dichters naar voren met poëzie die meer voorstelt, al vindt ook dit werk vaak zijn stof in de Boerenoorlog. De vier grote figuren in deze periode zijn: Eugène Marais (1871-1936), Jan F.E. Celliers (1865-1940), Totius (pseudoniem van J.D. du Toit, zoon van S.J., 1877-1953) en C. Louis Leipoldt (1880-1947). Het is een gemeenplaats om te zeggen dat het begin van de ‘echte’ Afrikaanse poëzie in hun werk te vinden is. Die gemeenplaats heeft trouwens wel twee varianten. De ene beklemtoont de waarde van Marais' gedicht ‘Winternag’ (1905), een impressie van het wijde, koude Zuid-Afrika in wintertijd. Dit zou hét eerste Afrikaanse gedicht zijn: | |
[pagina 350]
| |
O koud is die windjie
en skraal.
En blink in die dof-lig
en kaal,
so wyd as die Heer se genade,
lê die velde in sterlig en skade.
...
O treurig die wysie
op die ooswind se maat,
soos die lied van 'n meisie
in haar liefde verlaat.
Volgens de tweede variant biedt dit impressionisme niet genoeg en kwam de grote omslag pas bij Leipoldt. Tot de bewonderaars van Leipoldts poëzie hoorde Albert Verwey, die zich rond de eeuwwisseling hartstochtelijk voor Zuid-Afrika geïnteresseerd heeft en in de Afrikaner boeren zelfs een betere mensensoort ontwaarde. In Verweys verzameld proza staan stukken over Totius en Leipoldt. Totius kent hij een zekere waardering toe, maar tegelijk presenteert hij hem als een achterhaalde negentiende-eeuwse figuur, allerminst een oorspronkelijk dichter. Leipoldt is daarentegen volgens Verwey juist helemaal bij de tijd: een moderne, dat wil zeggen een ‘echte’ dichter. Over zijn belang voor de Afrikaanse literatuur zegt Verwey: ‘de poëzie van Zuid-Afrika blijkt in de verzen van Leipoldt plotseling zichzelf geworden’ (Verwey 1921). Leipoldts poëzie maakt zich los van het literatuur-Afrikaans vol neerlandismen, dat in enkele tientallen jaren ontstaan was. Hij schrijft een praatpoëzie die spontaner aandoet. Een deel van zijn werk, beslist niet het slechtste, is regelrecht door de Boerenoorlog geïnspireerd, maar het ontkomt aan de al te beperkt-actuele tendenskunst. Tot dit deel behoort het titelgedicht van zijn eerste bundel, dat altijd zijn bekendste gedicht gebleven is: ‘Oom Gert vertel’. Het is een monoloog van een oude man die zich schuldig voelt over de ophanging van twee jonge boeren omdat hij ze zelf naar de oorlog heeft laten gaan. Vanwege het karakter van monoloog, de rijmloosheid en het sterke ritme op basis van vijfvoetige jamben wordt het met ‘De kruissprook’ uit Minnebrieven vergeleken, maar in plaats van Multatuli's agressie in staccato vinden we hier een emotie die juist ingehouden is, zelfs ontkend wordt: Die kakies het oor Bennie se gesig
'n Sakdoek of 'n kopdoekie of iets
Net soos 'n mus wil trek, maar Bennie vra -
En nog op Engels ook: hy kon dit praat -
Of hulle hom nie sonder dit kon hang nie.
| |
[pagina 351]
| |
Die kol'nel knik; en toe...
Nee, neef, laat staan!
Wat vat jy weer my hand? Laat bly my hand!
Vervlaks, hoe kan ek nou vir jou vertel
As jy my somaar afbring van my rym?
Blaas net jou rook uit na die ander kant:
My oë is te oud vir jou tabak!
Naast de oorlog is de natuur van Zuid-Afrika Leipoldts grote onderwerp. Zijn poëzie kent schrille tegenstellingen, kent humor, ook sacrasme. In verschillende van zijn bundels staat een afdeling ‘slampamperliedjies’, ongetitelde gedichten van uiteenlopend karakter waarvan er enkele tot zijn persoonlijkste werk horen. Uit zijn gedichten spreekt zowel eenzaamheid als gemeenschapsverlangen; je kunt Leipoldt Afrikaner nationalist noemen, maar hij was dat dan toch op zijn eigen manier. Dat hij, die ook in het Engels publiceerde, in de eerste plaats Afrikaans schrijver en dichter werd, is veelzeggend. Volgens een van zijn bekendste gedichten, ‘In die konsentrasiekamp’, is de wond die ‘ons volk’ is toegebracht, nog te vers voor vergeving. Maar dit gedicht schreef hij al in 1901, dus nog tijdens de Boerenoorlog. Na 1910 was Leipoldt in ‘het nieuwe Zuid-Afrika’ van zijn tijd voorstander van samenwerking, zeker niet van boerenisolement. Na een periode als jonge journalist die hem als schrijver zijn latere grote productiviteit opleverde, had hij dan ook in Londen gestudeerd en in de Verenigde Staten gewerkt. Als arts had hij een psychiatrische belangstelling voor bijzondere gevallen, die ook wel in zijn werk spreekt. Behalve zijn beroep heeft Leipoldt meer overeenkomsten met zijn jongere Nederlandse collega J. Slauerhoff. Leipoldts werk is van ongelijk niveau. Hij was geen schoolvoorbeeld van de plichtsgetrouwe vakman, zodat de problemen rond de tekstvaststelling bij zijn oeuvre legio zijn. Hij had ook een (deels min of meer filosofische) belangstelling voor het oosten, zoals onder andere blijkt uit werk dat geïnspireerd is door een reis naar Nederlands-Indië: onder de titel ‘Uit my Oosterse dagboek’ publiceert hij in 1923 een reeks gedichten (in de bundel Uit drie wêrelddele) en in 1932 reisherinneringen in proza. Hierbij kan men misschien ook zijn merkwaardige toneelstuk Die laaste aand (1930) noemen. Het centrale karakter is een Javaanse vrouw die lang geleden door de blanke vader van haar kind, inmiddels aan de Kaap een hoge piet van de voc, in de steek gelaten is. Leipoldt was geen makkelijke man en kon in de omgang tactloos zijn, op het botte af. Maar er zijn ook verschillen met Slauerhoff. Zo heeft Leipoldt geen reputatie als rokkenjager maar maakte hij zich (net als Kneppelhout) verdienstelijk door op te treden als opvoeder voor een aantal jongens. | |
[pagina 352]
| |
Zijn werk is uitgesproken veelzijdig. Behalve zeven dichtbundels, een autobiografie en een aantal medische publicaties heeft hij drie romans en tien toneelstukken op zijn naam. Hij schreef ook jeugdliteratuur, begaf zich op historisch gebied (onder andere met een biografie over Van Riebeeck), publiceerde wijn- en kookboeken en ook griezelverhalen en detectives. Hoewel even veelzijdig en zeker niet minder productief, is C.J. Langenhoven (1873-1932) toch een heel andere figuur in de Afrikaanse letteren. Hij was in de eerste plaats taalstrijder (niet alleen tegen het Engels maar ook tegen het Nederlands) en vocht niet alleen met de pen maar ook in de praktische politiek. Hij was een bekende retor, en combineerde zijn dichter- en strijderschap in zijn grote succes: ‘Die stem van Suid-Afrika’, het Afrikaner volkslied: Ons sal antwoord op jou roepstem, ons sal offer wat jy vra:
Ons sal lewe, ons sal sterwe - ons vir jou, Suid Afrika.
