| |
| |
| |
Engelstalig
| |
| |
10 ‘White man's burden’
De Engelse koloniale literatuur
Theo D'haen
Inleiding
In zijn gevierde - en in sommige kringen al even verguisde - Culture and Imperialism (1993) bespeurt de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said een nauwe verwevenheid tussen de moderne westerse cultuur en de Europese koloniale expansie. Voor geen ander land gaat Saids stelling zo goed op als voor de Europese koloniale mogendheid bij uitstek: Engeland. Geen ander land heeft een zo rijke koloniale literatuur. In het bestek van dit overzicht is het dan ook onmogelijk meer te doen dan even stil te staan bij een aantal belangrijke werken. De lezer die meer wil weten vindt vast zijn gading in de boeken in de bibliografie.
Eigenlijk begint wat men de Engelse koloniale geschiedenis zou kunnen noemen ruim vóór de klassieke periode van de Europese expansie. In één opzicht is Engeland zelf natuurlijk een van de eerste Europese koloniën. Het deelt met de rest van West-Europa de geschiedenis van de Romeinse verovering en kolonisatie. Het werd gekoloniseerd door de Germaanse Angelen en Saksen en het onderging de invasies van de Noormannen. In 1066 ten slotte werd het zelf voor de laatste keer veroverd door een buitenlands invasieleger: dat van de oorspronkelijk zelf uit Scandinavië stammende Normandiërs. Die Normandiërs vestigden een sterk aristocratisch gezag in Engeland zelf, en onderwierpen achtereenvolgens ook Wales en, in de twaalfde eeuw, Ierland. In beide gevallen ging de Normandische verovering gepaard met nieuwe volksplantingen vanuit Engeland. Ze drongen ten slotte ook door in Schotland, dat weliswaar onafhankelijk bleef tot de achttiende eeuw, toen Engeland en Schotland via de Act of Union in 1707 opgingen in het Verenigd Koninkrijk, met
| |
| |
Engeland als duidelijk dominante partner. Binnen de Britse eilanden heeft er dus vanaf de Normandische tijd vanuit Engeland een interne kolonisatie plaatsgehad. Vooral in Ierland ging dit vanaf de twaalfde eeuw bij herhaling met geweld gepaard. Opmerkelijk daarbij is dat wanneer Engeland ook buiten Europa de koloniale toer begint op te gaan Ierland meer en meer in het koloniale keurslijf wordt gedwongen. Deze evolutie valt duidelijk af te lezen uit de geschriften van auteurs zoals Edmund Spenser (1552?-1599), schrijver van The Faerie Queene (1589-1596), en Philip Sidney (1554-1586), die allebei - Spenser in eigen persoon, Sidney via zijn vader - nauw betrokken waren bij de militaire onderwerping en kolonisatie van Ierland in de tweede helft van de zestiende eeuw. De Ieren worden afgeschilderd als nauwelijks verschillend van de Amerikaanse ‘wilden’, en dienovereenkomstig behandeld.
| |
De vroeg-moderne periode tot de achttiende eeuw; Amerika
Engeland was een relatieve laatkomer op het ‘echte’ koloniale toneel. Hiervoor waren verschillende redenen. Om te beginnen leed Engeland tijdens de vijftiende en zestiende eeuw bijna voortdurend onder dynastieke en religieuze verdeeldheid. Slechts de lange en vreedzame regeerperiode van Elizabeth i aan het eind van de zestiende eeuw bracht de broodnodige rust op economisch en bestuurlijk vlak om koloniale avonturen mogelijk te maken. Vervolgens leefde Engeland voor een groot deel van de zestiende eeuw in dreigende onenigheid met de grootste Europese macht van dat ogenblik: Spanje. Slechts met de vernietiging van de Spaanse Armada, uitgezonden om Engeland binnen te vallen en op de knieën te dwingen, in 1588 had Engeland op maritiem en militair gebied de handen vrij om systematisch schepen en mankracht in te zetten voor kolonisering. Spanje zelf, dat in de tweede helft van de zestiende eeuw Portugal had opgeslokt, was toen reeds meer dan een eeuw een belangrijke koloniale mogendheid - het putte trouwens een groot deel van zijn macht precies uit zijn koloniale rijkdom. Engeland verscheen pas definitief op het koloniale toneel in 1607 met de stichting van Jamestown in Virginia in Noord-Amerika. Voordien hadden de Engelse kapers en piraten het de Spanjaarden wel knap lastig gemaakt, vooral in Amerika. Net zoals de Nederlanders legden de Engelsen er zich op toe de logge Spaanse galjoenen, zwaar geladen met de schatten die de Spanjaarden hadden geroofd uit Mexico en Peru, te overvallen en te plunderen. Daarnaast brandschatten ze geregeld de Spaanse vestigingen in de Caraïben. De scheidslijn tussen kapers in Engelse dienst en ontdekkingsreizigers is
| |
| |
overigens niet altijd even scherp, en in de loop van de zestiende eeuw claimden verschillenden onder hen delen van Noord-Amerika voor de Engelse kroon.
Ook op cultureel vlak werd de Engelse buiten-Europese expansie ingeleid. Van 1598 tot 1600 verscheen de tweede, vermeerderde en definitieve uitgave van The Principal Navigations, Voyages, Traffiques and Discoveries of the English Nation. In een eerste editie, verschenen in 1589-1590, had de samensteller van dit werk, Richard Hakluyt, zich uitgeput om aan te tonen dat de Engelsen minstens evenveel rechten hadden op Noord-Amerika als andere naties, omdat ze er vanaf het begin actief aanwezig waren geweest. De tweede editie breidde de belangensfeer van de Engelse natie uit tot de hele wereld. Schuchtere Engelse pogingen om in Noord-Amerika ook effectief nederzettingen te vestigen waren echter mislukt. De Fransen was dat wel gelukt met Québec en een reeks volksplantingen langs de St. Lawrencerivier. Vanaf de stichting van Jamestown echter bouwde ook Engeland geleidelijk een Noord-Amerikaans kustrijk uit van Canada in het noorden tot de grens met het Spaanse Florida in het zuiden. In het begin moesten de Engelsen langs de Noord-Amerikaanse Atlantische kust nog rekening houden met de aanwezigheid van de Nederlanders in de buurt van Nieuw-Amsterdam - het latere New York - en langs de Hudsonrivier, maar in 1664 lijfden de Engelsen Nieuw-Nederland in. De rivaliteit met Frankrijk bleef wel voortduren. De hele zeventiende en achttiende eeuw betwistten Engeland en Frankrijk mekaar Canada en het hinterland van de Engelse koloniën. Ook hier trad Engeland uiteindelijk als overwinnaar uit het strijdperk. Het zou overigens slechts kort van dit succes kunnen genieten, want aan het eind van de achttiende eeuw scheurden de Amerikaanse koloniën zich los van het moederland. Hoewel Engeland meester bleef in Canada, en hoewel in de loop der eeuwen ook een
aantal eilandjes in de Caraïben, en zelfs een klein stukje van Zuid-Amerika, in Engels bezit kwamen, betekende de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten toch effectief het einde van wat gewoonlijk Engelands ‘eerste’ of ‘westerse’ imperium wordt genoemd. Vanaf dan richtte de koloniale aandacht van Engeland zich resoluut op het oosten, en vooral op India. Daar groeide een nieuw imperium dat het oude in luister veruit zou overtreffen. Tot dan echter zouden Engelse literaire teksten waarin koloniale aspecten aan bod komen voornamelijk Amerika als achtergrond hebben.
| |
Shakespeares The Tempest
Een eerste tekst die onze aandacht verdient is The Tempest van William Shakespeare (1564-1616). Het stuk werd in 1611 voor het eerst opgevoerd aan het hof van James i door The King's Men, het toneelgezelschap waartoe ook Shakespeare behoorde. Traditioneel luidt het dat The Tempest,
| |
| |
zoals zo vele andere Renaissancestukken, gaat over wat een goed heerser is. Prospero, de rechtmatige hertog van Milaan, is van zijn troon verjaagd door zijn broer Antonio. Eigenlijk heeft Prospero dit onheil over zichzelf afgeroepen door de staatszaken te veronachtzamen voor zijn magische studies en de dagelijkse leiding van het hertogdom grotendeels over te laten aan Antonio. Samen met Miranda, zijn nog zeer jonge dochter, komt Prospero terecht op een eiland dat wordt bewoond door Caliban, de zoon van een duivel en een uit Noord-Afrika afkomstige heks, Sycorax. Jaren gaan voorbij. Wanneer het schip van de koning van Napels, van Tunis op weg naar huis, en met Antonio aan boord, in de buurt van Prospero's eiland komt, gebruikt de laatste zijn magische krachten om een schipbreuk te veroorzaken. Prospero slaagt erin om zijn rechtmatige positie te heroveren door Miranda te koppelen aan de zoon van de koning van Napels, en zo deze laatste tot zijn bondgenoot te maken. Eens weer op de troon van Milaan zal hij zich ervoor hoeden nogmaals dezelfde vergissing te begaan als tevoren. De goede afloop van de intrige verzekerd hebbend, breekt Prospero zijn magische staf. Voortaan zal hij, zoals het een goed heerser betaamt, al zijn aandacht wijden aan het correct en rechtvaardig besturen van zijn rijk.
Zo samengevat valt er in The Tempest niet veel ‘koloniaals’ te ontdekken. Dat is omdat we de figuur van Caliban tot hiertoe buiten beschouwing hebben gelaten. Hoewel Prospero's eiland volgens de geografische logica ergens in de Middellandse Zee moet liggen, weten we dat Shakespeare voor zijn beschrijving van dat eiland evenals voor een aantal gebeurtenissen in het stuk teruggreep op de zogenaamde ‘Bermuda Pamphlets’. Dit was een reeks geschriften over de schipbreuk, in 1609, van kolonisten op weg naar de recente Engelse volksplanting in Virginia. Van in het begin is Caliban, hoewel althans gedeeltelijk van Noord-Afrikaanse afstamming, dan ook getypeerd als een Amerikaanse indiaan. Zijn naam roept natuurlijk al associaties op met de ‘cannibales’ die verondersteld werden de Caraïbische eilanden te bevolken en die kort tevoren nog het onderwerp waren geweest van een essay van Montaigne dat ondertussen ook in Engelse vertaling was verschenen. Sporen van deze vertaling zijn trouwens terug te vinden in The Tempest. Verder is er de voortdurende verwarring bij de andere personages in het stuk over wat Caliban nu precies is: een mens, een vis, een schildpad, een monster? Hoewel een aantal van deze elementen aansluit bij de Europese traditie van de ‘wildeman’ wijzen ze ook op de moeite die Europeanen hadden met het thuisbrengen van de inwoners van de Nieuwe Wereld.
De houding van Prospero illustreert overigens perfect de twee visies die Europa erop nahield met betrekking tot de indianen: waren het nobele wilden of gewoon wilden? Uit het relaas van Prospero, in het eerste bedrijf, over de gebeurtenissen die voorafgingen aan het tijdstip van hande- | |
| |
ling van het stuk, blijkt dat Prospero aanvankelijk Caliban en zijn eigen dochter een gelijke opvoeding gaf. Waar Miranda echter gunstig reageerde op Prospero's lessen, en opgroeide tot een toonbeeld van goedheid zelve, daar weigerde Caliban blijkbaar halsstarrig iets op te steken. Erger, hij pleegde een aanslag op de eerbaarheid van Miranda. In de typische termen van het Renaissancedebat terzake: Caliban kan zijn ingeboren verdorven ‘natuur’ niet afschudden en zich openstellen voor de ‘nurture’ die Prospero hem biedt. Alle andere personages in het stuk - met de mogelijke uitzondering van Antonio - groeien in moreel en menselijk opzicht door hun ervaringen. Dat is zeer zeker het geval met Prospero zelf, die aan het eind van het stuk voldoende heeft ‘geleerd’ om weer zijn rechtmatige positie in de maatschappij te kunnen opnemen. Caliban wordt zo tot de absolute tegenpool van Prospero, en daarmee ook tot de radicale ‘Ander’ van de Europeaan. Daarbij steken al gelijk een aantal sterotypen de kop op die de koloniale visie van Europa zullen blijven beheersen ook tijdens de volgende eeuwen. Een van de meest hardnekkige hiervan is zeker die van de promiscuïteit en algehele losbandigheid van de niet-Europeaan, en nauw verbonden hiermee de Europese vrees voor rassenvermenging. Al even hardnekkig is de schildering van de Europeaan als natuurlijk superieur omdat bij hem verstand en rede primeren, en door zijn
‘technologische’ voorsprong. Om al deze redenen is het vanuit de koloniale optiek dan ook volkomen terecht dat Prospero Caliban veroordeelt tot slavernij. In grote trekken is hiermee meteen ook de rechtvaardiging gegeven voor vier eeuwen kolonialisme en imperialisme. The Tempest is dan niet alleen een werk waarin we de ontluikende Engelse koloniale expansie weerspiegeld zien. Het draagt zelf bij tot een klimaat van verdere expansie.