Ook Langenhoven was tweetalig auteur. Hij schreef een paar boeken om de Engelssprekenden in hun eigen taal onder de aandacht te brengen dat het Engelse imperialisme een beroerde zaak was en gaf hun bij wijze van handreiking daarnaast A first guide to Afrikaans (1926). Zijn werk is over het algemeen didactisch van aard. Hij is de Hendrik Conscience van de Afrikaners: het gaat hem er vooral om, zijn mensen aan het lezen te krijgen, in hun eigen taal, en dan meestal onder het onuitgesproken motto: ‘je neemt er wat van mee’. Maar door zijn levendige stijl en zin voor humor overtreft hij zijn Vlaamse voorganger. Ook Langenhoven beoefende vrijwel alle genres en schreef over de uiteenlopendste onderwerpen. Nieuwe literaire wegen in het verhalend proza werden echter in de jaren twintig en dertig door anderen ingeslagen, en grotere successen door anderen behaald: Jochem van Bruggen (1881-1957), C.M. van den Heever (1902-1957) en J. van Melle (1887-1953). Van Bruggen werd in Groede in Zeeuws-Vlaanderen geboren, kwam als kind met zijn ouders naar Zuid-Afrika, vocht mee in de Boerenoorlog, was enige tijd onderwijzer, maar het grootste deel van zijn leven schrijvende boer. Hij wordt wel de A.M. de Jong van Zuid-Afrika genoemd, en zijn beroemde werk, de Ampie-trilogie, fungeert dan als zijn Merijntje Gijzen. In deze drie boeken (Die natuurkind, 1924; Die meisiekind, 1928; Die kind, 1942) hanteert Van Bruggen zijn grote thema: het leven van de ‘armblankes’, de blanke onderklasse waarvoor in deze tijd veel aandacht was ontstaan. Op een vrij gemoedelijke, humoristische manier tekent hij het harde leven van deze minderbedeelden. Behalve in de keuze van dit onderwerp is dit werk ook in de psychologische tekening van de hoofdfi- | |
[pagina 353]
| |
guur vernieuwend binnen de Afrikaanse letteren, al blijft het door een zwaar didactisch accent toch ook dicht bij de vorigen. Van zijn andere boeken valt Booia (1931) op, als eerste roman met een zwarte hoofdfiguur. Van den Heever is geboren Zuid-Afrikaan, maar ook zíjn geboorteplaats trekt de aandacht. Dit is namelijk een van de Engelse concentratiekampen. Zoals Van Bruggen vaak met A.M. de Jong geassocieerd wordt, zo wordt Van den Heever wel de Zuid-Afrikaanse Stijn Streuvels genoemd, omdat hij op vergelijkbare manier een brede tekening geeft van de natuur en de natuurkracht, en van de worsteling van de boerenarbeider daarmee. Ook de opeenvolging van de generaties is bij beiden een thema. Van den Heever, die na zijn studie (onder meer in Utrecht) bijna zijn halve leven hoogleraar was aan de Universiteit van die Witwatersrand, de ‘Afrikaanse gedagte’ propageerde en in dat verband over Nederlandse literatuur schreef, is de grote schrijver van de plaasroman geworden. Hoewel sommige kenners zijn verhalen of zelfs zijn poëzie hoger aanslaan, dankt hij toch aan zijn reeks plaasromans zijn bekendheid en literair-historische betekenis. De plaas kwam in de inleiding al ter sprake. Het is de ‘boerderij’, een akkerbouw- en/of veeteeltbedrijf, waarvan echter lang niet alle grond feitelijk in gebruik hoeft te zijn. De plaas lijkt op een kleine staat, met de baas als autoritaire leider en de arbeiders, die meestal op de plaas wonen, als dankbare onderdanen. Er zijn wel buren (de plaas grenst tenslotte aan andere plase), maar de afstanden zijn groot, waardoor iedere boer vooral op zichzelf is aangewezen. De beroemde Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijver J.M. Coetzee heeft (in zijn White writing) gewezen op het bestaan van een plaasideologie in de Afrikaanse literatuur, in zijn omschrijving gemakkelijk herkenbaar als variant van de ‘Afrikaanse gedagte’: de plaasideologie idealiseert het plaasleven en zet het als het ‘goede, natuurlijke leven’ af tegen het decadente bestaan in de stad. Volgens die ideologie vervult de plaasboer een roeping en is hij uitverkoren. Hierbij past dan nog de gedachte dat de plaas generaties lang in bezit van een bepaalde familie moet blijven. De voorvaderen zijn op de plaas begraven; het gaat er de boer niet om, dat hij veel geld verdient, maar dat hij door zijn goede bestuur een plaats verdient in de dynastie van zijn familie. In Coetzees kritische bespreking van het werk van Van den Heever worden ook zijn romans voorgesteld als propaganda voor deze plaasideologie. Misschien is dit toch te eenvoudig. Het trekt nu juist de aandacht dat deze controversiële gedachtewereld in de romans van Van den Heever soms direct verband houdt met mislukking en ondergang. Met zijn plaasromans staat Van den Heever aan het begin van wat misschien wel de grote traditie van het Afrikaans proza is. Op de zijne zijn heel veel plaasromans gevolgd. Niet alleen ter navolging; onder de | |
[pagina 354]
| |
beste boeken van de laatste decennia zijn er nog altijd die ‘herschrijving’ van Van den Heever zijn. Ook J. van Melle is uit Zeeland, en wel uit Goes afkomstig. Voor zijn gezondheid ging hij voor een paar jaar naar Zuid-Afrika toen hij een jaar of twintig was; zes jaar later immigreerde hij definitief (1913). Zijn literaire werk staat tussen de twee culturen in. Hij begon te schrijven in het Nederlands en ging in de loop van zijn leven geleidelijk op het Afrikaans over, maar bleef de boeken waarvoor hij een ruimer publiek zocht, zelf (steeds moeizamer) in zijn moedertaal vertalen. Na een opleiding in Nederland werd hij in Zuid-Afrika onderwijzer, aanvankelijk op het platteland en later in Johannesburg. Zijn loopbaan is belemmerd door een tijdelijk onderwijsverbod, dat hij opliep doordat hij meedeed aan de Rebellie (1914). In de jaren twintig en dertig schreef hij naast zijn romans gedichten, toneelstukken en verhalen; later vooral ook studies over de bijbel. De reacties op zijn werk zijn altijd opvallend uiteenlopend geweest. Dit komt door een combinatie van twee samenhangende oorzaken. Van Melle is een zakelijke, zo niet kale schrijver, en zorgde daarmee in Zuid-Afrika voor een vernieuwing die niet meteen als zodanig her- en erkend werd. De gevoelens komen in zijn boeken niet op luide toon tot uiting, maar spreken indirect. De tweede vernieuwing van zijn werk heeft te maken met het mensbeeld dat in zijn werk naar voren komt: zijn personages zijn geen personificaties van een bepaalde eigenschap, zijn niet ‘goed’ of ‘slecht’ te noemen, maar worden gekenmerkt door een samengaan van allerlei verschillende eigenschappen, door tegenstrijdigheden en twijfel. In het verlengde van deze tweede oorzaak ligt dat Van Melle in zijn beste werk blijkt te beschikken over humor, een karaktertrek die (ook) in de Afrikaanse literatuur zeldzaam is. Van Melles bekendste roman, Bart Nel, de opstandeling, is in 1936 in Nederland verschenen, uiteraard in een Nederlandstalige versie, maar met de dialogen in het Afrikaans. In Nederland heeft het boek, waarin de tegen Engeland gerichte Rebellie als historisch kader dient, in de bezettingsjaren volgens Brinkman enkele herdrukken gekend, maar sindsdien is het volkomen vergeten. Voor een latere, honderd procent Nederlandse versie van Bart Nel, de opstandeling heeft de schrijver geen uitgever kunnen vinden. Geheel anders is de geschiedenis van Bart Nel in Zuid-Afrika. In 1942 publiceerde Van Melle zijn eigen Afrikaanse vertaling van het boek onder de titel En ek is nog hy (de sterk vereenzaamde hoofdfiguur probeert zich aan het slot van de roman vast te houden aan de gedachte: ‘Ek is Bart Nel van toe af, en ek is nog hy’). Vanaf de herdruk van 1950 keert de titel Bart Nel terug, maar Van Melle laat de omschrijving ‘de opstandeling’ weg, waarmee hij zijn titelheld minder nadrukkelijk in de historische situatie | |
[pagina 355]
| |
plaatst en een zwaarder accent zet op het individu en zijn ondergang: niet alleen de opstand waaraan Bart deelneemt, loopt immers op een mislukking uit, maar vooral ook de verhouding met zijn vrouw Fransina. Het Afrikaans-nationalistische element krijgt dus minder belang dan het psychologische. Deze Afrikaanse vertaling heeft dankzij onder meer André Brink een gestaag groeiende reputatie in de Afrikaanse literatuur gekregen en wordt tegenwoordig vrijwel eenstemmig beschouwd als de grote (zo niet ‘de enige’), Afrikaanse roman vóór de zestigers. In de rest van Van Melles werk keren motieven als dat van de verloren liefde en de strijd van de enkeling terug. Het is van ongelijk niveau, maar enkele van zijn verhalen vinden vurige bewonderaars. Zo vertegenwoordigt het werk van Van Melle de overgang van een oude naar een nieuwe tijd. In het proza staat hij op zichzelf. Maar de jaren dertig kenden ook de literaire beweging van de Dertigers, die een Afrikaanse poëzie voortbracht die met de nadrukkelijke didactiek van het verleden had afgedaan. In de poëzie van een Dertiger klinkt meer dan voorheen een individuele stem, al blijft het een Afrikaner stem. De grote voorman van de Dertigers is de dichter, toneel- en hoorspelschrijver, essayist en geleerde N.P. van Wyk Louw (1906-1970). Eerst stond hij een beetje in de schaduw van zijn jongere broer, W.E.G. Louw (1913-1980), maar vanaf zijn eerste dichtbundel, Alleenspraak (1935), ontwikkelde hij zich naar de onomstreden leidende positie in de nieuwe Afrikaanse literatuur, die hij tientallen jaren zou blijven innemen. Al in 1948 kreeg Van Wyk Louw een Utrechts eredoctoraat, waarop overeenkomstige eerbewijzen van enkele Afrikaner universiteiten volgden. Hij was hoogleraar Afrikaans aan de universiteiten van Amsterdam (1950-1958) en Witwatersrand (1958-1970). Van Wyk Louw heeft uiterst persoonlijke lyriek geschreven. Door de grote intensiteit en de bredere thematiek verwees hij de ‘vorige’ poëzie in het Afrikaans naar de tweede plaats. De Dertigers hebben de eerlijkheid in hun banier; hun poëzie moet slaan op de hele mens, dus met zijn minder aangename, of zelfs angstaanjagende kanten, en niet langer alleen op het geïdealiseerde mensbeeld van de oudere poëzie. In deze zin begint voor het Afrikaans bij de Dertigers de moderne literatuur. Ook de band tussen de dichter en zijn volk ziet Van Wyk Louw op een nieuwe manier. Deze band blijft hecht, wordt misschien zelfs hechter dan ooit, maar Louw geeft er een nieuwe interpretatie aan. Daarbij gaat het er vooral om dat van de dichter leiding moet uitgaan. Ook bij de vorige generaties gaf de dichter leiding aan het volk: hij stijfde het in zijn nationalistische opvattingen. Om dit te bereiken was hij bereid tot het volk ‘af te dalen’. Om aan zijn werk de beoogde uitwerking te geven, koos de dichter populaire en vertrouwde vormen zo- | |
[pagina 356]
| |
dat de lezers de boodschap makkelijk tot zich namen. De Dertigers zetten echter de literaire maatstaven voorop. Zij meenden dat concessies in dit opzicht een omgekeerd effect hebben: die maken de literatuur slap en futloos, en bederven alles. Hun dichter is geen goedwillende amateur die, als zijn serieuze werk gedaan is, 's avonds aan zijn schrijftafel voor de mensen in het land wat aardigs in elkaar draait, maar een vakman met een breed palet, dat hij volledig moet gebruiken op straffe van verdroging. Het gaat om een aristocratisch dichterschap, waarbij de dichter zich als profeet tot zijn lezers richt, volstrekt ongevoelig voor ongewenste invloeden, zich boven het volk verheffend onder beklemtoning van het levensbelang dat zowel voor het volk als voor de dichter met hun onderlinge band is gemoeid: dat ons nie kon gebuig word
soos hùl geweld dit wou,
en dat ons hoog kon lewe
net aan ons bloed getrou.
(Van Wyk Louw: ‘Gedagtes, liedere en gebede van 'n soldaat’; ‘net’ betekent: ‘alleen’)
Het doet denken aan het Europese vitalisme; ook voor Van Wyk Louw was Nietzsche een inspirerende figuur. In zijn gerichtheid op Duitsland was hij zelfs gevoelig voor ideeën uit nationaal-socialistische hoek. De strijd van de Afrikaners behield de centrale plaats die deze al bij de vorige generatie innam, al voerden de Dertigers de strijd op een andere manier. De moderne dichter hield evenveel van zijn volk, maar meende dat hij het moest ‘tuchtigen’ om tot vooruitgang te komen. Zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting zijn de grote gevaren. De Afrikaanse literatuur van vroeger overschat de gezellige kunst die drijft op de tekening van typische trekken van land en streek. Die heeft zijn tijd gehad; als men erin blijft steken slaat de verstarring toe, terwijl goede literatuur altijd vernieuwend moet zijn. De neiging zich van het buitenland af te keren, de internationale contacten uit de weg te gaan, is voor de Afrikaner cultuur een verwante bedreiging. Natuurlijk, de schrijver is Afrikaner en moet dit ook allerminst loochenen, maar hij moet streven naar een internationaal literair niveau. Alleen op die manier kan de dichter iets betekenen. Bij deze denkwereld passen de sprekende titels waaronder Van Wyk Louw in 1939 zijn essays verzamelde: Berigte te velde en Lojale verset. ‘Loyaal verzet’ spreekt ook uit Louws actieve rol bij de herdenking van de slag bij de Bloedrivier (1938). Hij schreef een drama Die dieper reg, met als ondertitel: 'n spel van die oordeel oor 'n volk. Het oordeel slaat op de daden van de ‘Voortrekkers’ van 1838. Louws suggestie dat die daden wel | |
[pagina 357]
| |
eens afgekeurd zouden kunnen worden, lijkt voor feestvierende Afrikaners anno 1938 nogal ondermijnend. In Louws stuk komt het uiteindelijk dan ook niet zo ver: de zuivere wil die hij aan de Voortrekkers toeschrijft, geeft de doorslag ten goede. In de loop van zijn werk verschuift de nadruk naar meer filosofische kwesties. Toch blijft ook het probleem van de leider hem bezighouden, zoals blijkt uit zijn drama Germanicus (1956), over de heerser-humanist. Zijn kijk op de band tussen de literatuur en de natie is een sterk genuanceerde opvatting van de oude idee van de kunst die de natie schraagt. Blinde toejuiching van alles wat de natie voortbrengt, of van de daden van de politieke leiding, is contraproductief; verzet is essentieel, maar dan wel: loyaal verzet. Het is niet verwonderlijk dat dit uitgangspunt Van Wyk Louw in het Zuid-Afrika van Verwoerd in een kwetsbare positie heeft gebracht; het bracht hem immers dicht bij de rol waarin je het niemand naar de zin maakt. Verwoerd had in elk geval weinig gevoel voor Louws nuances, en viel hem aan in een beruchte redevoering (1966). Een paar jaar eerder had Louw met zijn Vernuwing in die prosa (1961, tweede editie 1962) opnieuw aan een omwenteling in de Afrikaanse literatuur bijgedragen, toen hij, met meer succes bij de lezers dan bij de autoriteiten, een lans brak voor destijds nog omstreden schrijvers als Jan Rabie, Etienne Leroux en André Brink: de Zestigers. Terwijl deze drie algemeen aanvaard zijn, is Van Wyk Louw zelf een omstreden figuur gebleven. Zijn literaire werk en zijn leiderschap krijgen in Zuid-Afrika nog altijd veel erkenning, maar men hoort ook dat zijn loyale verzet veel te loyaal, en veel te weinig verzet is geweest, dat zijn liefde voor de Afrikaner natie hem toch in een val heeft laten lopen, ondanks zijn internationale oriëntatie. Het debat over Louw is nog lang niet gesloten. Uys Krige (1910-1987) debuteerde ook in 1935 (met de bundel Kentering), schreef in 1938 ook een nationaal drama (Magdalena Retief) en wordt ook tot de Dertigers gerekend, maar is toch een heel andere figuur dan Van Wyk Louw. Zijn poëzie is eenvoudiger. Het is een nogal aardse poëzie waarin het romantisch verlangen vaak centraal staat, minder gelaagd of meerzinnig, eerder van het parlandotype. Op het eerste gezicht lijkt Krige niet veel aandacht te hebben voor de vorm, maar in feite heeft hij veel geschaafd en herschreven. Krige is in Zuid-Afrika een omstreden figuur geweest doordat hij zijn sympathie voor de verdrukte ‘bruinman’ niet verborgen hield. Hij was dichter, schreef verhalen, reisschetsen en dramatisch werk, en trad ook op als succesvol vertaler en bewerker. Zijn werk houdt, alweer als bij Slauerhoff, nogal eens het midden tussen vertaling en bewerking. Na zijn rechtenstudie was hij jarenlang werkzaam als journalist. | |
[pagina 358]
| |
Als jonge man (1931-'35) maakte hij reizen door Europa. Een opvallend Latijns karakter dankt zijn werk onder meer aan zijn lange zwerftochten door Frankrijk en Spanje. Krige was uitgesproken antifascist. In de Tweede Wereldoorlog koerste hij opnieuw noordwaarts en raakte hij in Italiaanse krijgsgevangenschap (1941-1943); over zijn ontsnapping, door de Apennijnen, schreef hij The way out (1946). Na de oorlog kon hij zijn schrijverschap opnieuw met de journalistiek combineren. Nieuwe reizen voerden hem naar Engeland, Frankrijk en Spanje (1952) en ook naar Amerika (1959). Krige distantieerde zich in deze tijd steeds feller van het apartheidsbeleid. In een van zijn laatste bundels, de Ballade van die groot begeer en ander gedigte (1960) is het leven van de kleurling het voornaamste onderwerp en verlevendigt Krige zijn taal door ontleningen aan het Afrikaans van de kleurlingen. Tot zijn bekendste bundels hoort Rooidag (1940), met daarin het in 1937 gesitueerde ‘Lied van die fascistiese bomwerpers’, dat verwijst naar de Spaanse Burgeroorlog. Hier maakt Krige een fascistische strijdkreet dienstbaar aan eigen doeleinden. Hij doorspekt namelijk de meedogenloze grootspraak van de bommenwerpers, die zich verheugen op het bombarderen van ziekenhuizen en het vermoorden van ongeboren kinderen, met het sarcastische refrein: ‘Lewe Christus, die Koning!’ Daardoor vernietigt hij in zijn gedicht de pretentie van de fascisten, als zouden zij verdedigers zijn van het christendom. Ten slotte laten de bommenwerpers horen: Sterf, toekoms! Sterf, hoop!
Sterf, liefde en medelye!
Sterf, Spanje!
Lewe Christus, die Koning!