Het is precies de ‘medeplichtigheid’ van The Tempest aan het kolonialisme die recente, zogenaamde postkoloniale, critici in het verkeerde keelgat is geschoten. Ze wijzen erop dat we enkel Prospero's woord hebben dat Caliban het werkelijk gemunt had op de eer van Miranda. Daarenboven is het zo dat, als The Tempest dan al een stuk is over de usurpatie van het wettelijke gezag, dat niet alleen geldt voor de situatie in Milaan maar evengoed voor die op het eiland. Immers, Caliban was baas op het eiland toen Prospero er aankwam. Net zoals zijn broer Antonio heeft ook Prospero zich onrechtmatig de macht toegeëigend. Caliban laat trouwens niet na op dit feit te wijzen in het eerste bedrijf, wanneer hij zijn visie geeft op wat voorafging aan de handeling van het stuk. Caliban wordt echter onmiddellijk de mond gesnoerd door Prospero en Miranda. Ze verwijten Caliban dat hij alle gaven die de beschaving hem bracht te schande heeft gemaakt: de taal om de wereld mee te benoemen, een goede opvoeding, en de vriendschap van zijn meerderen. Als doorslaggevend bewijs van zijn eigen gelijk voert Prospero Calibans aanranding van Miranda op.
| |
| |
Uiteindelijk echter blijkt Prospero's macht over Caliban enkel en alleen te berusten op zijn grotere magische krachten. Het beeld van Caliban dat dan voor ons oprijst is dat van iemand die door brute kracht niet alleen is beroofd van zijn eigen land, maar tevens van zijn eigen taal - hij moet de taal van de nieuwe heerser gebruiken en zal daarin altijd de mindere blijven -, zijn eigen geschiedenis - die door de nieuwe heerser wordt omgebogen tot een versie die de belangen van de laatste dient -, en zijn eigen identiteit - hij moet beantwoorden aan het ideaal, totaal vreemd aan zijn aard en daardoor onmogelijk, hem opgelegd door de nieuwe heerser. Kortom, de situatie van Caliban is typisch voor die van de koloniale onderdanen van Engeland - en Europa - in de eeuwen na Shakespeare.
Het debat over de rol van The Tempest, en over de betekenis van de personages uit het stuk, wordt trouwens niet alleen gevoerd in de kritiek en in de literaire geschiedschrijving. De laatste decennia werd Shakespeares stuk vaak herschreven, meestal vanuit zogenaamd ‘postkoloniaal’ standpunt. Meestal gaat het er dan om te laten zien hoe onrechtvaardig Caliban wordt behandeld in The Tempest. In deze herschrijvingen claimt Caliban zijn eigen taal, geschiedenis en identiteit. Vaak wordt trouwens een verband gelegd tussen Caliban en Miranda als onderdanen van Prospero in het oorspronkelijke stuk, en de emancipatie van de één wordt gekoppeld aan die van de ander. Enkele werken in dit genre zijn Une tempête (1969), een toneelstuk van de Frans-Antilliaanse auteur Aimé Césaire, de novelle Mrs Caliban (1982) van de Amerikaanse Rachel Ingalls, en de romans Water with Berries (1971) van de Engels-Caraïbische auteur George Lamming, Praisesong for the Widow (1983) van de zwarte Amerikaanse schrijfster (met een familie die oorspronkelijk uit Barbados stamt) Paule Marshall, Mama Day (1988) van de eveneens zwarte Amerikaanse Gloria Naylor, Indigo (1992) van de Engelse (van gedeeltelijk Caraïbisch-creoolse afkomst) Marina Warner, en Caliban's Hour (1994) van de Engelsman Tad Williams. Op Indigo kom ik aan het eind van mijn essay nog terug.
| |
Aphra Behns Oroonoko
Een heel ander beeld van de koloniale maatschappij schildert Aphra Behn (1640-1689) in Oroonoko; or, The History of the Royal Slave (1688). Dit is de eerste Engelse roman met een zwarte hoofdpersoon. Plaats van handeling is Suriname, dat tot diep in de zeventiende eeuw Engels bezit was. Behn kende Suriname goed. Haar vader werd in 1663 uitgestuurd naar de kolonie om daar het gouverneurschap op te nemen. Zijn vrouw en kinderen, onder wie Aphra, vergezelden hem. De vader overleed echter tijdens de overtocht. Aphra en haar familie verbleven verschillende maanden in Suriname vooraleer de terugreis te kunnen aanvatten. Lange tijd werd gedacht dat de naam van de hoofdpersoon uit Behns novelle ver- | |
| |
wees naar de rivier de Orinoco, en dat ze het hele verhaal uit haar duim had gezogen. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat de namen van Oroonoko en Imoinda, zijn geliefde, teruggaan op West-Afrikaanse talen. Daarenboven klopt een aantal van de namen van de blanke personages uit Oroonoko met de namen van echte bestuursambtenaren of kolonisten uit de periode waarin ook Behn zelf in Suriname verbleef. In de novelle treedt Behn zelf op als verteller, en ze bezweert de lezer dat haar verhaal de zuivere waarheid bevat.
De Surinaamse maatschappij in Behns verhaal telt drie bevolkingscomponenten: de blanke bestuursambtenaren - handelaars en kolonisten -, de inheemse indianen en de zwarte slaven. Anders dan bij Shakespeare zijn de indianen bij Behn geen onopvoedbare wilden, eigenlijk nauwelijks mensen. Integendeel, voor haar verteller staan ze voor ‘an absolute idea of the first state of innocence, before man knew how to sin’(29). In dit opzicht belichamen ze het originele concept van de ‘noble savage’. De échte ‘noble savage’ echter, met de nadruk ondubbelzinnig op ‘noble’, is de zwart-Afrikaanse hoofdpersoon van de roman: Oroonoko. Om te beginnen is Oroonoko letterlijk van adel: hij is de kroonprins van een West-Afrikaans rijk. Samen met een aantal van zijn manschappen wordt hij het slachtoffer van verraad, en hij wordt verscheept naar Zuid-Amerika. Ieder echter die met hem in contact komt is onder de indruk van zijn ingeboren adel en zijn natuurlijk gezag. De blanken in Suriname geven Oroonoko eerst de indruk dat ze hem niet als slaaf zullen behandelen. Wanneer Imoinda, die intussen als slavin is verkocht, ook in Suriname belandt lijkt het alsof het verhaal naar een happy end toe gaat. Geleidelijk echter wordt duidelijk dat Oroonoko nooit zijn vrijheid terug zal winnen. Als Imoinda in verwachting is wordt het Oroonoko te machtig. Liever dan zijn kind in slavernij te laten opgroeien ontketent hij een slavenopstand. Met valse beloften wordt hij gepaaid, en vervolgens ongenadig afgeranseld. Oroonoko vlucht de wildernis is. Om te beletten dat Imoinda in handen zou vallen van de blanken doodt hij haar, met het vaste voornemen onmiddellijk daarna ook zichzelf van het leven te beroven. Hij wordt evenwel gevat voor hij zijn
voornemen kan uitvoeren. Ten slotte wordt hij gruwelijk terechtgesteld als voorbeeld voor de andere slaven.
In scherp contrast tot de moed, eerlijkheid en trouw waarvan Oroonoko blijk geeft staat het gedrag van de meeste blanken in Oroonoko. Vooral de Engelse bestuursambtenaren springen eruit als onbetrouwbaar, laf en leugenachtig. Gedeeltelijk heeft Behn hiermee ongetwijfeld literair wraak willen nemen op die Engelse bestuurders die haarzelf in haar ogen ten tijde van haar Surinaamse verblijf onheus hadden bejegend. Gedeeltelijk strookt haar relaas waarschijnlijk ook met de waarheid van wat in Suriname gebeurde - we beschikken over voldoende bewijsmateriaal, onder andere uit verschillende archieven, om hiervan redelijk zeker te
| |
| |
kunnen zijn. Het staat echter eveneens buiten kijf dat Behn de Surinaamse situatie, en het verhaal van Oroonoko, dienstbaar heeft gemaakt aan haar eigen politieke en maatschappelijke voorkeuren. Behn was een overtuigd aanhanger van de Stuartmonarchie. Na de vlucht van James ii, de laatste Stuartkoning, naar Frankrijk in 1688 was ze fel gekant tegen de komst van de Nederlandse stadhouder als de nieuwe koning Willem iii van Oranje. Toen haar werd gevraagd een lofdicht te schrijven ter gelegenheid van de troonsbestijging van de nieuwe koning (samen met zijn vrouw Mary, de dochter van James ii), zoals ze dat eerder had gedaan bij de troonsbestijging van James ii, weigerde ze botweg. In de strijd tussen parlement en monarchie, tussen democratie en verlicht despotisme, tussen burgerij en adel, zoals die de hele zeventiende eeuw in Engeland woedde, koos ze resoluut voor de monarchie. Willem ii was voor haar de kandidaat van alles wat ze verafschuwde. Het is dan ook in deze context dat we haar verhaal van een ‘royal slave’, gepubliceerd in het jaar van de Glorious Revolution - 1688 - die Willem iii van Oranje op de troon bracht, moeten lezen. Natuurlijk, Oroonoko is het verhaal van een zwarte slaaf, en de critici die het willen lezen als een verlicht commentaar op de gelijkheid der rassen en als een striemende aanklacht tegen de slavernij hebben ongetwijfeld gedeeltelijk gelijk. Maar Oroonoko is bovenal het verhaal van een verraden koning - zoals James ii dat was in Behns ogen. Het is opvallend dat het lot van de negers die met de hoofdpersoon naar Suriname werden gebracht - ook zij zijn nu slaven, en in omstandigheden waarmee vergeleken die van Oroonoko
zelf zeer gunstig afsteken - de vertelster blijkbaar niet deert.
Het is eveneens opvallend dat Oroonoko zowel fysiek als intellectueel wordt voorgesteld als minstens gelijk, en eigenlijk superieur aan zijn Europese tegenhangers, zelfs aan de aristocraten onder hen. Ook de ‘slavennaam’ die Oroonoko krijgt wijst in die richting: Caesar. Bij haar eerste ontmoeting met de man beschrijft de vertelster hem als volgt:
He was pretty tall, but of a shape the most exact that can be fancy'd: The most famous statuary cou'd not form the figure of a man more admirably turn'd from head to foot. His face was not of that brown rusty black which most of that nation are, but a perfect ebony, or polished jett. His eyes were the most awful that cou'd be seen, and very piercing; the white of em being like snow, as were his teeth. His nose was rising and Roman, instead of african and flat. His mouth the finest shaped that could be seen; far from those great turn'd lips, which are so natural to the rest of the Negroes. The whole proportion and air of his face was so nobly and exactly form'd, that bating his colour, there could be nothing in nature more beautiful, agreeable and handsome. There was no one grace wanting, that bears that standard of true beauty. His hair came down to his shoulders, by the aids of art, which was by pulling it out with a quill, and keeping it comb'd; of which he took particular care. Nor
| |
| |
did the perfections of his mind come short of those of his person; for his discourse was admirable upon almost any subject; and whoever heard him speak, wou'd have been convinced of their errors, that all fine wit is confined to the white men, especially to those of Christendom; and wou'd have confess'd that Oroonoko was as capable of reigning well, and of governing as wisely, had as great a soul, as politick maxims, and was as sensible of power, as any prince civiliz'd in the most refined school of humanity and learning, or the most illustrious Courts. (33-34)
We zijn hier duidelijk ver verwijderd van Shakespeares Caliban als een ‘savage and deformed slave’. Behn haalt alle truken uit de kast om Oroonoko in plaats van zo ‘Afrikaans’ zo ‘Europees’ mogelijk te maken: haar, neus, lippen en ogen, en daarbovenop ook nog zijn verstandelijke vermogens, maken van Oroonoko niet zozeer het stereotype van de zwarte Afrikaan, maar eerder dat van de ideale Europese edelman en hoveling! Met uitzondering van Imoinda zijn de overige zwarten in Oroonoko overigens veel minder ‘Europees’. Oroonoko is dan ook niet in de eerste plaats een roman tegen de slavernij als zodanig. Het is wel een vurig pleidooi voor de natuurlijke superioriteit van de geboren aristocraat - zoals Oroonoko en zoals James ii - en van de monarchale staatsvorm die Behn aanhing.
| |
Daniel Defoes Robinson Crusoe
Een boek waarvan de verteller, net zoals de vertelster in Oroonoko, er zich eveneens op beroemde de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, en dat zich eveneens afspeelt in de buurt van de Orinoco, is Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe (1659-1731). Daarmee houden de overeenkomsten tussen beide boeken grotendeels op. Defoes carrière was minstens even kleurrijk en geschakeerd als die van Behn - beiden werkten bijvoorbeeld als spionnen voor de Engelse regering, en beiden schreven om den brode. Defoe stond echter politiek in het tegenovergestelde kamp. Hij was een vurig voorstander van Willem iii van Oranje, en van de partij - de Whigs - die na Willems dood in 1601 diens beleidslijn probeerde voort te zetten in de Engelse politiek. Door de Glorious Revolution was er een eind gekomen aan het bewind van de autoritair en aristocratisch ingestelde Stuarts. Als prijs voor zijn troonsbestijging had Willem iii van Oranje daarenboven een aantal beperkingen op het koningschap moeten aanvaarden. Ten slotte bracht de nieuwe koning uit zijn eigen geboorteland, de Verenigde Provinciën, een protestants-burgerlijk ethos mee. Aan het begin van de achttiende eeuw waren in Engeland dan ook alle voorwaarden vervuld opdat de middenklasse er een belangrijke, zo al niet de dominante rol, zou kunnen spelen. De opkomst van de moderne roman in Engeland, met als markantste vertegenwoordigers Henry Fielding, Laurence Sterne en Samuel Richardson, wordt traditioneel gekoppeld aan de groei van een substantiële middenklasse. In die ontwikkeling past ook
| |
| |
Robinson Crusoe, dat gelezen kan worden als het credo van deze middenklasse.
De opkomende middenklasse in het Engeland van het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw bestond voor een groot deel uit zogenaamde ‘dissenters’: protestanten die zeer bewust kozen voor een veel soberder geloof dan dat van de officiële Church of England, die naar hun smaak nog te dicht aanleunde bij de katholieke kerk. De meesten onder hen waren dan ook strenge calvinisten of ‘Puritans’. In de Engelse burgeroorlog hadden ze het parlement en Cromwell gesteund tegen de koning. Daniel Defoe kwam zelf uit een familie van dissenters in Londen, waar zijn vader een handel in kaarsen dreef. Hij kreeg een verzorgde opleiding aan een van de beste protestantse hogescholen, die als alternatief fungeerden voor Oxford of Cambridge, waar dissenters niet werden toegelaten. In deze hogescholen lag de nadruk niet zoals in de klassieke universiteiten op de studie van Grieks en Latijn, maar op de studie van de moderne vreemde talen en op praktische kennis van de geografie, de zeevaart, techniek en wetenschappen. Defoe ging zelf de handel in, maar ontdekte alras dat zijn ware talent lag in het hanteren van een vlijmscherpe pen. Hij ontpopte zich tot een uiterst productief auteur op het gebied van politiek en economie. Vooral op dat laatste gebied schreef hij een boekenkast bij elkaar. Toen hij op zestigjarige leeftijd in 1719 met Robinson Crusoe zijn eerste roman schreef, klonken zowel zijn politieke als economische theorieën hier luid in door. We kunnen Defoes visie typeren als een soort liberaal kapitalisme op calvinistische leest geschoeid. Het kolonialisme paste uitstekend in deze visie.