Een jaar na de eerste bundels van Van Wyk Louw en Krige debuteerde de dichteres Elisabeth Eybers (1915) met Belydenis in die skemering (1936); men noemt haar wel de eerste dichteres in het Afrikaans. Haar werk vindt in Zuid-Afrika veel waardering. Zo kreeg zij een eredoctoraat van de Universiteit van die Witwatersrand, waar zij overigens zelf (bij Van den Heever) gestudeerd heeft. Maar misschien is haar reputatie in Nederland nog groter. Sinds 1957, toen in Amsterdam een grote verzamelbundel uitkwam, rekent de kritiek haar onder de grootste Nederlandse dichters en verschijnen al haar bundels tegelijk in Zuid-Afrika en Nederland. In 1991 kreeg zij voor haar poëzie de belangrijkste Nederlandse literaire prijs, de P.C. Hooftprijs. Voor haar Nederlandse lezers is uiteraard belangrijk dat haar werk weliswaar Afrikaans is, maar geen bijzondere kennis van Zuid-Afrika of het Afrikaans vereist. Sinds zij in 1961 in Amsterdam woont, heeft zij ons | |
[pagina 359]
| |
land, ook in haar poëzie, meer dan eens met haar kritiek vereerd. Nederland is in haar werk overigens geen onderwerp op zichzelf; het verbindt zich met noties als vreemdelingschap en vervreemding. Zij is altijd in het Afrikaans blijven schrijven, maar laat de invloed van de Nederlandse taal bewust in haar poëzie toe. Dit kan makkelijk tot misvatting leiden: Afrikaners komen bij haar wel ‘neerlandismen’ tegen die bij nadere beschouwing neologismen van Eybers blijken te zijn (maar door Nederlanders zonder twijfel voor standaard-Afrikaans waren aangezien). De dichter Rutger Kopland wijst ons er dan ook met een zeker recht op dat haar poëzie geschreven is in het Eybersiaans. In Zuid-Afrika is een ander lange tijd door velen gezien als de Afrikaanse dichter: D.J. Opperman (1914-1985). In 1960 is in Nederland een bloemlezing uit zijn poëzie verschenen, tegelijk met een vergelijkbaar boek van Van Wyk Louw overigens, maar voor geen van twee leidde het tot blijvende bekendheid. Hoewel in zijn werk invloed van Vondel is aangewezen en hij ook een Reinaartbewerking op zijn naam heeft, wortelt de dichter Opperman zozeer in Afrika, dat dit volgens sommigen voor Nederlandse lezers een barrière zou betekenen; hij begeeft zich in elk geval buiten de grenzen van het standaard-Afrikaans. Opperman heeft met zijn proefschrift Digters van Dertig (1953) deze literaire groepering duidelijk omlijnd. Zelf hoort hij er niet meer toe. Hij debuteerde pas in 1945 (met de bundel Heilige beeste), maar belangrijker is dat zijn poëzie in de ontwikkeling van didactische naar artistieke kwaliteit, zoals die bij ‘Dertig’ duidelijk te vinden is, een stap verder zet. Is Van Wyk Louw al niet meer de volkse leidsman met het verheffende woordje voor iedereen, hij blijft nog wel de emotionele voorganger die met een belijdenis op hoog niveau zijn mensen een weg wijst ter navolging. De gedichten van Opperman zijn daarentegen veel indirecter. Zijn persoonlijke inbreng spreekt voor honderd procent via zijn literaire vakmanschap. Hij haalt uit zijn feitelijke gegevens de essentie naar voren met achterhouden van het al te persoonlijke. Opperman ziet af van mooi en sierlijk woordgebruik; voor hem is elk woord bruikbaar. Zijn gedicht maakt een harde, vaak gesloten indruk. Hoewel zijn beelden concreet en helder zijn, streeft zijn poëzie vaak naar een dubbele of drievoudige gelaagdheid, die tot stand kan komen door een quasi-terloopse, impliciete symboliek. Waarom koestert de bantam (een vechtkip) in District Zes, toen nog de kleurlingenwijk van Kaapstad, in het hier volgende ‘Kersliedjie’ achterdocht? ‘Outa’ is typisch een rasgebonden woord, voor een bejaarde niet-blanke; ‘klong’ (voor jongen) verwijst meestal ook naar een zwarte of bruine jongen: Drie outas het in die haai Karoo
die ster gesien en die engel geglo,
| |
[pagina 360]
| |
hul kieries [stokken] en drie bondels gevat
en aangestryk met 'n jakkalspad
al agter die ding wat skuiwend skyn
op 'n plakkie, 'n klip, 'n syferfontein,
oor die sink en die sak van Distrik Ses
waar 'n kersie brand in 'n stukkende fles,
en daar tussen esels en makriel
die krip gesien en neergekniel.
Die skaapvet, eiers en biltong
nederig gelê voor God se klong
en die Here gedank in gesang en gebed
vir 'n kindjie wat ook dié volk sou red...
Oor die hele affêre het uit 'n hoek
'n broeis bantam agterdogtig gekloek.
Opperman is boer, leraar, journalist (bij het populaire blad Die Huisgenoot) en uitgever geweest, maar komt toch in de eerste plaats naar voren als leidersfiguur in de Afrikaanse literatuur, de Afrikaanse poëzie vooral. Hij was criticus (Wiggelstok, 1959) en theoreticus, en als hoogleraar in Stellenbosch befaamd om zijn ‘dichterslaboratorium’, waar ‘student-laboranten’ met andere ogen leerden kijken naar onder meer hun eigen poëzie. Opperman ontving eredoctoraten van een aantal Zuid-Afrikaanse universiteiten en draagt met zijn serie gezaghebbende en veel herdrukte bloemlezingen voor alle leeftijden ook wel de trekken van de poëziepaus: Groot Verseboek, Junior Verseboek, Senior Verseboek, Kleuterverseboek en Klein Verseboek (1951-1959). Van zijn eigen poëzie valt vooral het lange gedicht Joernaal van Jorik (1949) op, een berijmd spionageverhaal van een kleine duizend verzen. De hoofdfiguur, in wiens naam iedereen de voornamen van de dichter (Diederik Johannes) herkent, komt naar Kaapstad met een spionageopdracht van een vreemde mogendheid. In een alweer gelaagde opzet betrekt Opperman een reeks van motieven bij zijn gedicht, zoals dat van de Afrikaner natie en dat van het dichterschap (de dichter als ‘spion’). Opperman is, zoals gezegd, geen profeet op de manier van Van Wyk Louw, maar beslist ook geen ivorentorendichter. Zijn werk staat niet los van zijn maatschappelijke achtergrond. Het is nauw verbonden met de zoeloecultuur die hem uit zijn jeugd bekend was, met Zuid-Afrika en met | |
[pagina 361]
| |
de Afrikaners. Opperman heeft geen strijdliederen tegen de apartheid geschreven, maar in zijn werk klinkt grote aandacht voor de ‘andere’ cultuur door. In een latere bundel als Dolosse (1963) brengt hij Zuid-Afrika's positie in de wereld ter sprake; misschien kan zijn genuanceerde standpunt nog het best worden beschreven als dat van een uiterst kritische verdediger van zijn land. Directer dan voor Opperman gebruikelijk is het in Blom en baaierd (1956) afgedrukte gedicht ‘Draaiboek’: Kiek badkamer, maar swak belig
wys seun wat aan 'n tou verwurg.
Eine kleine Nachtmusik verdof.
Wissel flitstonele, huis en hof:
- Waarom het hy dié nag hom opgehang?
Was daar miskien 'n nooi [meisje] in die gedrang? -
- Nee, al was my oudste in sy fleur,
het hy hom aan g'n nôi gesteur. -
...
- Maar waarom... waarom so 'n daad verrig? -
- Sy vel was donker, sy broers s'n lig. -
Kiek waar vier kinders vroeg opstaan,
drie na wit en hy na bruin skool gaan.
In de volgende generatie dichters, die in de jaren vijftig het woord neemt, trekken er drie bijzonder de aandacht: Peter Blum (1925-1990), Ingrid Jonker (1933-1965) en Adam Small (1936). Je kunt ze alle drie literaire randfiguren noemen. Blum kwam kort voor de Tweede Wereldoorlog naar Zuid-Afrika en emigreerde weer in 1960. Hoewel zijn moedertaal het Duits was, is hij met zijn twee bundels (Steenbok tot Poolsee, 1955, Enklaves van die lig, 1958) een invloedrijke dichter in de Afrikaanse poëzie. Na Van Wyk Louw en Opperman zijn Blums gedichten opvallend natuurlijk en speels, met een onconventionele en onafhankelijke dicht- en denktrant. In zijn ‘Kaapse sonnette’ vormt de positie van de Kaapse kleurlingen zijn aangrijpingspunt. Zijn sprekers zijn leden van die gemeenschap; de taal kleurt hier dan ook sterk naar het Kaaps-Afrikaans: Wat spog jul so met julle monnement?
Hy's groot ma'lielak, en hy staan so kaal
| |
[pagina 362]
| |
da'op sy koppie. Wie't vir hom betaal -
al daai graniet en marmer en sement?
Later leek Blum zich helemaal van Zuid-Afrika af te wenden. Niet alleen door zijn vertrek: hij schreef, of publiceerde althans geen gedichten meer en probeerde herdrukken van zijn werk te voorkomen. Ingrid Jonker is de Jacques Perk van de Zestigers; toen zij overleed, hoorde zij nog tot de jongeren. Haar belangrijkste bundel is Rook en oker (1963), met (onder meer) gedichten over moederschap en kindzijn. Jonker raakt aan veel aspecten van deze onderwerpen, waaronder ook lugubere. Men kan hiertoe ook wel ‘Die Kind’ rekenen, het gedicht dat Mandela bij zijn inauguratie als president heeft voorgelezen: Die kind is nie dood nie
die kind lig sy vuiste teen sy moeder
wat Afrika skreeu skreeu die geur
van vryheid en heide
in die lokasies van die omsingelde hart
...;
Die kind is die skaduwee van die soldate
op wag met gewere sarasene en knuppels
die kind is teenwoordig by alle vergaderinge en wetgewings
die kind loer deur die vensters van huise en in die harte van moeders
die kind wat net wou speel in die son by Nyanga is orals
die kind wat 'n man geword het trek deur die ganse Afrika
die kind wat 'n reus geword het reis deur die hele wêreld
Sonder 'n pas
Dit fragment geeft een indruk van Jonkers retoriek, die de lezer grijpt met beeldspraak en woordherhalingen. Doordat zij zich zoveel mogelijk beperkt in het gebruik van leestekens grijpt zij alle kansen op dubbelzinnigheid aan en voert zo de spanning verder op. Hoewel auteurs als S.V. Petersen (1914-1987) en P.J. Philander (1921) hem voorafgingen, geldt Adam Small als de eerste belangrijke kleurlingschrijver. De problematische positie van de kleurling in de Zuid-Afrikaanse apartheidsmaatschappij is zijn grote onderwerp. Zijn werk valt ook op door een uitgesproken christelijk karakter; Small roept voortdurend de blanke christelijke kerken die de apartheid steunen ter verantwoording en confronteert de christelijke aanhangers van de apartheid met de kloof tussen wat zij doen en wat zij zeggen. Zijn sentimentaliteit houdt hij in zijn beste werk door satire en ironie in evenwicht. Vanaf Kitaar my kruis (1961) verruilde Small de standaardtaal voor het Kaaps-Afrikaans. Zijn grote succes is het toneelstuk Kanna hy kô hystoe | |
[pagina 363]
| |
(1965) over de ondergang van een kleurlinggezin dat na de dood van de vader van het platteland naar de stad verhuist. De hoop blijft almaar gevestigd op de terugkeer ‘huistoe’ van Kanna, een geëmigreerde pleegzoon. Sinds de afschaffing van de apartheid bekleedt Small een belangrijke plaats in de taalstrijd. Als bijna officiële vertegenwoordiger van de Afrikaanssprekende niet-blanken probeert hij zijn taal af te helpen van het stempel van ‘taal van de onderdrukker’. Een ander viertal schrijvers heeft radicaler voor vernieuwing gekozen en veel sterker en langduriger invloed uitgeoefend. Drie ervan horen tot de kern van de ‘Zestigers’: de romanciers Jan Rabie (1920), Etienne Leroux (1922-1989) en André P. Brink (1935). De vierde is Breyten Breytenbach (1939), die eigenzinnig proza op zijn naam heeft (ten dele in het Engels), maar bekender is als dichter. Ook vóór ‘Zestig’ waren de beste schrijvers van Zuid-Afrika geen uitgesproken aanhangers van apartheidsarchitect Verwoerd. Toen de regering censuurmaatregelen overwoog, sprak zowel Van Wyk Louw als Opperman zich daartegen uit. Maar Louws loyale verzet leidde ertoe dat hij ging streven naar de benoeming van kundige mensen in de censuurraad, om erger te voorkomen. Dat met ‘Zestig’ een ander type schrijver de Afrikaanse literatuur is binnengekomen, blijkt alleen al doordat Leroux, Brink en Breytenbach in deze kwestie aan de andere kant stonden. Zij horen tot de slachtoffers: hun werk werd verboden, te beginnen met Brinks Kennis van die aand (1973). In de jaren zestig en zeventig manifesteerde het apartheidsbewind zich almaar sterker. Afzijdigheid was voor kunstenaars al eerder vrijwel onmogelijk geworden; in deze tijd werd de apartheid als vanzelf tot hoofdthema in het werk van veel jonge schrijvers. Onvermijdelijk deed zich de vraag voor, hoe zich tegen de apartheid te verzetten, en in hoeverre men zijn werk mocht of moest aanpassen met het oog op het beoogde doel. Moest de literatuur de kant van het populaire strijdlied uit of moest men daarentegen juist voor alles artistieke normen hooghouden? Zoals gezegd heeft de oude leider Van Wyk Louw zich met zijn Vernuwing in die prosa ingezet voor de nieuwe schrijvers, die duidelijk als literaire beweging op de voorgrond traden. Een deel van hun vernieuwende kracht lag in dit groepsoptreden en in hun gezamenlijk optrekken tegen het conservatisme in de Zuid-Afrikaanse samenleving, in het bijzonder in de Afrikaanse literatuur. Ze beklemtonen opnieuw dat het ‘hele leven’ onderwerp is van serieuze literatuur, met zijn aangename, onaangename en ontzettende kanten; de schrijver kan zich niet beperken tot gezellige verhaaltjes van regionaal belang. De Zestigers stelden zich bewust open voor buitenlandse invloed. Zij reisden veel om aan de culturele beperkingen van hun eigen land te ont- | |
[pagina 364]
| |
snappen. Parijs was hun grote stad. In navolging van het Franse existentialisme, vooral van Camus, kozen zij voor buitenstaanders en eenzamen als hoofdfiguren. Het idee van een geëngageerde literatuur hoefden Zuid-Afrikanen niet uit Frankrijk te halen, maar de richting van het Zestiger engagement is zeker door het buitenland beïnvloed. Toch is het onjuist om deze schrijvers tot vaderlandloze wereldburgers uit te roepen, want hun werk blijft ondanks alle internationale trekken vast met Zuid-Afrika verbonden. Wel kan men zeggen dat zich bij hun generatie een belangrijke verandering voordoet, want behalve solidair met het Afrikaner volk lijken zij (meer dan hun voorgangers) solidair met Zuid-Afrika als geheel. Jan Rabie is de Johannes de Doper van de Zestigers; hij is in veel opzichten te beschouwen als voorloper. Niet zozeer omdat hij (na een studie Afrikaans en Nederlands in Stellenbosch) al eind jaren veertig naar Parijs trok, maar vooral vanwege de vernieuwing die zijn proza zowel in literair als in ideologisch opzicht voor de Afrikaanse literatuur betekende. In 1956 verscheen zijn bundel korte verhalen Een-en-twintig. Een aantal ervan valt op door expressionistische en vooral surrealistische trekken; dit suggestieve proza breekt radicaler dan het werk van Van Melle met de oudere idealistische benadering; het roept de grotesken van Paul van Ostaijen in de herinnering en lokt velerlei interpretatiepogingen uit. ‘Droogte’ hoort tot de minder dubbelzinnige verhalen in de bundel. Het gaat over een neger en een blanke die samen een huis bouwen, waarbij de blanke de leiding heeft. De blanke wil in zijn huis ramen noch deuren: ‘Lank gelede in 'n ander land het my voorgeslagte mure gebou om die see uit te hou.
Dik, waterdigte mure. Daarom het my huis ook geen deure en vensters nie.’
‘Maar hier is g'n groot water nie!’ roep die swartman uit, ‘die sand is droog soos 'n skedelbeen!’
Jy is die see, denk die witman, sonder om verder te praat.
Als het dak erop zit, heeft de blanke zichzelf ingemetseld. De neger probeert hem weer naar buiten te krijgen, maar krijgt geen antwoord. Een kritische benadering van het rassenprobleem spreekt ook in Rabies roman Ons, die afgod (1958). In deze roman treedt een kleurlingpersonage op in een tragische rol, waarmee de schrijver ingaat tegen het cliché van de al te vrolijke kleurling dat tot dan toe overheerste. Een zekere Jan Herold komt na lange tijd terug in zijn geboortestreek, waar hij slachtoffer van discriminatie wordt, daaraan onderdoor gaat en tot moord op een blanke jeugdvriend komt. Ons, die afgod is een vroege onmiskenbare aanval op de apartheid. Als gediscrimineerde Afrikaanssprekende, gekleurde taalgenoot van de Afrikaners, staat Jan Herold in de Afrikaanse | |
[pagina 365]
| |