De opkomst van het kapitalisme en het succes van het protestantisme, vooral in zijn calvinistische variant, gingen hand in hand. De predestinatieleer, de persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van God, en het arbeidsethos eigen aan het calvinisme, betekenden een krachtige stimulans voor de ontwikkeling van een op competitieve leest geschoeide, marktgerichte economie. Ondermaans economisch en sociaal succes werden zo immers de graadmeters van het uitverkoren-zijn. Arbeidszin, ondernemersgeest, kapitaalsvermeerdering, vindingrijkheid, technische knowhow, economisch-liberaal individualisme: het zijn allemaal kwaliteiten van de succesrijke homo economicus. Het zijn tevens de eigenschappen die de snelle economische ontwikkeling, gedragen door de ontluikende middenklasse, van eerst de Verenigde Provinciën en vervolgens Engeland verklaren. Diezelfde eigenschappen spreidt ook Robinson Crusoe, de held van het gelijknamige boek, ten toon. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Robinson Crusoe al snel de allure van een mythe aannam en de status van ‘klassieker’ verwierf. De aantrekkingskracht van deze mythe, en het succes van de eraan verbonden ideologie, die in de loop van de drie eeuwen volgend op de publicatie van Robinson Crusoe steeds grotere delen van de
| |
| |
wereld in haar greep kreeg, komen duidelijk naar voren in de talloze vertalingen en bewerkingen, en in het feit dat het boek deel is gaan uitmaken van het pantheon van de jeugdliteratuur. Bewerkingen, vertalingen, canonisering als jeugdliteratuur: op deze wijze geeft een cultuur haar ‘funderingsmythen’ door en houdt zo zichzelf in stand.
De groei van de middenklasse en de economische heroriëntering die dit met zich meebracht droegen bij tot de industriële revolutie. Vooral in Engeland zou dit proces zich in steeds sneller tempo gaan voltrekken. Deze combinatie van factoren maakte dat Engeland in de achttiende eeuw een leidende rol ging spelen in de Europese expansie overzee. Deze expansie nam wel een andere vorm aan dan in het verleden. Vroeger hadden de Europese mogendheden er zich grotendeels toe beperkt handelsposten te vestigen langs de kusten van een aantal overzeese gebieden. Enkel in Amerika hadden zich relatief grote groepen immigranten gevestigd. Zelfs daar echter strekte de Europese controle zich eigenlijk niet verder uit dan tot de kust en onmiddellijke omgeving. Buiten Amerika was nauwelijks een poging ondernomen Europees bestuur op te leggen aan uitgestrekte gebieden. Nergens buiten Amerika ook was geprobeerd de productie van grondstoffen, gewassen en goederen actief te beheersen. Vanaf de achttiende eeuw kwam er snel verandering in dit patroon. In een steeds sneller ritme streefden de Europese landen met de meest expansieve economieën ernaar grote overzeese gebieden daadwerkelijk te beheersen, besturen en exploiteren. In eerste instantie deden ze dit om hun explosief groeiende industrieën van de nodige grondstoffen te voorzien. Later speelde ook de bekommernis afzetmarkten te vinden voor de steeds stijgende industriële productie van Europa. Het is deze koloniale ambitie die gestalte krijgt in Robinson Crusoe: dit boek maakt duidelijk dat homo economicus tevens homo colonialis is.
Robinson Crusoe, de verteller van Defoes boek, lijdt in 1659 schipbreuk op een onbewoond eiland voor de kust van Zuid-Amerika, niet ver van de monding van de Orinoco. Onmiddellijk begint hij zijn nieuwe verblijf om te toveren tot een replica van het Engeland dat hij net achter zich heeft gelaten. Hij haalt alles wat nut kan hebben uit het scheepswrak dat nog voor de kust ligt. Hij bouwt zich een woning. Hij maakt het eiland productief: hij rooit de jungle, ploegt, zaait en oogst, en legt een veestapel aan. Robinson stelt er zich echter niet mee tevreden enkel in zijn onderhoud te voorzien. Hoewel hij daar op zijn eiland niets mee kan aanvangen haalt hij toch een aanzienlijke som geld uit het wrak. Crusoe ontpopt zich echter als de ware kapitalist die hij is wanneer Vrijdag op het eiland komt. Niet alleen wordt de nieuwe metgezel meteen succesrijk ingeschakeld in de economische orde van het eiland, de extra werkkracht maakt het nu ook mogelijk meer goederen te produceren dan nodig is om de onmiddellijke behoeften te dekken. Hoewel zoiets totaal onzinnig is
| |
| |
in de gegeven situatie regelt Crusoe alles naar de normen van de markteconomie: hij exploiteert zowel de inheemse natuur als de arbeid van zijn zwarte ondergeschikte voor althans potentieel exportgerichte surplusproductie. Met andere woorden, Crusoe is niet enkel het prototype van de ‘middle class businessman’, hij is dat ook van de kolonisator.
In Robinson Crusoe zit een aantal elementen die de koloniale strekking van het boek verhullen. Zo treft Robinson het eiland onbewoond aan. In de koloniale praktijk was dat natuurlijk bijna nooit het geval, hoewel Europese ontdekkingsreizigers en kolonisten wel vaak deden of het zo was. Vreemde gebieden werden opgeëist in naam van Europese heersers zonder dat met de autochtone inwoners ook maar enige rekening werd gehouden. Zolang ze niet door Europeanen in bezit waren genomen waren deze gebieden volgens Europese maatstaven ‘onbewoond’. Vrijdag wordt voorgesteld als een man die slechts in één opzicht verschilt van zijn mede-eilandbewoner: hij is zwart terwijl Robinson blank is. In veel opzichten is Vrijdag een incarnatie van de ‘noble savage’. Vrijdag is dankbaar dat Robinson hem heeft gered van de kannibalen. Robinson kwam eerst op het eiland aan. Al deze factoren spelen echter nauwelijks een rol in de verhouding tussen Robinson en Vrijdag. Robinsons meesterschap is vanzelfsprekend. Vanaf de achttiende eeuw tot bijna aan de Tweede Wereldoorlog zou in het westen veel energie worden gespendeerd om die vanzelfsprekendheid te onderbouwen door allerlei fysieke en mentale attributen te koppelen aan het ‘zwart-zijn’. Met andere woorden: de koloniale situatie wordt in Robinson Crusoe nog ideaal voorgesteld.
Zelfs in die geïdealiseerde situatie echter wordt Robinson gegrepen door onrust en twijfels. Duistere machten bedreigen hem: voetsporen in het zand, kannibalen. Daarnaast is er ook de dreiging in hemzelf. Crusoe laat zich gaan. Hij verzorgt zich niet. Hij verliest de tel der dagen. Hij geeft zich over aan de natuur van het eiland. Het onderscheid tussen de Europese kolonist en zijn gekoloniseerde omgeving dreigt te worden opgeheven. Robinson herstelt zijn greep op de dingen door een dagboek te gaan bijhouden, en door een aantal wetten en regels voor zijn leven op het eiland op schrift te stellen. Hij legt bijgevolg de omstandigheden zijn wil op door ze - letterlijk - ‘onder woorden te brengen’. Zoals we al zagen in Shakespeares The Tempest is het de macht die een kolonisator heeft over de taal die hem, en met hem zijn ambtelijk apparaat, in staat stelt zijn gezag te vestigen, te behouden en uit te oefenen in de koloniën. In Robinson Crusoe wordt dit fel onderstreept als we ons realiseren dat in dit boek het eiland, Vrijdag en de kannibalen - het gekoloniseerde gebied en zijn inwoners - uiteindelijk slechts ‘zijn’ wat Crusoe erover beweert. Robinson vertelt zijn eigen verhaal immers in de ikvorm en andere personen komen niet aan het woord. In de figuur van Robinson Crusoe legitimeert de westerse kapitalistisch-koloniale samenleving in statu nascendi
| |
| |
zichzelf dus. Dat het boek ons wordt voorgeschoteld als de pure waarheid, niet als fictie, verleent de visie die eruit spreekt nog extra gezag. Die visie komt erop neer dat buiten Europa een onontgonnen chaos wacht op - neen, smeekt om - de ordenende hand van de ondernemende Europeaan.
| |
De negentiende eeuw; India en Afrika
Reeds vóór de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten, officieel erkend in 1782, was Engeland nadrukkelijk aanwezig in andere werelddelen dan Amerika. Eigenlijk is het niet correct om voor de periode na 1707, jaar van de Act of Union tussen Engeland en Schotland, nog te spreken van ‘Engeland’ in deze context. Om te beginnen had die Act of Union tussen Engeland en Schotland een grotere staatkundige eenheid gecreeerd: het Verenigd Koninkrijk. Binnen die grotere staatkundige eenheid was er verder een beweging op gang gekomen, grotendeels op initiatief van de Schotten die aan het stigma van ‘tweederangs-Engelsen’ wilden ontsnappen, om naar de overkoepelende grootheid te verwijzen als ‘Britain’ en ‘British’. Het koloniale rijk dat vanaf de achttiende eeuw zou groeien wordt dan ook consequent aangeduid als ‘Brits’. Overigens zouden Schotten, maar ook Ieren en Welshmen, een prominente rol spelen bij de uitbouw van dit ‘British Empire’. Het meest opvallend was de Britse aanwezigheid in de achttiende eeuw - buiten Amerika - in het Indiase subcontinent, waar de Engelse East India Company al sedert de vroege zeventiende eeuw een aantal handelsposten onderhield zoals Bombay en Madras. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw nam de Engelse interesse voor India echter aanzienlijk toe. In een reeks Europese oorlogen bevonden Engeland en Frankrijk zich bij herhaling in het tegenovergestelde kamp. De strijd werd niet alleen uitgevochten in Europa, maar ook in de koloniën, en dus ook in India. De inzet van de vijandelijkheden was daar des te groter daar de dynastie van de Moghuls, Turkmeens-islamitische heersers die sinds de vroege zestiende eeuw in Noord-India de plak
zwaaiden, op instorten stond en er dus ruimte was voor nieuwe heersers. Het einde van het liedje was dat de Franse macht in India gebroken werd, en dat Brittannië de controle verwierf over grote stukken van het Indiase subcontinent, te beginnen met Bengalen. Geleidelijk zou de Britse macht zich uitbreiden tot in 1886, met de annexatie van Boven-Birma, het hele subcontinent in Britse handen was. In 1877 had koningin Victoria de titel ‘Keizerin van India’ aangenomen.
De rivaliteit met Frankrijk zorgde ervoor dat Brittannië ook elders rijke koloniale prooi ten deel viel. Tijdens de Napoleontische periode bezette het een aantal Nederlandse koloniën om te beletten dat ze in handen zou- | |
| |
den vallen van de Fransen - Nederland was nu immers officieel een deel van het Franse rijk. Een aantal van die koloniën, zoals bijvoorbeeld Zuid-Afrika, zouden voorgoed overgaan in Britse handen. De rest van Afrika zou tot bijna aan het eind van de negentiende eeuw nog grotendeels onbekend gebied blijven. Toen de strijd om dit werelddeel echter eindelijk in ernst losbrandde stond het Britse rijk weer tegenover de eeuwige Fransen. Ten slotte gingen in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw ook Australië en Nieuw-Zeeland, samen met een aantal eilanden en eilandengroepen in de Stille Oceaan, deel uitmaken van het Britse rijk.
De hele negentiende eeuw legden de Britten zich met verve toe op de taak die Robinson Crusoe hun al had toebedacht, met name orde scheppen in de wereld. Dat deden ze niet alleen door in de gebieden waarover ze de controle verwierven de nodige ambtelijke, bestuurlijke en militaire voorzieningen te treffen. Ze grepen ook in op die gebieden waarvan Caliban al wist dat ze een bepalend onderdeel waren van de machtsstrijd tussen kolonisator en gekoloniseerde. De taal, literatuur en geschiedenis van de oorspronkelijke inwoners van de koloniën werden afgedaan als waardeloos en, in het geval van de geschiedenis, onwetenschappelijk. Vervolgens werden ze vervangen door nieuwe constructies die uitgingen van de nieuwe heerser. Zo verscheen in 1817 de officiële History of British India van James Mill, dat al snel deel ging uitmaken van de verplichte bagage voor nieuwe ambtenaren van de East India Company en na 1857, toen de Great Mutiny ertoe had geleid dat de Company werd ontbonden en haar taak overgenomen door een rechtstreeks Brits koloniaal bestuur, van de bestuursambtenaren van het Britse rijk. Voor Mill was de hele geschiedenis van India voor de komst van de Britten slechts een voorbereiding op die komst. In de achttiende eeuw had de Indiase literatuur de Britten verbaasd met haar rijkdom. Vanaf het begin van de negentiende eeuw echter werd in het onderwijs in India de Britse literatuur systematisch naar voren geschoven als een uitstekend hulpmiddel om de Indiërs om te scholen tot pseudo-Britten. Pas toen bleek hoe effectief dit was, werd ook in het Verenigd Koninkrijk zelf de Britse literatuur onderdeel van het verplichte schoolcurriculum, bedoeld als middel om de Britse lagere klassen in de juiste geest op te voeden. In beide gevallen
probeerde de Britse heersende klasse een potentieel bedreigende ‘Andere’ om te vormen tot een schaduw van haar eigen evenbeeld: een ‘gelijke’ kon de ‘Andere’ natuurlijk toch nooit worden. De dreiging die van die ‘Andere’ uitging vertaalde zich ook in een gewijzigd oordeel over de Indiase literatuur, die nu als barbaars, chaotisch en primitief gold.
Aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw verwoordt een aantal romantische dichters de nieuwe fascinatie met het oosten, en vooral met India. De treffendste voorbeelden zijn de epische
| |
| |
gedichten Thalaba the Destroyer (1801) en The Curse of Kehama (1810) van Robert Southey (1774-1843), en Lalla Rookh (1817) van Thomas Moore (1779-1852). In deze gedichten komen enkel oosterse personages voor, en de nadruk ligt op het exotische, het vreemde en absoluut on-Europese karakter van het landschap en de maatschappij waarin deze personages leven. Toch kan Lalla Rookh, een kaderverhaal met vier lange gedichten, ook gelezen worden als een bedekt commentaar op de koloniale toestanden in Ierland, waarvan Moore afkomstig was.
| |
India en West-Indië in Engeland: Jane Austen, Charles Dickens, Charlotte Brontë, William Makepeace Thackeray, Wilkie Collins
In de Britse literatuur van de negentiende eeuw zijn de koloniën vaak op de achtergrond aanwezig in werken - vooral romans - die op het eerste gezicht zo puur ‘eiland-Brits’ zijn als maar kan. Jane Austen (1775-1817) staat bekend om haar zedenschetsen van de Engelse hogere klasse. Een nadere beschouwing van een roman zoals Mansfield Park (1814) leert echter dat het elegante leventje van deze klasse, en de zo zorgvuldig ‘Britse’ tuinarchitectuur van haar landgoederen en buitenverblijven, bekostigd worden uit de opbrengst van koloniale, in dit geval Caraïbische, bezittingen. In zijn talrijke romans schilderde Charles Dickens (1812-1870) in felle kleuren het contrast tussen stad en platteland, het drama van het grotestadsleven, en de sociale onrechtvaardigheid van de Engelse maatschappij. In Great Expectations (1861) echter vergaarde de onbekende maar uiterst vrijgevige mecenas aan wie Pip, de hoofdpersoon van de roman, zijn ‘grote verwachtingen’ ontleent, zijn fortuin in Australië, een Britse kolonie. Wanneer Pips verwachtingen uiteindelijk niet uitkomen, werkt hij er zich financieel weer bovenop door een betrekking te aanvaarden bij een Brits handelshuis in Cairo. Dickens doet het verblijf van zijn personages in de koloniën af met een enkele alinea, of zelfs met een enkele zin. Toch is de koloniale dimensie cruciaal in het werk van Dickens, en niet enkel in deze roman. Ook in The Old Curiosity Shop (1840), Dombey and Son (1848), David Copperfield (1849-1850) en Hard Times (1854) zijn de personages op allerlei manieren verbonden met de koloniën, en vooral met India en Brits-West-Indië. Dat laatste is nog meer het geval in Jane
Eyre (1847) van Charlotte Brontë (1816-1855). Gewoonlijk heet het dat in deze roman Jane, een Engels weesmeisje, arm en onmondig, zich emancipeert tot een zelfbewuste jonge vrouw - een soort negentiendeeeuwse feministe avant-la-lettre. In het voorbijgaan trouwt ze met een edelman, Rochester. De romance met de edelman wordt wel bemoeilijkt door het feit dat hij al getrouwd is. Gelukkig komt de eerste vrouw van Rochester om in een brand, die ze overigens zelf heeft aangestoken en die het kasteel van Rochester in de as legt. Het is daarom wel zo goed dat
| |
| |
Jane, wanneer ze daarna weer verenigd wordt met Rochester, zelf net een fortuin heeft geërfd. Het boek heeft geen goed woord over voor Bertha Mason, de eerste vrouw van Rochester. Ze is een sta-in-de-weg, een zwakzinnige en manzieke vrouw die helemaal terecht al jaren opgesloten zit op de zolder van Rochesters kasteel. Het pikante is dat Charlotte Brontë de verklaring voor al Bertha's afwijkingen zoekt in het feit dat deze een creoolse is. Het is echter wel duidelijk dat Rochester Bertha heeft gehuwd voor haar bruidsschat, en dat zijn luie Engelse leventje althans gedeeltelijk stoelt op haar familiefortuin. De emancipatie van de Engelse Jane Eyre gaat dus duidelijk ten koste van de creoolse - en dus koloniale - Bertha Mason. De smak geld die Jane zelf erft is trouwens eveneens van koloniale oorsprong. Ten slotte komt in Jane Eyre ook zeer uitdrukkelijk de kerstening van India ter sprake, een project dat hand in hand ging met de steeds intensievere kolonisering van het subcontinent in de negentiende eeuw en dat mede aan de basis lag van het verplichte Engelse literatuuronderwijs in India.
Een auteur bij wie India bijna constant aanwezig is op de achtergrond is William Makepeace Thackeray (1811-1863). Thackeray was zelf geboren in Calcutta, waar zijn vader een hoge post bekleedde bij de East India Company. Op zijn zesde werd hij voor zijn opvoeding naar Engeland gestuurd. Slechts een van Thackerays werken, het vroege The Tremendous Adventures of Major Gahagan (1838-1839), speelt zich voornamelijk in India af. In zijn bekendste werk, Vanity Fair (1847-1848), evenals in Pendennis (1848-1850) en The Newcomes (1853-1855), speelt echter India dezelfde rol als Egypte in Great Expectations van Dickens: het is de plaats waar een aantal personages ‘buiten beeld’ een fortuin vergaart of verliest, waar men een militaire carrière volbrengt of een betrekking verwerft.
India speelt ook een interessante rol in The Moonstone (1868) van Wilkie Collins (1824-1889). De ‘maansteen’ waaraan deze roman zijn naam ontleent is een grote gele diamant die ooit een beeld sierde van de hindoeïstische maangod, maar die nu in Engeland is terechtgekomen als deel van de nalatenschap van een Brits officier in het koloniale leger. De steen wordt nauwlettend in het oog gehouden door drie Indiase brahmanen, die als opdracht hebben hem weer terug te brengen naar India. Uiteindelijk zullen ze slagen in hun opdracht. Daarvoor moeten ze wel een moord plegen. The Moonstone geldt als een der eerste voorbeelden van de klassieke Britse detectiveroman. Traditioneel wordt in een dergelijke roman eerst de maatschappelijke orde verstoord door een misdaad: een diefstal of een moord. Het is de taak van de detective de misdaad op te lossen en de schuldige(n) in te rekenen om zo weer de orde te herstellen. Op het vlak van de Engelse personages, en binnen het kader van de Engelse wetgeving, voldoet The Moonstone inderdaad aan de eisen van het genre: het mysterie van de verdwenen edelsteen wordt wetenschap- | |
| |
pelijk verklaard. De schuldige wordt echter niet ingerekend: hij is omgebracht door de brahmanen. Het opmerkelijke is dat deze laatsten daarvoor niet zullen worden gestraft door het Engelse gerecht. Integendeel, de misdaad gepleegd door de brahmanen wordt zelfs gezien als een ultieme vorm van gerechtigheid. Door de steen uit Engeland weg te halen en hem weer in zijn oorspronkelijke staat te herstellen breken ze daarenboven de vloek die op de onrechtmatige bezitters van de steen rustte. De verstoring van de Britse orde waaraan The Moonstone zijn intrige ontleent wordt zo het rechtstreekse gevolg van
een eerder verstoren van een Indiase orde door een Brits militair, en de orde in het koloniale moederland kan slechts worden hersteld wanneer dat ook gebeurt in de kolonie. De moraal van het verhaal lijkt dan wel te zijn dat het voor Engeland beter ware geweest zich te onthouden van koloniale avonturen.
| |
Onheil uit het oosten: Thomas de Quincey, Philip Meadows Taylor
De oplossing van het raadsel van The Moonstone ligt erin dat aan een van de personages, zonder zijn weten, opium werd toegediend. Wilkie Collins, de auteur van The Moonstone, gebruikte zelf regelmatig opium. Dit verdovende middel was, in de vorm van laudanum, een opiumdrankje, een zeer populair geneesmiddel in de negentiende eeuw. Andere pijnstillers waren toen praktisch onbekend. Veel schrijvers uit deze periode raakten in mindere of meerdere mate verslaafd aan opium. Dat was bijvoorbeeld het geval met Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), wiens bekende gedicht ‘Kubla Khan’ (gepubliceerd in 1816, maar geschreven in 1797) waarschijnlijk ontstond uit een opiumdroom. De bekendste opiumschuiver uit de Britse literatuur is echter ongetwijfeld Thomas de Quincey (1785-1859) met zijn Confessions of an English Opium Eater (1822, uitgebreide editie 1856). Het langdurig en veelvuldig gebruik van opium - een product uit het Verre Oosten - leidt bijna onvermijdelijk tot angstdromen, en tot fysieke uitputting en verzwakking. Voor De Quincey belichaamden deze verschijnselen de dreiging van een oosten dat hij zag als een bron van infectie en ziekte, op het punt Engeland aan te steken. Herhaaldelijk neemt dit in zijn geschriften de vorm aan van een ongure oosterling die het gemunt heeft op een gezond Engels meisje. In de Confessions of an English Opium Eater klopt op een dag een Maleisiër aan bij De Quincey. Het dienstmeisje laat hem binnen:
In a cottage kitchen, but panelled on the wall with dark wood that from age and rubbing resembled oak, and looking more like a rustic hall of entrance than a kitchen, stood the Malay - his turban and loose trowsery of dingy white relieved upon the dark panelling; he had placed himself nearer to the girl than she seemed to
| |
| |
relish; though her native spirit of mountain intrepidity contended with the feeling of simple awe which her countenance expressed as she gazed on the tiger-cat before her. And a more striking picture there could not be imagined, than the beautiful English face of the girl, and its exquisite fairness, together with her erect and independent attitude, contrasted with the sallow and bilious skin of the Malay, enameled or veneered with mahogany, by marine air, his small, fierce, restless eyes, thin lips, slavish gestures and adorations. (90-91)
Alles in deze passage is erop berekend de Maleisiër zo ongunstig mogelijk voor te stellen, in sterk contrast met al wat Engels is. De Maleisiër keerde terug in De Quinceys machtmerries. De Quincey gebruikte hem om een expliciet verband te leggen tussen zijn eigen individuele angsten en de collectieve obsessies van zijn tijd:
May 1818.
The Malay has been a fearful enemy for months. I have been every night, through his means, transported into Asiatic scenes... The causes of my horror lie deep; and some of them must be common to others. Southern Asia, in general, is the seat of awful images and associations... All this, and much more than I can say, or have time to say, the reader must enter into before he can comprehend the unimaginable horror which these dreams of Oriental imagery, and mythological tortures, impressed upon me. Under the connecting feeling of tropical heat and vertical sunlights, I brought together all creatures, birds, beasts, reptiles, all trees and plants, usages and appearances, that are found in all tropical regions, and assembled them together in China or Indostan. From kindred feelings, I soon brought Egypt and all her gods under the same law. I was stared at, hooted at, grinned at, chattered at, by monkeys, by paroquets, by cockatoos. I ran into pagodas: and was fixed, for centuries, at the summit, or in secret rooms; I was the idol; I was the priest, I was worshipped; I was sacrificed. I fled from the wrath of Brama through all the forests of Asia: Vishnu hated me: Seeva laid wait for me. I came suddenly upon Isis and Osiris: I had done a deed, they said, which the ibis and the crocodile trembled at. I was buried, for a thousand years, in stone coffins, with mummies and sphynxes, in narrow chambers at the heart of eternal pyramids. I was kissed, with cancerous kisses, by crocodiles; and laid, confounded with all unutterable slimy things, amongst reeds and Nilotic mud. (108-09)
De Great Mutiny van 1857, waarbij een aantal inheemse Indiase regimenten in opstand kwam nadat het gerucht de ronde had gedaan dat er een gedwongen kerstening zou plaatsvinden en dat de kogels die de Indiase soldaten gebruikten met dierlijk vet waren ingesmeerd - waardoor ze onrein werden -, maakte dat De Quinceys privé-obsessie van een Engelse vrouw bedreigd door een oosterling opeens gemeengoed werd in de Britse publieke opinie. De Quincey had toen overigens wel reden om bang te
| |
| |
zijn: een van zijn dochters bevond zich op dat ogenblik, met man en kind, niet ver van Delhi, dat in handen was van de opstandelingen. De opstand werd bedwongen, maar niet dan nadat er van beide kanten een aantal wreedheden was begaan. De gebeurtenissen van 1857 lieten diepe sporen na zowel in het Indiase als in het Britse collectieve geheugen. Aan Britse kant lagen ze aan de basis van het populaire genre van de zogenaamde ‘mutiny novel’: werken die het verraad, de wreedheden en de geilheid van de Indiërs sterk in de verf zetten, en daartegenover hoog opgaven van de onschuld maar ook de moed van de Engelse vrouw, en van de heldhaftigheid van de Engelse militair. Oorspronkelijk bedoeld voor een algemeen publiek nam dit genre naarmate de eeuw vorderde steeds meer het karakter aan van jeugdliteratuur. In die rol kleurde het ongetwijfeld de kijk op hun taak van toekomstige ambtenaren en militairen van het Britse rijk. Halverwege de twintigste eeuw zou dit genre een nieuwe bloeiperiode kennen met Night Runners of Bengal (1951) van John Masters en The Siege of Krishnapur (1973) van J.G. Farrell.