literatuur aan het begin van een reeks van vergelijkbare figuren. Rabie heeft overigens nog een andere traditie gevestigd: die van de geëngageerde historische roman waarmee de schrijver zich door middel van een historisch verhaal laat horen over de apartheid van zijn eigen tijd. Zijn ‘Bolandia’-reeks begint met het zeventiende-eeuwse verhaal Eiland voor Afrika (1964). Behalve die van literair voortrekker oefende Rabie nog veel andere activiteiten uit. Hij is vertaler, recensent en postzegelschrijver, en oogstte bewondering voor zijn reis- en jeugdboeken en toekomstromans. De naam van Etienne Leroux valt dikwijls als Afrikaner letterkundigen spreken over hun grootste romanschrijver. Leroux is een schoolvoorbeeld van de oeuvrebouwer. Hij publiceerde in de jaren 1955-1972 drie trilogieen, dus negen romans, waarbij het totaal op zijn beurt als een supertrilogie gezien kan worden. Van al dit werk staat één roman duidelijk op de voorgrond, namelijk het eerste boek van de middelste trilogie: Sewe dae by die Silbersteins (1962); met de commentaren op dit werk kan misschien nog geen boekenkast, maar toch wel een flink plankje gevuld worden. Volgens de absurde opzet van de roman moet een onschuldige jongen (die ter wille van een paradijselijke suggestie Van Eeden heet) een week op het wijnlandgoed Welgelegen verblijven, dat eigendom is van zijn aanstaande schoonvader, om daar zijn aanstaande vrouw, Salome, te leren kennen. Maar de ontmoeting met zijn bruid wordt almaar uitgesteld. De romanfiguren van Leroux zijn eerder typen dan psychologische portretten; zijn boeken hebben het karakter van allegorieën. In feite betekent deze week op Welgelegen voor de hoofdfiguur een inwijding in het leven. Door zijn ervaringen op het symbolische landgoed en zijn ontmoetingen met andere bezoekers, vertegenwoordigers van bepaalde maatschappelijke groeperingen, wordt hij geconfronteerd met de problematiek van de moderne tijd met zijn chaotische trekken. In een reeks fantastische, buitensporige taferelen suggereert de schrijver de ontoereikendheid van traditionele ‘mythes’ en levensopvattingen. Misschien probeert Leroux in zijn literatuur (geïnspireerd door de psychiater C.G. Jung) een andere, meer doorleefde visie aan te reiken, vooral gericht op de veelzijdigheid van de mens, op de kanten die hij (weggedrukt achter wat hij traditioneel krijgt aangeleerd) óók nog blijkt te hebben. Leroux speelt een spel met bijbelse, mythologische en andere verwijzingen, en loopt op die manier vooruit op de latere tendens van ‘intertekstualiteit’ in de literatuur. Geleerde commentaren zullen uit Leroux' werk nog veel wijsheid opdiepen, maar los daarvan vertegenwoordigen deze roman en de rest van Leroux' trilogieën voor de (Zuid-) Afrikaanse cultuur vooral ook het belang van de grote culturele daad in het uiterst aculturele sociaal-politieke milieu van het Zuid-Afrika rond 1960. De | |
[pagina 366]
| |
schrijver neemt zijn verantwoordelijkheid, terwijl opgeblazenheid en domheid regeren. Na zijn trilogieën schreef Leroux onder meer nog Magersfontein, O Magersfontein! (1976), dat in de jaren 1977-1980 verboden geweest is. Hier fungeert naast de mythe de geschiedenis als verwijzingspunt. Een filmploeg die de slag bij Magersfontein (tussen boeren en Engelsen in 1899) opnieuw wil opvoeren, vertegenwoordigt de moderne, bedorven kijk op het verleden. Ondanks bemoeienissen van het regionale ‘watermanagement’ maakt een grote overstroming de filmplannen onmogelijk. (Behalve met gegevens over de historische slag speelt Leroux ook met een historische overstroming in dit gebied, in 1974.) Op alle niveaus schiet het organisatievermogen tekort, worden verwachtingen doorkruist en vieren misverstand en chaos hoogtij; in de ‘oplossing’ van de roman heerst de ironie. Magersfontein, O Magersfontein! beklemtoont de satirische kant van Leroux' schrijverschap, die overigens ook in zijn eerdere werk volop aanwezig is. In de woorden van Hans Ester: Leroux heeft ‘de Afrikaanse samenleving een afstotelijk en toch herkenbaar spiegelbeeld voorgehouden’ (Ester 1983, 8). De succesvolste Afrikaanse schrijver is André P. Brink, die naarmate de apartheidspolitiek internationaal meer omstreden werd, zelf een grotere internationale bekendheid kreeg. Brink is behalve schrijver ook een literaire leidersfiguur. Hij is actief als tijdschriftredacteur, criticus en essayist, en treedt ook als hoogleraar op; tegenwoordig aan de Universiteit van Kaapstad. Hoewel hij ook nog dichter, vertaler, verhalen-, toneel-, reisverhalen- en wijnschrijver is, dankt hij zijn roem toch vooral aan zijn romans. Brink schrijft tweetalig; men kan niet zeggen dat hij zijn werk in het Engels vertaalt. Het werken in beide talen wisselt hij af, zodat de ‘tweede versie’ nu eens de Engelse, dan weer de Afrikaanse is. Daar komt nog bij dat die tweede versie niet eenvoudig een vertaling is, maar enigszins neigt naar een bewerking. De tweetaligheid vergroot het raadsel van zijn ongelooflijke productiviteit, want in zekere zin schrijft hij elk boek twee keer. Het merendeel van zijn romans is in het Nederlands vertaald, maar jammer genoeg altijd uit het Engels. De betekenis van Brink voor de Zuid-Afrikaanse literatuur heeft nogal wat verschillende kanten. Zo is hij ‘importeur’: na een jarenlang verblijf in Frankrijk introduceerde hij buitenlandse nieuwigheden in Zuid-Afrika. Dit geldt bijvoorbeeld voor Lobola [bruidsschat] vir die lewe (1962), waarin hij werkt met een veelheid van stijlen en elkaar afwisselende vertellers, terwijl ook de in Frankrijk destijds welbekende denkwereld van het existentialisme aanwezig is. Het personage dat zichzelf probeert te analyseren en vragen stelt over zijn vrijheid is in Brinks werk te vinden. Lobola vir die lewe betekende in Zuid-Afrika formeel en inhoudelijk een vernieu- | |
[pagina 367]
| |
wing; bovendien schreef Brink vrijmoediger dan gebruikelijk over seksualiteit en godsdienst. Met Leroux loopt Brink voorop in zijn spel met verwijzingen naar de bijbel, de klassieke mythologie of ander erfgoed. Vanaf 1970 is in zijn werk een belangrijke wending te zien: hij wilde het niet langer laten bij de tot dan nagestreefde literaire vernieuwing maar ging vooral streven naar verandering in de maatschappij. Brink begon aan een lange reeks spannende romans waarmee hij een groot publiek bereikt en zich als schrijver mengt in de actuele politieke situatie. Zijn aanvallen op het idee van apartheid bleven aanvallen van een schrijver, maar zijn daardoor niet minder direct. Brinks verdiensten gaan die van de literatuur te buiten, want hij toonde ten voordele van Zuid-Afrika en van zijn mede-Afrikaners een grote persoonlijke moed. Hij verbond zijn schrijverschap zo nauw aan de strijd tegen apartheid, dat critici zich laconiek afvroegen of er voor hem onder president Mandela nog wel iets te schrijven viel. De eerste ‘nieuwe’ roman, Kennis van die aand (1973), werd meteen verboden. Hier leest men zogenaamd de gevangenisdagboeken van een kleurling die, onder invloed van de apartheidswetten, gedreven is tot moord op zijn blanke geliefde. Het thema van de verboden, interraciale, liefde is kenmerkend voor Brink. Het beheerst ook een tweetal historische romans: 'n Oomblik in die wind (over een lange tocht door de Zuid-Afrikaanse woestenij, 1975) en Houd-den-bek (over een slavenopstand, 1982). Deze verhalen die spelen in onderscheidenlijk de achttiende en negentiende eeuw, zijn tegelijk strijdschriften tegen de twintigste-eeuwse apartheid. In allebei de boeken wordt de liefde van een gekleurde man en een blanke vrouw door de maatschappelijke constellatie bedorven; beide boeken eindigen met een sprankje hoop op toekomstige verbetering, gesymboliseerd in een kind. Brinks aanpak is in zijn historische romans over het algemeen genuanceerder dan in de eigentijdse, waarvan 'n Droë wit seisoen (1979) de bekendste is. Brinks protest is hier niet scherper, maar wel directer doordat hij de wetsverkrachting van politie en justitie aan de kaak stelt. Lastige zwarten komen om in een politiecel en de hoofdfiguur, een blanke leraar die bezwaar blijft aantekenen, wordt doodgereden. Brink suggereert in dit boek de onvermijdelijkheid van een dergelijke wantoestand zolang men het apartheidssysteem overeind wil houden; tegen eerlijke rechtspraak zou het immers niet opgewassen zijn. Brinks beeld van dit Zuid-Afrika is pikzwart. De goedwillende eenling wordt platgewalst; zelfs zijn eigen kinderen zijn medeplichtig. Wie zich over de onthullingen voor de Waarheidscommissie verbijsterd toonde, had dit boek (en de verfilming) kennelijk gemist. Onder Brinks latere boeken valt de novelle Die eerste lewe van Adamastor (1988) op, over de landing van de Portugezen (en in het bijzonder van | |
[pagina 368]
| |
de eerste blanke vrouw) aan de Kaap. Vertrouwd is het thema: rasverschil en de liefde over de kleurgrens. Vertrouwd is ook dat Brink zich laat inspireren door mythologie en literatuur (hier onder meer door het Portugese nationale epos De Lusiaden van Camoes). Maar nieuw is de uitgesproken lichtvoetige behandeling van zijn thema's, overigens met handhaving van zijn ernst. De vierde Zestiger die ik hier wil noemen is de al op jonge leeftijd legendarische schilder en dichter Breyten Breytenbach, ‘die maer man met die groen trui’, zoals hij zich voorstelt in zijn (vroege) gedicht ‘Bedreiging van die siekes’. Hij besluit dit gedicht met: ‘Kyk, hy is skadeloos, wees hem tog genadig’, maar het apartheidsbewind heeft Breytenbach juist gevaarlijk geacht en zich daarom tegenover hem keihard betoond. In het begin van de jaren zestig had Breytenbach zich in Parijs gevestigd. Zijn huwelijk met een Vietnamese bracht hem rechtstreeks in botsing met de bedenksels van de apartheidsstaat omdat dit huwelijk immers in de categorie van rassenschande viel. Zijn verblijf kreeg hierdoor nog meer het karakter van een ballingschap dan het al had. Breytenbach werd als antiapartheidsstrijder wereldberoemd doordat hij in 1975 tijdens een bezoek aan Zuid-Afrika waarvoor hij geen toestemming gevraagd had, met valse papieren werd betrapt en wegens banden met een terroristische groepering werd veroordeeld tot negen jaar. Zeven daarvan heeft hij ook werkelijk uitgezeten. Hoewel Breytenbachs bekendheid vooral voortkomt uit deze droevige geschiedenis, mag men daarom de bijzondere aard van zijn werk niet over het hoofd zien. Dat werk hoort beslist niet tot de populaire strijdliteratuur. Breytenbachs poëzie streeft niet naar succes in brede kring; de ontoereikendheid van de gewone taal is juist een van zijn motieven. Zoals ook bij andere dichters, is bij Breytenbach op de achtergrond de gedachte van een ‘nieuwe taal’ aanwezig. Deze taal zou, al is het dan langs een omweg, de communicatie op gang kunnen brengen die in de vastgeroeste oude taal onmogelijk is geworden. De dichter ontkomt natuurlijk niet aan het gebruik van de oude woorden, maar hij raakt (bijvoorbeeld door delen van een samenstelling letterlijker te nemen dan de gewoonte is) aan andere betekenissen; ook oude, ‘afgesleten’ zegswijzen worden zo ‘hergebruikt’. Breytenbach is dichter van het vrije vers. De beelden zijn voor zijn poëzie van het eerste belang. Hij is een associatief (bepaald geen logisch redenerend) dichter, wat hem verbindt met het Franse surrealisme. Voor Nederlandse lezers legt deze trek een verband met onze Vijftigers, met wie hij ook het aardse en lichamelijke karakter van zijn poëzie en een zekere voorkeur voor paradoxen en ambiguïteiten gemeen heeft. Het groteske en het afschuwelijke (inclusief de uitwassen van het apartheidssysteem) zijn zijn onderwerpen. Daarnaast dood en verganke- | |
[pagina 369]
| |
lijkheid, maar ook de vraag naar de zin van het leven. Hoewel zijn poëzie onmogelijk als vrolijk kan worden gekarakteriseerd, zou ook de omgekeerde aanduiding (als uiterst somber) te eenzijdig zijn. Net als de Keizer der Vijftigers wil Breytenbach ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking brengen; ook liefde en vriendschap horen tot zijn onderwerpen. Ook zijn eigen liefde en vriendschap. Het autobiografisch karakter dat zijn poëzie bijna vanzelfsprekend heeft, houdt verband met het zenboeddhisme. In zijn poëzie moet het onmogelijke mogelijk worden: nagestreefd wordt het absolute evenwicht. Dit lijkt bijvoorbeeld te slagen als de dichter zijn superieure geestigheid aan de dag legt, waarmee hij de ellende af en toe kan overstijgen. Aan wat hierboven over de oude en de nieuwe taal is gezegd, moet nog iets worden toegevoegd. Breytenbach heeft een uitzonderlijke band met de Afrikaanse cultuur en de Afrikaanse taal. Hij is er volkomen vertrouwd mee. Maar hoewel hij Afrikaans dichter is, ervaart hij die cultuur en die taal door alles wat er gebeurd is tegelijk als volkomen vreemd. Het totalitaire bewind heeft het Afrikaans bedorven en er een verschrikkelijk ‘Apartaans’ van gemaakt. Het cliché van de ‘haat-liefdeverhouding’ is op Breytenbachs relatie met zijn ‘taal en volk’ op zijn plaats. Maar tot een afscheid van de Afrikaanse poëzie (à la Blum) is het ondanks toespelingen in die richting nooit gekomen. Breytenbach blijft in Frankrijk wonen, maar zijn bezoeken aan Zuid-Afrika zijn zo veelvuldig, dat zijn afwezigheid pas opvalt als hij opnieuw arriveert. Een notie als ‘oude taal die vernieuwd moet worden’, krijgt tegen de achtergrond van het Afrikaans een bijzondere betekenis. Naast zijn verhouding tot Zuid-Afrika valt op dat Breytenbach grote belangstelling koestert voor het hele continent Afrika. Hij voelt zich Afrikaan en komt op voor de Afrikaanse (‘African’) zaak. Van Breytenbachs proza is vooral een drieluik bekend: Seisoen in die Paradys (1976), The true confessions of an albino terrorist (1984), Terugkeer naar het Paradijs (Ned. vert. 1993). Dit drieluik hangt nauw samen met zijn tijd in gevangenschap. Ook Breytenbachs proza vertoont overigens in verschillende opzichten een dichterlijk karakter; het dichterschap is bovendien een van zijn vaste onderwerpen. ‘Seisoen in die paradys’ is de ironische aanduiding van een reis naar Zuid-Afrika, een zoektocht naar de eigen wortels, die het kader van het boek aanreikt en uitloopt op een reis naar het eigen innerlijk. Het boek verscheen eerst onder toezicht van de autoriteiten, dus gecensureerd, terwijl de schrijver gevangenzat. In The true confessions is de gevangenschap zelf onderwerp, terwijl Breytenbach in het derde boek zijn verhouding tot zijn land, en daarmee zijn verhouding tot zijn eigen verleden opnieuw tot thema maakt. Een Engelse versie van Terugkeer is later verschenen als Return to paradise. Uiteraard | |
[pagina 370]
| |
is de verdwijning van de apartheid ook voor Breytenbach een belangrijke verandering, maar het nieuwe Zuid-Afrika vindt in hem toch eerder een somber orakel dan een applaudiserende supporter. Met het onmiskenbare gezag van de martelaar handhaaft Breytenbach ook onder het nieuwe bewind zijn houding, die zowel kritisch als profetisch is. Aan de grote misstanden in Zuid-Afrika, zoals het enorme verschil tussen arm en rijk of de grote rol van geweld en criminaliteit, gaat men veel te makkelijk voorbij. Hier dreigen grote gevaren zodra de blijdschap over het eind van de apartheid is uitgewerkt. Al is het van buitenaf, toch blijft Breytenbach door zijn literatuur en zijn maatschappijkritiek het toneel beheersen. Hij blijft in Zuid-Afrika de indrukwekkende omstreden figuur die hij al zo lang is. Van de romanschrijvers na Zestig treden Karel Schoeman (1939) en Etienne van Heerden (1954) het meest op de voorgrond. Schoeman is na een afgebroken priesteropleiding, waarvoor hij een paar jaar in Ierland woonde, bibliothecaris geweest. Daarnaast is hij uiterst productief als schrijver. Als documentalist, biograaf en geschiedschrijver trekt hij de belangstelling, onder meer met een boek over de Engelstalige Zuid-Afrikaanse schrijfster: Olive Schreiner, 'n lewe in Suid Afrika, 1855-1881 (1989). Ook schreef hij een aantal televisiespelen. Maar hoofdzaak zijn toch zijn romans, waarin hij overigens meer dan eens gebruikmaakt van en voortbouwt op zijn eigen historisch werk, zodat dit (met enige overdrijving) als voorstudie voor de romans beschouwd kan worden. Schoeman ziet af van experimenten in de trant van Etienne Leroux; hij zoekt zijn kracht in een klassieke romanvorm. Zijn lange reeks romans heeft een bindend thema, namelijk de mens in de rol van outsider, waarop hij almaar varieert. Schoeman voorkomt verwijten van eentonigheid door zijn kracht als psychologisch romancier: met grote fijnzinnigheid tekent hij zijn personages in hun vaak kortstondige contact met anderen, in hun overdenkingen en in hun besef van de naderende dood. Het in de Afrikaanse literatuur bekende motief van het grote, lege land komt in zijn boeken over eenzame, vaak eenzelvige mensen tot zijn recht. Karel Schoeman wordt in Zuid-Afrika wel een Nederlandse auteur genoemd, omdat zijn taalgebruik sommige Afrikaners Nederlands aandoet. Overigens speelt Nederland (Schoeman werkte rond 1970 een aantal jaren in Amsterdam) in een paar van zijn boeken een belangrijke rol: in Op 'n eiland (1971), Die noorderlig (dat in Amsterdam speelt, 1975) en 'n Ander land (1984). De hoofdfiguur van dit laatste boek is een Nederlander met de sprekende naam Versluis, die (in de tweede helft van de negentiende eeuw) naar Bloemfontein gaat in vergeefse hoop op herstel van gezondheid. Het boek geeft een historisch aandoende schets van het ‘Europese’ leven in die stad, waarbinnen de zieke Versluis zich een plaats zoekt. Be- | |
[pagina 371]
| |
halve om zijn verhouding tot zijn medeburgers gaat het in dit boek ook om zijn kijk op het uitgestrekte land met zijn veelsoortige bewoners en op zijn eigen leven en dood; de titel van de roman is uiteraard meerduidig. Als variant op het doodsmotief mag een ander onderwerp van Schoeman gezien worden: de dreigende ondergang van de Afrikaner cultuur. Zijn meest omstreden boek in dit kader is: Na die geliefde land (1972). Dit speelt zich af in een toekomst, nadat een revolutie in Zuid-Afrika een soort vreemde dictatuur aan de macht heeft gebracht. De Afrikaners blijken zich zoveel mogelijk in een isolement te hebben begeven, waar zij door cultivering van het ouderwetse boerenleven een steriele poging doen om de klok terug te zetten. Tegenover deze houding zet Schoeman een streven naar samenwerking met de nieuwe machthebbers. Ook in andere boeken blijkt Schoeman betrokken bij de politieke en sociale problemen. Al in zijn vroege werk Die fakkellig (1966), een historische roman over conflicten tussen Ierse boeren en heerszuchtige Britten aan het eind van de achttiende eeuw, speelt de Zuid-Afrikaanse geschiedenis mee op de achtergrond. In De hemeltuin (1979) horen we over personages die in het Engeland van 1937 van hun rijkdom genieten, terwijl elders in Europa hoorbaar de messen geslepen worden; ook hier klinken parallellen met Zuid-Afrika door. In Hierdie lewe (1993) kan de lezer de