Een roman die het beeld van India als een land van bloeddorstige fanatici kracht bijzette is Confessions of a Thug (1839) van Philip Meadows Taylor (1808-1876). Taylor vertrok al op vijftienjarige leeftijd naar India. Daar trad hij als politieofficier in dienst van een lokale machthebber. Zo raakte hij nauw betrokken bij de bestrijding van Thuggee, een hindoeïstische sekte die zich toelegde op het vermoorden en beroven van reizigers. Confessions of a Thug is nauw geënt op de verhoren die Taylor afnam van gevangen Thugs.
| |
Rudyard Kiplings Kim
De auteur die de Britse betrokkenheid bij India in de negentiende eeuw ongetwijfeld het sprekendst gestalte heeft gegeven is Rudyard Kipling (1865-1936). Kipling werd geboren in Bombay. Net zoals Thackeray, en zoals dat de gewoonte was in Brits-India in die dagen, werd hij op zijn zesde voor zijn opvoeding naar Engeland gestuurd. Hij had er een ongelukkige tijd. In 1882 keerde Kipling terug naar India om er als journalist te werken. Ondertussen schreef hij ook gedichten en verhalen over India. Die maakten hem binnen de kortste tijd beroemd. Kipling wordt vaak beschouwd als de typische ‘poet of Empire’. Het is zeker zo dat het merendeel van zijn geschriften niet enkel in de koloniën speelt, maar ook een verdediging van het Engelse imperialisme inhoudt. Kipling had echter niet alleen oog voor de privileges van het imperialisme. Hij drukte ook erg op de plichten die dat met zich meebracht. Dit maakt hem de spreekbuis van de ‘ethische richting’ in de Britse literatuur. De eerste strofe van zijn beroemde ‘The White Man's Burden’ uit 1899 geeft de grondgedachte van deze richting uitstekend weer:
| |
| |
Take up the White Man's burden
Send forth the best ye breed
To bind your sons to exile
To serve your captives' need;
To wait in heavy harness,
On fluttered folk and wild
Your new-caught, sullen peoples,
Half-devil and half-child.
De consequenties die Kipling in de eerste vijf regels van deze strofe verbindt aan de houding tegenover de niet-Europeaan die spreekt uit de laatste drie regels van dezelfde strofe zijn kenschetsend voor de ethische richting. Die houding zelf is dat echter geenszins. Zoals we eerder zagen gaat ze terug tot het begin van wat we de moderniteit noemen, tevens ook het begin van de koloniale expansie van Europa waarin Engeland zo'n prominente rol heeft gespeeld.
In onze tijd is Kipling bij het grote publiek waarschijnlijk het best bekend om zijn Jungle Books (1894-1895), niet het minst door de populaire Walt Disney-filmversie. Zijn meesterwerk over India blijft echter Kim (1901). De hoofdpersoon in deze roman is de wees van een Ierse onderofficier in het Britse leger, en van een Indiase vrouw. Kim leeft als een straatjongen in Lahore. Daar maakt hij toevallig kennis met een Tibetaanse lama die op zoek is naar de ‘River of the Arrow’, waar hij denkt zijn lotsbestemming te vinden. Kim besluit als chela (leerling en bedeljongen) mee te trekken met de lama. Doel van de reis is Benares, de heilige hindoestad aan de Ganges, waar de lama een collega wil raadplegen. Als Mahbub Ali, een paardenkoopman waarmee Kim goede maatjes is, hoort van de reis vraagt hij Kim onderweg een boodschap af te geven. Wat Kim niet weet is dat Mahbub een Britse geheim agent is. Het help dat Kim zelf een meester is in vermommingen, en dat hij vlot overweg kan met verschillende Indiase talen evenals met het Engels. Al snel raakt hij dan ook betrokken bij ‘The Great Game’, het spionnenspel dat Engeland en Rusland aan het eind van de negentiende eeuw speelden met als inzet de beheersing van de passen van de hoge Himalaya, en zo de toegang tot Afghanistan, Kashmir, en de Noord-Indische vlakte vanuit Centraal-Azië. Kim is dus duidelijk een boek over imperialistische ambities en wedijver.
In Kim geeft Kipling ons echter ook een gedetailleerd beeld van het India van het eind van de negentiende eeuw. Kim en zijn lama trekken heel Noord-India door langs de Grand Trunk Road, de weg die Calcutta, het oude machtscentrum van de East India Company, verbond met Agra en Delhi, en vandaar weer met Bombay en de noord-westelijke provincies in wat nu Pakistan is. Nergens elders in India trof men een zo gro- | |
| |
te verscheidenheid van klassen, standen en rangen, van talen en godsdiensten. Hier zijn Kims eerste indrukken van die Grand Trunk Road:
Kim's bright eyes were open wide. This broad, smiling river of life, he considered, was a vast improvement on the cramped and crowded Lahore streets. There were new people and new sights at every stride - castes he knew and castes that were altogether out of his experience.
They met a troop of long-haired, strong-scented Sansis with baskets of lizards and other unclean food on their backs, their lean dogs sniffing at their heels. These people kept their own side of the road, moving at a quick, furtive jog-trot, and all other castes gave them ample room; for the Sansi is deep pollution. Behind them, walking wide and stiffly across the strong shadows, the memory of his leg-irons still on him, strode one newly released from the jail; his full stomach and shiny skin to prove that the Government fed its prisoners better than most honest men could feed themselves. Kim knew that walk well, and made broad jest of it as they passed. Then an Akali, a wild-eyed, wild-haired Sikh devotee in the blue-checked clothes of his faith, with polished-steel quoits glistening on the cone of his tall turban, stalked past... Here and there they were overtaken by the gaily dressed crowds of whole villages turning out to some local fair; the women, with their babes on their hips, walking behind the men, the older boys prancing on sticks of sugar-cane, dragging rude brass models of locomotives such as they sell for a half-penny, or flashing the sun into the eyes of their betters from cheap toy mirrors... These merry-makers stepped slowly, calling on to the other and stopping to haggle with sweetmeat-sellers, of to make a prayer before one of the wayside shrines - sometimes Hindu, sometimes Mussalman - which the low-caste of both creeds share with beautiful impartiality. A solid line of blue, rising and falling like the back of a caterpillar in haste, would swing up through the quivering dust and trot past to a chorus of quick cackling. That was a gang of changars - the women who have taken all the embankments of the Northern railways under their charge
- a flat-footed, big-bossomed, strong-limbed, blue-petticoated clan of earth-carriers, hurrying north on news of a job, and wasting no time by the road... Still more interesting and more to be shouted over was when a strolling juggler with some half-trained monkeys, or a panting, feeble bear, or a woman who tied goats' horns to her feet, and with these danced on a slack-rope, set the horses to shying and the women to shrill, long-drawn quavers of amazement. (109-10)
Kim en zijn lama wordt de weg naar de Grand Trunk Road getoond door een oude Indiase legerofficier, die tijdens de Great Mutiny van 1857 de Britten trouw bleef. Wat treft is dat Kipling in Kim niet eenzijdig aankijkt tegen India en zijn bewoners, maar ook niet tegen de Engelsen. In beide kampen vinden we goeden en slechten. Natuurlijk is het zo dat de voorkeur uiteindelijk uitgaat naar wie het Britse rijk steunt, maar dat Britse rijk moet dan ook wel beantwoorden aan het ethische ideaal. De Britse overheersing mag niet gestoeld zijn op brute macht. Ze moet wortelen in
| |
| |
begrip voor en kennis van het land. Haar gezag moet ze ontlenen aan rechtvaardigheid, wet en orde. Kipling is er duidelijk op uit het Britse gezag in India te legitimeren als in het belang van zowel de Britten als de Indiërs. In retrospectief bood Kim toch eerder een romantisch-nostalgische terugblik op een recent verleden dan een aanpak voor de actuele problemen van het Brits-India van de eeuwwisseling. Met de dood van Victoria in 1901, het jaar waarin Kim verscheen, kwam er een einde aan een tijdperk. De man die uiteindelijk de doodsteek zou geven aan de Britse koloniale macht in India betaalde op dat ogenblik nog politiek leergeld in Zuid-Afrika, waar hij als advocaat werkzaam was. Het zou echter niet lang meer duren voor Mahatma Gandhi naar huis terugkeerde om daar de leiding op zich te nemen van het Indiase verzet.
| |
Afrika verschijnt op het toneel: H. Rider Haggard, John Buchan
Het land waar Gandhi omstreeks de eeuwwisseling actief was, Zuid-Afrika, had zijn intrede in de Britse letterkunde gemaakt met The Story of an African Farm (1883) van Olive Schreiner (1855-1920). De belangstelling voor Afrika als geheel was steevast gegroeid naarmate de negentiende eeuw vorderde. Aan het begin van de eeuw was het binnenland van Afrika nog grotendeels onbekend. Daar kwam snel verandering in. De slavernij op grote schaal had vrijwel uitsluitend zwarte Afrikanen getroffen. Nu boekte de strijd tegen deze slavernij grote successen: in alle Britse gebieden werd de slavernij afgeschaft in 1833, in de Verenigde Staten kwam er in 1865, met de nederlaag van de zuidelijke staten in de Burgeroorlog, een einde aan wat daar eufemistisch ‘the peculiar institution’ heette. Paradoxaal genoeg leidden juist deze successen tot de snelle onderwerping van heel Afrika aan het Europese koloniale gezag in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Humanitaire gronden werden ingeroepen om de strijd voort te zetten in Afrika zelf. Afrika moest worden beschaafd voor zijn eigen bestwil. Vanaf het begin van de eeuw kreeg dit zijn beslag in ontdekkingsreizen en missiewerk, naderhand via militaire expedities en annexatie. Het grote publiek kon van dit alles kennisnemen door de publicaties van missionarissen zoals David Livingstone, Missionary Travels (1857), en van ontdekkingsreizigers zoals Richard Burton, Lake Regions of Central Africa (1860), John Speke, Discovery of the Sources of the Nile (1864), en Henry Morton Stanley, How I Found Livingstone (1872) en In Darkest Africa (1890).
Naar het einde van de eeuw toe werd Afrika ook steeds vaker het decor voor romans en verhalen. In het begin ging het vooral om avonturenverhalen voor de jeugd. Later echter mikte men ook op een volwassen publiek. Dat is bijvoorbeeld het geval met King Solomon's Mines (1886), She (1887) en Allan Quatermain (1887) van Henry Rider Haggard (1856-1925).
| |
| |
Elk van deze spectaculaire romans speelt in Zuidoost-Afrika, en telkens staan de krachten van het licht en van de beschaving tegenover die van de duisternis. Natuurlijk wint de beschaving het steeds. Merkwaardig is daarbij overigens wel dat de Europese helden van deze romans zelf een aantal ‘primitieve’ trekjes vertonen: zij zijn eigenlijk zelf een soort ‘noble savages’ die zich afzetten tegen de decadentie en de slapheid van hun maatschappij. Hun overwinning op de ‘wilden’ behelst tegelijk een terugkeer naar de diepste bronnen van hun eigen ik, en daarmee ook van hun natie. Deze romans zijn niet verstoken van vreemdelingenhaat, en zwemen zelfs naar een vorm van proto-fascisme - overigens niets ongewoons in veel populaire literatuur of lectuur van omstreeks de eeuwwisseling en heus niet enkel in het Engels of in Engeland. Het treffendste voorbeeld vormen misschien wel de Tarzanverhalen van de Amerikaan Edgar Rice Burroughs (1875-1950), waarvan het eerste, Tarzan of the Apes, verscheen in 1914. Dezelfde grondhouding vinden we ook terug in Prester John (1910) van John Buchan (1875-1940), een roman over een inboorlingenopstand in Oost-Afrika.
John Buchan was een Schot die van 1901 tot 1903 werkte als privésecretaris voor de Britse hoge commissaris in Zuid-Afrika. Daar deed hij ook de inspiratie op voor Prester John. Buchan rees gestadig op de politieke en administratieve ladder. Hij eindigde zijn carrière als luitenant-gouverneur, of officieel vertegenwoordiger van de Britse kroon, in Canada. Buchan was een zeer populair auteur van spionagethrillers tussen de twee wereldoorlogen. Het bekendste is hij wellicht vanwege The Thirty-Nine Steps (1915), een roman die meerdere malen werd verfilmd, de eerste en beroemdste keer door Alfred Hitchcock. De hoofdrolspeler in dit boek is Richard Hannay. Buchan voert de intrige van een van zijn laatste boeken, The Island of Sheep (1936), rechtstreeks terug op Hannays verblijf in Zuid-Afrika aan het begin van de twintigste eeuw, ook al speelt dit verhaal zelf in Engeland en op een noordelijk eiland dat best wel eens deel zou kunnen uitmaken van de Deense Far Oër. De populariteit van Buchan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog toont aan hoe lang en hoe grondig de koloniale mentaliteit haar greep bleef uitoefenen op de Britse verbeelding. Overigens waren het niet alleen Rider Haggard en Buchan die deze verbeelding voedsel gaven. Ook tal van andere populaire auteurs droegen hun steentje bij, zo bijvoorbeeld Somerset Maugham (1874-1965) met The Explorer (1907), een roman over de strijd tegen de slavenhandel in Afrika, en talloze verhalen gesitueerd in de Britse koloniën.
| |
| |
| |
De eerste helft van de twintigste eeuw
Heart of Darkness van Joseph Conrad (1857-1924) verscheen in boekvorm in 1902. In datzelfde jaar kreeg Groot-Brittannië de koppige Zuid-Afrikaanse boeren eindelijk op de knieën, en sloot zo de Tweede Boerenoorlog zegevierend af. Daarmee bereikte het Britse koloniale rijk bijna zijn grootste omvang - na de Eerste Wereldoorlog zouden er nog wat oorspronkelijk Duitse koloniën en voormalig Osmaanse (Turkse) gebiedsdelen in het Midden-Oosten als mandaatgebieden bijkomen. Een kwart van de wereldbevolking viel onder het gezag van de Britse kroon. Van de Nijl tot de Kaap, in Australië en Nieuw-Zeeland, in Canada, en over het hele Indiase subcontinent wapperde fier de Union Jack. Daarnaast heerste Britannia als vanouds op de wereldzeeën. In het Britse rijk ging de zon écht nooit onder.
| |
Joseph Conrads Heart of Darkness
De verteller van Heart of Darkness verhaalt hoe hij met enkele vrienden, allen mannen van aanzien, een boottochtje maakt op de Theems. 's Avonds ligt hun sloep voor anker in de monding van de rivier, wachtend op het keren van de tij. Bij het vallen van de duisternis, met de rode gloed van Londen op de achtergrond, neemt Marlow het woord: ‘And this also,’ said Marlow suddenly, ‘has been one of the dark places on the earth.’ Hoewel de mannen vroeger allemaal wat hadden met de zee, is hij nog de enige die zijn kost verdient met varen. Marlow verhaalt hoe hij enkele jaren eerder voor Continentale Handelsmaatschappij naar Afrika trok als gezagvoerder van een rivierstomer. Bij zijn aankomst ter plaatse wordt hij al meteen geconfronteerd met de uitwassen van het koloniale systeem. Na weken inactiviteit krijgt Marlow eindelijk zijn schip. Zijn opdracht is de rivier die de slagader van de kolonie vormt op te varen, met als eindbestemming een handelspost diep in het binnenland. Kurtz, de bevelvoerder ter plaatse, geniet een grote reputatie als brenger van beschaving voor de Afrikanen. Wanneer Marlow Kurtz bereikt, blijkt de laatste echter volledig ‘verwilderd’ te zijn. Hij houdt er inheemse maîtresses op na. Hij laat de afgehakte hoofden van zijn vijanden spietsen op de palen die zijn post omringen. Hij spant zich enkel in om zoveel mogelijk ivoor te verzamelen. Marlow neemt de zieke Kurtz aan boord. Op de terugreis sterft Kurtz, uitgeput en waanzinnig. Zijn laatste woorden zijn: ‘the horror! the horror!’ De dood van Kurtz houdt ook het falen in van het systeem dat hij diende. Deze boodschap dringt echter niet door in Europa. De oversten van Kurtz stellen enkel belang in de praktische informatie over
Afrika die hij ondanks alles verzamelde. Voor de rest blijven ze hem afschilderen als een idealist, gedreven door beschavingsdrang. Marlow kan uiteindelijk zelf ook niet de moed opbren- | |
| |
gen de verloofde van Kurtz een waar beeld van de man te schetsen.