schrijver Schoeman goed leren kennen. Zijn hoofdfiguur, hier zelf aan het woord, is een van de hem typerende buitenstaanders: een eenzame oude vrouw die terugkijkt op haar leven, dat een leven van waarnemen geweest is. Zij is diep in de negentiende eeuw op een plaas geboren, daar niet of nauwelijks weggeweest, en wordt beschouwd als zonderling. Voor de plaas en het erbij gelegen dorp is zij alleen ‘bruikbaar’ doordat zij hoort tot de weinigen die kunnen schrijven, zodat men haar kan dicteren wat op papier moet komen. Maar zij schrijft ook voor zichzelf. Zij heeft geleerd: ‘hoeveel mens kan sien en hoor as jy stilbly en jou terugtrek, as jy kyk en luister en nie toelaat dat 'n woord of gebaar jou ontgaan nie’ en kan daarom verslag doen van wat al die jaren in haar familiekring gebeurd is. Ze vertelt een ‘wijs’ verhaal van iemand die haar meeste illusies over de mens al lang verloren heeft, vervalt niet in overdreven agressiviteit maar ontziet de mens(en) toch ook niet en probeert in haar overdenking te ontdekken wat men verborgen had willen houden. Als de ‘schrijfster’ haar omgeving kenschetst als: ‘'n klein wêreldjie waar almal in hun afsondering tog alles van mekaar moes weet, daardie armsalige handjievol witmense en bruinmense op die eindeloze verlatenheid’, vraagt de lezer zich af of de schrijver hem hier suggesties over de Afrikaanse cultuur influistert. Etienne van Heerden heeft op een advocatenkantoor en in de reclame gewerkt en werd vervolgens docent aan de Universiteit van Zoeloeland. Nu is hij professor aan de Universiteit van Kaapstad. | |
[pagina 372]
| |
Ook zijn werk is nauw betrokken bij de moeilijke situatie van de Afrikaners. Men kan het lezen als een uitvoerige verklaring van solidariteit met en liefde voor de Afrikaner cultuur, maar dan vergezeld van een minstens zo gewichtige schuldigverklaring: de neiging om kwalijke kanten van het Afrikaner verleden te verbloemen houdt Van Heerden verre van zich af. Hij hoort tot de ‘kinderen van Verwoerd’, de generatie die onder het apartheidsbewind is geboren, met apartheidsideeën is opgegroeid en nu met een dubbel schuldprobleem zit. Vanwege de apartheid voelen deze ‘kinderen’ zich schuldig tegenover hun gekleurde landgenoten. En hoewel ze hun kritiek op het Afrikaans nationalisme als volstrekt noodzakelijk ervaren, voelen ze door die kritiek toch ook de schuld van wie zijn eigen nest bevuilt. De kinderen van Verwoerd zijn en blijven immers Afrikaner. In zijn roman Kikoejoe (1996), combineert Van Heerden dit thema met Oppermans motief van de schrijver als waarnemer-spion. Een schrijver gaat in dit boek terug naar zijn vroege jeugd toen hij als kleine jongen, blind aan één oog, het leven om hem heen leerde kennen. De rassenverhoudingen spelen hun schrijnende rol; het ‘eigen huis’ komt naar voren in een kritische maar ook fijnzinnige tekening van de ouders. Van Heerden schreef ook cabaretteksten en gedichten, maar de kern van zijn oeuvre ligt bij zijn verhalen en romans. Hij kruipt met dit werk dicht naar de Zuid-Afrikaanse actualiteit van de dag toe, waarbij hij de problemen van Zuid-Afrika in hun volle omvang naar voren brengt. Oplossingen levert hij er overigens niet bij, want Van Heerden schrijft geen tendensromans maar literatuur. Behalve op verteltalent en een sterke compositie drijven zijn boeken op een soms uitbundige maar nooit gevoelloze humor die zorgt voor evenwicht tussen engagement en afstandelijkheid. Zijn verhaal ‘My Kubaan’, titelverhaal van een bundel uit 1983, vindt zijn aanleiding in de Grensoorlog; de traumatiserende werking van het geweld is gesymboliseerd in het beeld van een soldaat die ‘zijn’ Cubaanse krijgsgevangene aan een hondenketting tot in de badkamer met zich meeneemt. Ook de novelle Om te awol (absence without official leave, dus: deserteren) uit 1984 houdt met de Grensoorlog verband. Een gedroste soldaat, die in het boek geen naam krijgt, gaat in Kaapstad ten onder in machteloosheid, ontheemding en een Willem Frederik Hermans-achtig wantrouwen: ‘Niks is waar nie,’ ‘Niemand is eerlik met niemand nie.’ In zijn meesterproef Toorberg (1986) beschrijft Van Heerden een plaas die al generaties lang wordt bewoond door een gesplitste familie, met zowel een blanke als een bruine tak. De ‘toepassing’ op de Afrikaanse taal en cultuur met haar twee groepen ‘bewoners’ ligt voor de hand. De blanken wonen in het hoofdgebouw, de kleurlingen gebruiken de minde- | |
[pagina 373]
| |
re grond en bewonen een krotje. Toch dreigt de blanke tak uit te sterven en toont de bruine zich vruchtbaar. Het laatste kind uit de blanke tak, een jongetje dat de familie als onvolwaardig beschouwt omdat zijn moeder geestelijk gestoord is (en ongehuwd), komt op onduidelijke manier om het leven. In de roman doet een gerechtsambtenaar een poging om te ontdekken hoe dit precies gegaan is en wie schuld draagt; zijn speurtocht levert wel inzicht in de verhoudingen op de plaas, zowel in de spanning tussen de twee takken als in de generaties oude tegenstellingen binnen de blanke tak, maar blijft uiteindelijk vergeefs. De familie lijkt de eenheid namelijk terug te vinden in een gezamenlijke houding tegenover deze buitenstaander: hij wordt beleefd en vriendelijk ontvangen, maar krijgt als het erop aankomt voor zijn onderzoek geen medewerking. Het omvangrijke Casspirs en campari's (1991) geeft, in een schijnbaar jolige opzet met knipogen naar populaire televisieseries, het contrast van het swingende leven van Kaapse reclamejongens tegenover de met casspirs (pantserwagens) onderdrukte bevolking in zwarte voorsteden en ‘plakkerskampen’. Een geniale tekstschrijver uit de ‘liegfabriek’ (de reclame) moet kleur bekennen als hij opdracht krijgt de president van het apartheidsbewind aan een vriendelijk gezicht te helpen. In Die stoetmeester (1993), dat speelt in de onrustige en gewelddadige periode tussen de afschaffing van de apartheid en de verkiezingen, krijgen voor het eerst in een roman van Van Heerden ook ‘Engelse’ Zuid-Afrikanen (‘setlaars’) en zwarten een belangrijke rol. Kennelijk breidt hij zijn bereik langzaam uit tot heel Zuid-Afrika. ‘Klapstukken’ zijn ditmaal twee enorme kapitaalbronnen: een veelgevraagde wondergeit (de ‘floubok’), en een olievondst in het (overigens olieloze) Zuid-Afrika. De hoofdfiguur is een Afrikaner advocaat die voor arme, dus zwarte cliënten werkt; hij neigt ernaar over de kleurgrens te stappen, maar houdt toch vast aan het verleden. Uiteindelijk wordt hij door blanke reactionairen ontvoerd en waarschijnlijk vermoord. De floubok is ook een zondebok, het geweld dreigt overal, en schuld, centraal thema in Toorberg en Casspirs en campari's, blijkt eens te meer het grote thema van Etienne van Heerden. In het nu ligt wat worden zal, zegt de dichter. Over de toekomst van de Afrikaanse taal is in het voorafgaande een voorzichtige opmerking gemaakt. Natuurlijk is de toekomst van de literatuur aan de toekomst van de taal gekoppeld, en blijven beide verbonden met de Afrikaner identiteit. Doordat die zich nadrukkelijk in contact met heel Zuid-Afrika moet gaan ontwikkelen, zal de literatuur diezelfde weg gaan. Wat voor nieuwe ontwikkelingen tekenen zich verder in de Afrikaanse literatuur af? De Afrikaanse literatuur kent - net als andere literaturen - de opkomst van een aantal vrouwelijke auteurs die veel meer aandacht waard zijn dan deze vermelding. Voorloopster is Elsa Joubert (1922), die met Die swerfja- | |
[pagina 374]
| |
re van Poppie Nongena (1978) het Afrikaanse equivalent van ‘Saïdjah en Adinda’ schreef. In de Afrikaanse literatuur komen sinds de revolutie van 1990 ook nieuwe schrijvers uit de kring van de kleurlingen aan het woord. Aanvankelijk mondjesmaat, maar de laatste jaren steeds meer. Verreweg de succesvolste is A.H.M. Scholtz (1923). Zijn debuut Vatmaar (1995) heeft de positie van de ‘bruinmense’ tot onderwerp. Men hoeft niet uit ons land met zijn oorlogsliteratuur en zijn Indische literatuur afkomstig te zijn om te weten dat de Zuid-Afrikaanse schrijvers nog lang op de apartheidstijd zullen terugkomen. De hypocrisie waarop in dit verband in Zuid-Afrika zelf dikwijls gewezen wordt (‘achteraf is iedereen antiapartheid’) is bij dit terugblikken geen noodzakelijk element; een slechte tijd kan inspireren tot sterke literatuur. Als de gevolgen van de apartheid nog generaties gaan doorwerken, zoals waarschijnlijk is, kan de literatuur daaraan nooit voorbijgaan. De zonniger bril waardoor veel Zuid-Afrikanen sinds 1990 naar hun heden gingen kijken, onder de indruk als zij waren van de grote verbetering in hun land, wordt in de literatuur langzaam afgezet. Een somberder visie wint veld, dichter bij die van Breytenbach, waarbij het accent verschuift naar wat verbetering behoeft. André Brinks eerste roman van deze eeuw heet Donkermaan (2000). Schrijvers zetten vraagtekens bij het optimisme van politici; het perspectief van een wonderland beklijft in de literatuur niet lang. |
|