Aan het eind van de negentiende eeuw stond de Britse pers bol van de berichten over de wreedheden die in het hart van Afrika werden begaan. Conrad, een tot Engelsman genaturaliseerde Pool die voor hij schrijver werd had gediend bij de Franse en de Britse handelsmarine, had zelf als kapitein gevaren op de Kongorivier. Hoewel Conrad in Heart of Darkness nergens met zo veel woorden verwijst naar Leopold ii, België of Kongo, werd zijn boek bij verschijnen in de eerste plaats gezien als een aanklacht tegen het koloniale beleid van Leopold ii. Het Britse beleid terzake was toch veel verlichter, vonden de hoofdzakelijk Britse en Amerikaanse commentatoren. Op het eerste gezicht lijkt Heart of Darkness hen hierin ook te steunen. Zo legt Marlow in zijn verhaal een sterke nadruk op de deugden van hard en doelgericht werk die de Britten zagen als kenmerkend voor hun eigen aanpak in de koloniën. Marlow geeft ook een allesbehalve flatterend beeld van de Continentale Handelsmaatschappij, en van de Europese hoofdstad waarin ze is gevestigd. Hierbij wordt echter gemakshalve voorbijgegaan aan het feit dat Marlows verhaal uiteindelijk kadert in een groter verhaal, met een anonieme derdepersoonsverteller. De woorden waarmee deze verteller Marlows verhaal in- en uitleidt roepen duidelijk parallellen op tussen de Belgische en de Britse koloniale situaties. Daarenboven hekelt Heart of Darkness bovenal de hypocrisie van de ‘mission civilisatrice’ die de Europese mogenheden graag inriepen als legitimering voor hun koloniale besognes, en die in Nederland de ‘ethische richting’ in de koloniale politiek inspireerde.
Twijfel aan het nut en vooral aan de morele rechtvaardigheid van de hele koloniale onderneming blijkt eveneens uit de vorm van Heart of Darkness. Waar Robinson Crusoe het vertrouwen in de koloniale onderneming belichaamt in de sterke controle van de ikverteller op zijn verhaal, waarbij alternatieve interpretaties worden uitgesloten en we enkel Robinsons stem horen, daar impliceert Heart of Darkness het verlies van controle op de hele koloniale onderneming in de modernistische versplintering van de vertellersinstantie. Kurtz, de man in wie de tegenstrijdigheden van het laat-negentiende-eeuwse westerse kolonialisme - hemelhoge idealen en barbaarse praktijk - het sterkst tot uiting komen, blijft grotendeels een stem voor Marlow, of een figuur die hij slechts kent uit de verhalen van anderen. Maar Marlow zelf leren wij, de lezers, slechts kennen uit het relaas van een naamloze ik, die ons vertelt wat Marlow heeft gezegd. Zowel Kurtz als Marlow doet een poging de chaos van de kolonie te beheersen, de een door zijn verbale begaafdheid en de ander door hard werken en het zichzelf opleggen van orde en regelmaat. Beiden falen.
Heart of Darkness stelt het koloniale principe zelf dus minstens ter discussie, en dit net wanneer het Britse rijk op het toppunt van zijn macht staat. Marlow vergelijkt openlijk Groot-Brittannië in de tijd van de Romei- | |
| |
nen met zwart Afrika aan het einde van de negentiende eeuw. Zoals Afrika nú (omstreeks 1900) wordt ‘ontdekt’ en gekoloniseerd, zo gebeurde hetzelfde toen met Groot-Brittannië. Het Romeinse rijk echter stortte in elkaar, en hetzelfde - zo impliceert Marlow, en met hem de anonieme verteller van Heart of Darkness en ten slotte ook Conrad - kan gebeuren met het Britse rijk. Aan het eind van de twintigste eeuw, en nadat de geschiedenis Conrad gelijk gaf, kunnen we enkel waardering opbrengen voor dergelijke profetische wijsheid.
| |
E.M. Forsters A Passage to India
Een schrijver die zich acuut bewust was van de vergankelijkheid van elk imperium was E.M. Forster (1879-1970). Forster bezocht India in 1912 en 1921, en dat leverde de inspiratie op voor A Passage to India (1924). Wat Forster vooral bezighoudt in dit boek is het onbegrip tussen Britten en Indiërs. Nooit is het onvermogen zo groot als wanneer beiden denken dat ze net een stap dichter tot elkaar zijn gekomen, en wanneer aan beide kanten de grootst mogelijke tolerantie wordt getoond. Typisch voor de koloniale situatie in het algemeen, maar toch wel in het bijzonder voor die in India na de Great Mutiny, is dat dit vooral speelt op het vlak van de interraciale man-vrouwverhoudingen. Kipling had dit gegeven al ontleed in zijn verhaal ‘Beyond the Pale’ uit de bundel Plain Tales from the Hills (1888), waarin een blanke officier een stiekeme verhouding heeft met een jonge Indiase weduwe. De weduwe moet het bekopen met het verlies van haar beide handen. De Engelsman raakt gewond in een schermutseling, en houdt aan de zaak een stram been over. Zijn omgeving zal dit later toeschrijven aan een oorlogsverwonding, en de man spreekt dit zelf niet tegen. Voor Kipling ligt de schuld duidelijk bij de Brit, die zich misdadig onwetend betoont ten opzichte van de wetten en gewoontes die in India gelden.
In A Passage to India is het een jonge Engelse, Adela Quested, die denkt dat ze in een sfeer van gelijkheid en vriendschap kan omgaan met de Indiërs, en vooral dan met Aziz, een jonge dokter en anglofiel. Ook Fielding, het lokale schoolhoofd, gaat op vriendschappelijke basis om met Aziz. Deze laatste wil recht doen wedervaren aan zijn plicht als gastheer, en nodigt zijn vrienden uit op een picknick naar een beroemde bezienswaardigheid: de Marabar Caves. Daar echter gaat het mis. Nooit wordt echt duidelijk wat er nu precies gebeurt in de grotten, maar in elk geval voelt Miss Quested er zich bedreigd. Ze keert zonder Aziz en Fielding terug naar Chandrapore, hun aller thuishaven. Bij zijn aankomst aldaar wordt Aziz gearresteerd wegens het molesteren van Adela Quested. Hoewel algauw blijkt dat Adela slechts een klacht heeft ingediend omdat ze daartoe min of meer gedwongen is door de Britse koloniale goegemeente, en hoewel ze uiteindelijk haar aanklacht weer intrekt, is de positie van
| |
| |
Aziz, van Fielding die de verdediging van Aziz op zich had genomen, en van Adela zelf onmogelijk geworden. Allen vertrekken ze uit Chandrapore.
Jaren later ontmoeten Aziz en Fielding mekaar weer. Onvermijdelijk gaat de conversatie over de toekomst van India. Met een duidelijke verwijzing naar vergane imperia, en misschien wel een echo van Conrad, eindigt A Passage to India:
Then [Aziz] shouted: ‘India shall be a nation! No foreigner of any sort! Hindu and Moslem and Sikh and all shall be one! Hurrah! Hurrah for India! Hurrah! Hurrah!’ India a nation! What an apotheosis! Last comer to the drab nineteenth-century sisterhood! Waddling in at this hour of the world to take her seat! She, whose only peer was the Holy Roman Empire, she shall rank with Guatemala and Belgium perhaps! Fielding mocked again. And Aziz in an awful rage danced this way and that, not knowing what to do, and cried: ‘Down with the English anyhow. That's certain. Clear out, you fellows, double quick, I say. We may hate one another, but we hate you most. If I don't make you go, Ahmed will, Karim will, if it's fifty five-hundred years we shall get rid of you, yes, we shall drive every blasted Englishman into the sea, and then’ - he rode against him furiously - ‘and then,’ he concluded, half kissing him, ‘you and I shall be friends.’
‘Why can't we be friends now?’ said the other, holding him affectionately. ‘It's what I want. It's what you want.’
But the horses didn't want it - they swerved apart; the earth didn't want it, sending up rocks through which riders must pass single file; the temples, the tank, the jail, the palace, the birds, the carrion, the Guest House, that came into view as they issued from the gap and saw Mau beneath: they didn't want it, they said in their hundred voices, ‘No, not yet,’ and the sky said, ‘No, not there.’
| |
Joyce Cary, Graham Greene en Evelyn Waugh in Afrika
Het onbegrip tussen de Britten en hun koloniale onderdanen staat ook centraal in Mister Johnson (1939) van Joyce Cary (1888-1957). Cary werkte als regeringsambtenaar in Brits West-Afrika van 1913 tot 1920. Mister Johnson is een jonge zwarte derderangs-regeringsklerk-op-proef uit het zuiden van Nigeria die gestationeerd wordt in het noorden van het land, bij de fada, een stam waarvan hij noch de taal, noch de gewoonten kent. Johnson voelt het zich aan zijn stand verplicht goede sier te maken. Hij geeft onophoudelijk feestjes, en koopt zich een mooi fadameisje als echtgenote. Omdat hij zich zwaar in de schulden werkt begint hij links en rechts geld te lenen, en houdt hij geld in op de lonen die hij zijn ondergeschikten moet uitbetalen. Ook de afgesproken prijs voor het meisje kan hij niet opbrengen. Al snel wordt Johnsons positie onhoudbaar, en hij wordt aangeklaagd bij de Britse districtsrechter, Rudbeck. Rudbeck is zelf nog maar net op zijn post benoemd, en hij heeft wel sympathie voor de
| |
| |
onhandige, maar welbespraakte en altijd beleefde en opgewekte Johnson. Johnson geeft tegen zijn crediteuren hoog op van wat hij denkt de vriendschap van Rudbeck te zijn. Rudbeck probeert het achterlijke district te moderniseren, onder andere door een goede weg te laten aanleggen. Johnson treedt daarbij op als zijn opzichter. Maar Johnson verrijkt zichzelf met de aanleg van de weg. Tegelijkertijd wordt zowel Rudbeck als Johnson het slachtoffer van de machinaties van de streekbewoners, voor wie zowel de Zuid-Nigeriaan, die er fysiek heel anders uitziet dan zij, die een andere taal spreekt en een andere godsdienst belijdt, als de Engelsman indringer is. Johnson valt in ongenade. Wanneer Johnson ten slotte een blanke doodt, of in elk geval wordt opgepakt voor deze misdaad, en de oversten van Rudbeck eisen dat er een voorbeeld wordt gesteld, tekent de tragedie zich in volle omvang af. Rudbeck beveelt de executie van Johnson. Uiteindelijk zal hij die zelf moeten uitvoeren. De corruptie, het misverstand en de willekeur waartoe het koloniale regime leidt worden door Cary duidelijk aan de kaak gesteld.
In The Heart of the Matter (1948) gebruikte Graham Greene (1904-1991) een achtergrond die wel enigszins te vergelijken is met die van Mister Johnson. Greenes hoofdfiguur is echter een blanke politieofficier, Scobie, en hoewel diens relatie tot een aantal Afrikanen wel overeenkomsten vertoont met die van Rudbeck in Mister Johnson, staan in The Heart of the Matter, typisch voor Greene, gewetens- en geloofsvragen centraal eerder dan de koloniale problematiek. Greene schreef overigens niet zonder enige kennis van zaken over West-Afrika. In 1935 trok hij drie maanden te voet door de meest onherbergzame streken van Liberia met een vage opdracht van de Anti-Slavery Society in Londen om veronderstelde wantoestanden te onderzoeken. Uit Journey Without Maps (1936), het verslag van deze reis, blijkt echter dat Greene eerder op zoek was naar het Afrika zoals hij dat in zijn verbeelding kende uit de werken van de ontdekkingsreizigers, missionarissen en romanciers die hem waren voorgegaan. Afrika kon zich tijdens het interbellum trouwens verheugen in de warme belangstelling van de Britse literaire wereld. Ook Evelyn Waugh (1903-1966) bereisde Afrika. In 1932 publiceerde hij Black Mischief, een satirische roman over ‘Azania’, het laatste onafhankelijke gebied van Afrika, waar net een nieuwe monarch de troon heeft bestegen. De nieuwe heerser heeft in Oxford gestudeerd en wil, met de hulp van een vroegere Britse medestudent, zijn keizerrijk moderniseren. Het resultaat is dat zijn eeuwenoude rijk - waarin iedereen in de jaren dertig Abessinië of Ethiopië herkende - net zoals de rest van Afrika tot kolonie verwordt. In een voorwoord tot de Penguinuitgave van Black Mischief in 1962 schreef Waugh
dat ‘Thirty years ago it seemed an anachronism that any part of Africa should be independent of European administration. History has not followed what then seemed its natural course.’ Meteen beseffen we
| |
| |
dat het enkel uitzonderlijke schrijvers waren die vóór de Tweede Wereldoorlog twijfels durfden uiten over de Europese koloniale wereldheerschappij.
| |
George Orwell en het nakende einde van het imperialisme
Een dergelijke schrijver was zeker wel George Orwell (1903-1950). Orwell, die in werkelijkheid Eric Blair heette, was geboren in Bengalen, in India. Hij genoot een opleiding in Engeland. Daarna keerde hij terug naar Azië. Van 1922 tot 1927 diende hij bij de Indian Imperial Police in Birma. Dit leverde de stof voor Burmese Days (1934). Flory, de hoofdpersoon, wordt het slachtoffer van zijn poging de spreekwoordelijke kloof tussen de Britse heersers en hun inheemse onderdanen te overbruggen. Van alle Britten in het boek heeft enkel Flory, nochtans een houthandelaar van beroep, enig gevoel voor schoonheid en kunst, niet enkel voor die van Europese origine, maar ook voor die van het land waar hij woont. Hij probeert zo eerlijk mogelijk om te gaan met de inlanders. Zijn mede-kolonialen hanteren steevast clichés en stereotypen. Bijzonder hardnekkig is wel de overtuiging van de Britten dat hun koloniale onderdanen er nooit in zullen slagen behoorlijk Engels te spreken. Sterker nog, ze staan erop dat de inlanders een soort pidgin-Engels spreken in hun conversaties met blanken. Zo wordt de superioriteit van de heersers gewaarborgd. In Mister Johnson speelt Joyce Cary in op dit cliché wanneer hij Johnson vlekkeloos Engels laat spreken met zijn mede-Nigerianen, waardoor hij een natuurlijk gezag over hen verwerft, maar pidgin met zijn Engelse superieuren, waardoor hij hen geruststelt met betrekking tot zijn eigen loyaliteit en zijn en hun positie in de hiërarchie. In Burmese Days merken de Britten dan ook niet dat ze koelbloedig worden gemanipuleerd door een lagere inheemse beambte, U Po Kyin, die zowel de Engelse taal als het koloniale systeem perfect heeft leren beheersen. U Po Kyin zal uiteindelijk Flory, de enige die hem
kan ontmaskeren, in de vernieling werken om zijn eigen levenslange droom te verwezenlijken: lid worden van de Britse Club. Na Flory's zelfmoord valt alles weer netjes in de juiste plooi. Zelfs zijn verloofde, een al wat oudere en niet zo heel aantrekkelijke Engelse die ten einde raad naar India was gekomen om een man te strikken maar die Flory net voor zijn zelfmoord de bons had gegeven omdat door toedoen van U Po Kyin was uitgekomen dat Flory een inheemse maîtresse had, komt nog aan de man. Die man is zelfs een veel aantrekkelijker partij dan Flory was. Het is duidelijk dat Orwell na zijn diensttijd in Birma niet veel illusies meer overbleven met betrekking tot het Britse koloniale systeem.
Nauwelijks enkele jaren na Burmese Days, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, gaf Orwell geen cent meer voor de hele wereldorde gestoeld op kolonialisme en imperialisme. Tijdens een bezoek aan Frans Marokko in 1939 schreef hij het essay ‘Marrakech’. Daarin drukt
| |
| |
hij er zijn verwondering over uit dat in Frans Marokko, net zoals in alle andere Europese koloniën, de inboorlingen voor de Europeanen haast ‘onzichtbaar’ zijn: ze horen bij het landschap, maar worden nauwelijks geteld als mensen. Aan het einde van het essay beschrijft Orwell hoe hij een colonne Senegalese soldaten ziet voorbijtrekken:
As they went past a tall, very young Negro turned and caught my eye. But the look he gave me was not in the least the kind of look you might expect. Not hostile, not contemptuous, not sullen, not even inquisitive. It was the shy, wide-eyed Negro look, which actually is a look of profound respect. I saw how it was. This wretched boy, who is a French citizen and has therefore been dragged from the forest to scrub floors and catch syphilis in garrison towns, actually has feelings of reverence before a white skin. He has been taught that the white race are his masters, and he still believes it.
But here is one thought which every white man (and in this connexion it doesn't matter twopence if he calls himself a Socialist) thinks when he sees a black army marching past. ‘How much longer can we go on kidding these people? How long before they turn their guns in the other direction?’
It was curious, really. Every white man there has this thought stowed somewhere or other in his mind. I had it, so had the other onlookers, so had the officers on their sweating chargers and the white N.C.O.s marching in the ranks. It was a kind of secret which we all knew and were too clever to tell; only the Negroes didn't know it. (432)
| |
De tweede helft van de twintigste eeuw
Zoals Orwell al had voorzien, was het na de Tweede Wereldoorlog inderdaad snel afgelopen met de koloniale wereldorde. Het Britse rijk viel uit elkaar. Als eerste verdween het kroonjuweel: Brits-Indië, dat al in 1947 onafhankelijk werd. Die onafhankelijkheid werd wel duur betaald. Het gigantische Indiase subcontinent werd verdeeld over verschillende landen: eerst India en Pakistan, later splitste Bangla Desh zich nog af van Pakistan. De splitsing van Brits-Indië ging gepaard met enorme volksverhuizingen en ongezien geweld. Miljoenen hindoeïsten trokken naar India. Even zovele moslims repten zich naar Pakistan. Ontelbaren stierven in slachtpartijen. Na Brits-Indië volgden geleidelijk de andere Britse koloniën, tot omstreeks 1970 de ontmanteling van het Britse rijk een feit was.
| |
India verloren: John Masters, J.G. Farrell, Paul Scott
Een onmiddellijk gevolg van de Indiase onafhankelijkheid was de herleving van een oud genre, dat van de mutiny novel, met Nightrunners of Bengal (1951) van John Masters (1914-1983). Masters was geboren in Cal- | |
| |
cutta. Van 1934 tot 1948 diende hij in het Britse leger in India, waar hij een steile carrière maakte. Na de Indiase onafhankelijkheid nam hij ontslag uit het leger. Hij week uit naar de Verenigde Staten, en wijdde zich aan de literatuur. Nightrunners of Bengal was zijn eerste roman. Na het succes van dit boek schreef hij The Deceivers (1952) en The Lotus in the Wind (1953), die samen met Nightrunners of Bengal een trilogie vormen met als hoofdpersonen drie opeenvolgende Savages, alle drie officieren in het Indiase leger. De eerste Savage, William - in The Deceivers - is betrokken bij de strijd tegen de Thugs in de eerste helft van de negentiende eeuw. Williams zoon, Rodney - in Nightrunners of Bengal -, verliest zijn vrouw in de Great Mutiny. De derde Savage, Robin - in The Lotus in the Wind, - doet als Brits geheim agent mee aan de Great Game van het einde van de negentiende eeuw. Met zijn zogenaamde Indian Trilogy treedt Masters dus in het spoor van een aantal beroemde werken uit de Britse koloniale literatuur: Taylors Confessions of a Thug, de schier eindeloze reeks mutiny novels, en Kiplings Kim. Nightrunners of Bengal schuift de wreedheden van de Great Mutiny zeker niet eenzijdig in de schoenen van de Indiërs. Het boek is zelfs opgedragen aan ‘the sepoy [inheemse soldaat] of India, 1695-1947’. Aan het einde van het boek lijkt Masters zelfs een soort verzoening te bepleiten tussen Indiërs en Britten, wanneer de
Rani van Kishanpur, Sumitra, Rodney Savage vraagt haar zoon op te voeden samen met zijn zoon. Die gezamenlijke opvoeding zal misschien zorgen voor meer wederzijds begrip, en zo een nieuwe toekomst inhouden voor India. In alle gevallen is echter duidelijk dat de dominante invloed Brits zal blijven. Daarmee wijkt deze roman eigenlijk nauwelijks af van het traditionele beeld van de gebeurtenissen van 1857, en van Brits-Indië, zoals we dat kennen uit de lange rij mutiny novels die eraan voorafgingen. De romantische intriges en avonturen verankeren het boek nog steviger in deze traditie. Dat geldt in nog sterkere mate voor Shadow of the Moon (1957) en The Far Pavilions (1978) van M.M. Kaye.
Een boek dat inspeelt op de conventies van de mutiny novel, maar ze een heel nieuwe inhoud geeft, is The Siege of Krishnapur (1973) van J.G. Farrell (1935-1979). Anders dan Masters is Farrell er niet in de eerste plaats op uit het genre op te poetsen en weer dienstbaar te maken aan een nieuwe tijd. Farrell schetst een indringend portret van de hele Indiase maatschappij ten tijde van de Mutiny. Hij zoekt de oorzaken van de Mutiny in de tekortkomingen van het koloniale systeem zelf: de zelfingenomenheid en de onwetendheid van de Britse ambtenaren, de incompetentie van de Britse legeraanvoerders en officieren, nepotisme en vriendjespolitiek in het algemeen. Zijn scherpe kritiek op het Britse systeem is verpakt in een stijl die tegelijk droog en ironisch is. Dat maakt van The Siege of Krishnapur een vlot leesbaar boek dat de lezer bijna ongemerkt een enorme kennis meegeeft over het India van het midden van de
| |
| |
negentiende eeuw, en over het Britse koloniale systeem en de Victoriaanse tijd in het algemeen. Aan het eind van de roman blijft er in elk geval niets over van het typisch Victoriaanse idealisme, gedragen door een dweperige religiositeit en een vaag estheticisme. De twee personages die het sterkst bewogen werden door de idee dat Groot-Brittannië een missie te vervullen had in India, dat de Europeanen de brengers waren van een hogere en betere cultuur, moeten toegeven dat ze zich hebben vergist.
De onafhankelijkheid van India blies echter niet enkel het genre van de mutiny novel nieuw leven in. Nogal voorspelbaar werd de onafhankeljkheid, met de periode onmiddellijk ervoor en erna, zelf eveneens tot literair onderwerp. Het bekendste in dit verband is wellicht The Raj Quartet (The Jewel in the Crown [1964], The Day of the Scorpion [1968], The Towers of Silence [1972], A Division of the Spoils [1975]) van Paul Scott (1920-1978). Van dit kwartet werd een zeer succesrijke televisieserie gedraaid onder de titel van het eerste deel. Scott had de aanloop naar de Indiase onafhankelijkheid van dichtbij meegemaakt: van 1943 tot 1946 verbleef hij als legerofficier in India, Birma en Maleisië. Hij begon te schrijven in 1952, en al zijn werk heeft van dichtbij of van ver te maken met India. Tegelijkertijd is Scott zich scherp bewust van de literaire traditie waarin hij werkt.
The Raj Quartet omspant de periode 1942-1947 en geeft een zeer complex en genuanceerd beeld van de hele Brits-Indische maatschappij. De intrige wortelt in die ene daad die in de hele literatuur over India, en over de koloniën in het algemeen, aan het striktste taboe is onderworpen, en waarop in het koloniale leven ook de strengste sancties stonden: seksueel verkeer tussen een blanke vrouw en een inheemse man. Daphne Manners gaat een verhouding aan met Hari Kumar, een Indiër uit de betere klassen die opgevoed werd in Engeland en beter Engels spreekt dan enige inheemse taal. Hij spreekt zelfs beter Engels dan Ronald Merrick, het hoofd van de politie en zelf van lagere Britse komaf. Merrick had zelf een oogje op Daphne. Daarenboven beschouwt hij Kumar als een gevaarlijke opruier. Wanneer een samenzijn van Daphne en Kumar brutaal wordt verstoord door een bende Indiërs, die Kumar afranselen en Daphne verkrachten, grijpt Merrick zijn kans. Hij beschuldigt Kumar van de aanranding, en sluit hem op. Daphne, die zwanger is na haar aanranding, sterft in het kinderbed. Uiteindelijk wordt Merrick, die homoseksueel blijkt te zijn maar dit steeds verdrongen had, vermoord. Kumar, vrijgelaten uit de gevangenis, duikt onder en wordt journalist. Hij zal zich nooit weer helemaal thuis voelen in India, maar altijd blijven hunkeren naar Engeland. De Britten in India moeten kiezen tussen een terugkeer naar het verre moederland, waar ze zullen blijven dromen van India, of achterblijven in het nieuwe India, afgesneden van hun eigen cultuur en steeds geïsoleerder naarmate de jaren verstrijken. De problematiek van deze laatsten
| |
| |
sneed Scott aan in Staying On (1977). In Bhowani Junction (1954) behandelde ook John Masters het thema van de Indiase onafhankelijkheid, maar dan specifiek vanuit het gezichtspunt van de Euraziatische (gemengdbloedige) Indiërs. Anthony Burgess (1917-1993) beschreef de onafhankelijkheid van Maleisië en de periode erna in zijn Malayan Trilogy (Time for a Tiger [1956], The Enemy in the Blanket [1958], en Beds in the East [1959]). Hij deed dat wel op een veel ironischer toon dan Scott deed met India. In Scotts Raj Quartet neemt het rassenconflict zoals dat naar voren komt in de strijd tussen Merrick en Kumar, en dat fungeert als symbool voor de hele verhouding tussen India en Groot-Brittannië, nog een tragische dimensie aan. Bij Burgess is er eerder sprake van satire, en zelfs van farce.
| |
Een Engelsman in onafhankelijk Afrika: William Boyd
Afrika na de onafhankelijkheid komt aan bod in het werk van William Boyd (1952). Boyd groeide zelf op in West-Afrika. Het is zeker geen toeval dat zijn eerste roman, A Good Man in Africa (1981), de Somerset Maughamprijs dat jaar won. Het decor waartegen deze roman zich afspeelt doet inderdaad sterk denken aan dat van Maughams koloniale verhalen. In de verhalen van Maugham, geschreven voor de Tweede Wereldoorlog, was de macht van Groot-Brittannië echter nog reëel. Van die macht blijft na de onafhankelijkheid niet veel meer over in de voormalige koloniën, zoals Morgan Leafy, de hoofdpersoon uit A Good Man in Africa, tot zijn schade ondervindt. Op persoonlijk vlak gaat het niet goed met Leafy, een ondergeschikte diplomaat op post in West-Afrika. Hij moet de vuile karweitjes opknappen voor zijn chef, een typische carrièrediplomaat die onverstoorbaar doet of het Britse rijk nog steeds gloriedagen beleeft. Zijn blanke vriendin heeft Leafy net laten zitten, zijn zwarte maîtresse bedriegt hem, hij heeft een druiper, en hij wordt gechanteerd door een lokaal politicus. Ook op beroepsvlak schort er wat. Vroeger deelden de Britten de lakens uit via hun beproefde verdeel-en-heerstactiek. Nu echter zijn ze zelf de speelbal van inheemse belangen en intriges. Al bij al lijkt de Britse aanwezigheid in deze ex-kolonie veel op een schertsvertoning. Eenzelfde indruk van futiliteit, maar nu met een aanzienlijk bitterder ondertoon, vestigt An Ice-Cream war (1982). Hier schetst Boyd een episode uit de Afrikaanse koloniale geschiedenis, met name de strijd tussen de Britten en de Duitsers in Oost-Afrika tijdens de Eerste Wereldoorlog.
| |
De cirkel rond: Marina Warners Indigo
Eerder al vermeldde ik de roman Indigo (1992) van Marina Warner (1946) als een recente herschrijving van Shakespeares The Tempest. Warner is Engelse van gedeeltelijk West-Indische afkomst: langs vaderskant stamt ze uit een voorname blank-creoolse familie. Haar moeder is Itali- | |
| |
aanse. Indigo speelt tegelijkertijd in de vroege zeventiende eeuw - de tijd van The Tempest - en in de twintigste eeuw, in de Caraïben en in Londen. Het boek schetst de geschiedenis van een Caraïbisch eiland en van de betrokkenheid hierbij van de familie Everard, zowel in de persoon van de originele Engelse veroveraar en kolonisator van het eiland als van zijn twintigste-eeuwse nazaten. De eerste Everard heeft niets van het verhevene en voorname van Shakespeares Prospero. Hij is gewoon een gewelddadige en weinig betrouwbare avonturier. De twintigste-eeuwse Everards meten zich wel enige grandeur aan, vooral dan Sir ‘Ant’ Everard. Wanneer we Sir Ant ontmoeten is zijn actieve leven echter reeds lang voorbij, en geleidelijk verschrompelt hij tot een wat seniele, kleurloze figuur. Ten slotte verdwijnt hij helemaal uit het boek. De andere twintigste-eeuwse Everard is Sir Ants zoon, Kit. Die leeft steeds in de schaduw van zijn beroemde vader. Halverwege het boek keert Kit terug naar het West-Indische eiland waarvan zijn familie afkomstig is. Noch Sir Ant noch Kit bezit de magische kracht van Prospero.
De rol van Miranda is in Indigo verdeeld over verschillende twintigste-eeuwse personages, van wie er één Miranda heet en het andere Xanthe. Miranda is een dochter van Kit Everard, en Xanthe van Sir Ant en diens tweede vrouw. De meisjes zijn ongeveer even oud. Naar voorkomen en fortuin is Xanthe een typisch Engelse ‘golden girl’, en in haar volwassen leven geeft ze er ook de voorkeur aan ‘Goldie’ te worden genoemd. Haar seksuele terughoudendheid en beheersing doen denken aan de Miranda van The Tempest. Ook op ander gebied is ze een voorbeeld van ‘cultuur’ en ‘beschaving’. Met de Miranda van Indigo liggen de zaken heel anders. Van op jonge leeftijd is ze seksueel zeer actief. De spontaneïteit en impulsiviteit waarvan ze vaak blijk geeft - en even vaak het slachtoffer wordt - maken haar eerder tot een ‘natuur’-mens. Warners Miranda vertoont dus duidelijk Calibanachtige trekjes.
Ook Caliban vertoont zich in verschillende gedaanten in Indigo. Het dichtst bij de ‘historische’ Caliban blijft de zeventiende-eeuwse zwarte Dulé, die als ongeboren kind, nog in het lichaam van zijn dode moeder, aanspoelt op het eiland van Sycorax. Sycorax adopteert Dulé zoals ze ook Ariël adopteert, een inheems meisje maar uit een andere stam. Dulé zal als ‘maroon’ een gemeenschap van weggelopen slaven stichten op een kleiner eiland tegenover het eiland van Sycorax en Everard, en een opstand leiden tegen de blanken. Indigo kent zijn twintigste-eeuwse Caliban in de figuur van de zwarte West-Indische acteur George Felix. In haar jeugd heeft Miranda een kortstondige verhouding met hem. Jaren later, wanneer ze zelf reeds voor in de veertig is, ontmoet ze hem weer wanneer hij optreedt als... Caliban in een Londense opvoering van The Tempest. Hij wordt de vader van haar dochter Serafine.
Serafine is donker, en zo komen in haar figuur verschillende lijnen uit
| |
| |
de roman samen. Om te beginnen ‘verkleurt’ de roman, via de titels die de verschillende delen ervan dragen, geleidelijk van ‘Lilac/Pink’ tot ‘Maroon/Black’, of van blank naar zwart in termen van huidskleur. Tegelijkertijd is een ‘maroon’ een weggelopen slaaf, en Serafine is de bevestiging van de vrijheid die Felix, als zwarte West-Indiër, en Miranda, als iemand die steeds in de ban is geweest van haar belangrijke en invloedrijke creoolse familie evenals van de verplichtingen die dit met zich meebracht, eindelijk bij mekaar vinden. De geleidelijke ‘verkleuring’ in de roman is trouwens ook van toepassing op Miranda zelf, van wie we steeds duidelijker vernemen dat ze zelf gedeeltelijk ‘gekleurd’ is, net zoals haar vader Kit. De verbintenis tussen Felix en Miranda, met als resultaat Serafine, versterkt dus enkel het ‘gekleurde’ element in de roman. Het is Xanthe/Goldie die borg had moeten staan voor het ‘blanke’ element in de roman, en in de familie Everard. Ze sterft echter jong en kinderloos.
Alles in Indigo wijst dus in de tegenovergestelde richting van The Tempest. Bij Shakespeare moet het huwelijk van Miranda en Ferdinand de solide basis leggen voor een blanke heerschappij in perpetuo. In Indigo wordt de rassenvermenging of ‘bloedschande’ die in The Tempest resoluut van de hand wordt gewezen, beloond. Pikant is dat Felix/Caliban en Miranda elkaar vinden in Londen, het hart van het Engelse koloniale imperium. Xanthe en haar man daarentegen hadden zich gevestigd op het Caraïbische eiland van de Everards. Dat eiland is nu overigens in naam al lang onafhankelijk van Engeland. De Everards zijn natuurlijk ook niet langer echt de eigenaars van het eiland, hoewel hun invloed nog steeds zeer groot is. Xanthe/Goldie en haar man stonden symbool voor de continuïteit van het blanke element in de (hier ex-)koloniale periferie. Uit de verschillende lotsbestemming van Miranda en Xanthe laat zich aflezen hoe Marina Warner de wereld zich ziet ontwikkelen in termen van ‘kleur’. Het is al even duidelijk wie daarbij op haar sympathie kan rekenen.
In Indigo speelt nog een andere ‘Serafine’ mee: ‘Feeny’ is de oude, trouwe meid van de Everards, die met Sir Ant mee van het eiland naar Engeland komt, en die praktisch in haar eentje instaat voor de opvoeding van Miranda. Feeny stamt af van Ariël, de stiefdochter van Sycorax, en de zeventiende-eeuwse Kit Everard. In de officiële geschiedschrijving van het eiland uit Indigo is het Ariël die het complot van Dulé tegen Everard en de Engelsen uitbracht, en zo het eiland redt voor de blanken. Deze officiële versie van wat in de vroege zeventiende eeuw gebeurde is echter pas veel later, ver in de negentiende eeuw, op schrift gesteld door een blanke pater. Een belangrijke functie van Feeny in Indigo bestaat erin Miranda verhalen te vertellen over het eiland en de Everards. Deze verhalen dienen hetzelfde doel als Prospero's versie van Calibans verhaal in The Tempest: ze corrigeren de eerdere versie. Waar Prospero echter de blanke - en
| |
| |
mannelijke - versie brengt van Calibans verhaal, daar brengt Feeny de inheemse - orale en vrouwelijke - versie van het officiële, gedrukte, blanke en mannelijke verhaal. De Ariël die zo te voorschijn komt is een heel andere dan die uit de officiële geschiedschrijving. Ariël zelf blijkt trouwens gedeeltelijk aan de oorsprong te liggen van de orale traditie op het eiland. Daar Feeny's hoofdstukken dienen als proloog en epiloog voor Indigo als geheel, en tevens de overgang van het zeventiende-eeuwse naar het twintigste-eeuwse stuk van het boek markeren, ‘omkaderen’ ze de rest van het verhaal, en hebben daardoor groter gezag dan de ‘omkaderde’ verhalen. Dat het inheemse, vrouwelijke discours van Feeney het pleit wint is duidelijk wanneer Felix en Miranda hun dochter, de enige nog overblijvende afstammeling van de Everards, noemen naar Feeny - Serafine - en haar zo ook voorbestemmen tot vertelster.
De heerschappij van Prospero in The Tempest wordt gelegitimeerd door zijn rol als spreekbuis voor de aanstormende moderniteit. Sycorax is - letterlijk - reeds van het toneel verdwenen vóór de aanvang van Shakespeares stuk. Toch wordt zij, in de woorden van Prospero die zich hierbij beroept op wat Ariël hem vertelde over hoe het er op het eiland aan toe ging voor de komst van Prospero en Miranda, afgeschilderd als een typisch beoefenaar van de zwarte toverkunst: een heks. In Indigo worden de krachten en kunsten van Sycorax echter niet verklaard uit tovenarij. Ze zijn enkel en alleen het gevolg van haar kennis van geneeskrachtige kruiden, en van haar kennis van de natuur via de overlevering. Haar fysieke voorkomen zoals Prospero ons dat schildert wordt verder verklaard uit haar beroep als bereidster van indigo. Deze kleurstof, zeer begeerd in de tijd van Shakespeare, speelde een belangrijke rol bij de inschakeling van de Caraïben in de uitdijende wereldeconomie. Later zou deze rol worden overgenomen door suiker. De Sycorax van Indigo kan dan ook worden gelezen als de vertegenwoordigster van een oudere orde, die zich dichter bij de natuur beweegt dan de nieuwere, ‘modernere’ koloniale orde. Het is niet toevallig dat het een vrouw is die symbool staat voor die oudere orde. Ook het Caraïbische eiland waar het in Indigo allemaal om draait heeft een expliciet vrouwelijke fysionomie, en roept derhalve het bekende stereotiepe beeld op van de kolonie als vrouwelijke figuur die door haar westerse veroveraar wordt verkracht. Het verhaal van Sycorax en haar eiland, evengoed als dat van Caliban, Ariël, en Miranda, is er dus ook een van usurpatie, van ont-eigening. In Indigo leeft
Sycorax nog wel degelijk wanneer Everard en de zijnen op het eiland arriveren. In het eerste treffen met de Engelsen wordt ze echter al meteen dodelijk gewond. Na haar dood ‘leeft’ ze verder als een natuurgeest. Aan het eind van het boek ‘spreekt’ ze tot Atala Seacole, de toekomstige vrouwelijke zwarte leider van het eiland. Deze Atala Seacole is een kleindochter van Feeny.
Het instrument waarmee Prospero in The Tempest Caliban in zijn
| |
| |
greep houdt is de taal. In Indigo maakt Marina Warner diezelfde taal heel expliciet over aan de ‘kleinkinderen’ van Feeny. Haar afstammelinge via de bloedlijn, Atala, verwerft de politieke macht op het eiland door haar redenaarstalent, en heeft nu zelf het gezag om te gebieden via het woord. Via de verhalen van Feeny's metaforische afstammelinge Serafine zal het eiland een ‘Andere’ geschiedenis en een ‘Andere’ identiteit krijgen, die meer recht zullen doen aan de verschillende bevolkingselementen. Eigenlijk zal Serafine dus doen wat Warner zelf doet in Indigo, maar de gemengdbloedige creoolse Serafine zal dit met grotere legitimiteit kunnen doen dan Warner met haar blank-creoolse achtergrond. In The Tempest ontzegt de Europeaan de ‘Ander’ diens geschiedenis en identiteit door hem te beroven van zijn taal en er de taal van de kolonisator voor in de plaats te stellen. In Indigo her- of verovert de ‘Ander’ haar eigen geschiedenis en identiteit door zich de taal van de (voormalige) kolonisator toe te eigenen. Daarmee onthult Warner impliciet ook de strategie die vele schrijvers uit de voormalige koloniën met groot succes hebben gevolgd - daarvan getuigen de talloze literaire prijzen die schrijvers zoals de Indiër Salman Rushdie, de Canadees van Sri Lankaanse afkomst Michael Ondaatje, de West-Indiër Derek Walcott, de West-Afrikaan Ben Okri, en vele, vele anderen met hen, de afgelopen decennia in de wacht sleepten, evenals hun succes bij het grote publiek. Daarmee verlaten we met Indigo echter gelijk ook het terrein van de koloniale literatuur, en betreden dat van de postkoloniale literatuur. |
|