Europa buitengaats (2 delen)
(2002)–Theo D'haen– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
6 De Nederlandse Antillen en Aruba
| |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
Het Caraïbische gebiedHet Caraïbische gebied dat de archipel boven en beneden de wind in de Caraïbische Zee omvat en waartoe meestal eveneens de drie Guyana's, Belize en de kusten van het Zuid-Amerikaanse vasteland gerekend worden, beslaat een terrein van 2,6 miljoen vierkante kilometer en is daarmee vijf keer de oppervlakte van Frankrijk. Maar omdat ongeveer 90 procent zee is omvat het landgebied niet meer dan de helft van de Franse oppervlakte (Gérard 1988). De zee scheidt en verbindt een gebied waarin iedereen van oorsprong migrant is. In dat uitgestrekte gebied van tientallen grotere en kleinere tot heel kleine eilanden wonen mensen afkomstig uit Europa, Afrika en Azië. De grootste meerderheid ervan is Spaanstalig, vervolgens Frans- en Engelstalig en slechts een heel kleine minderheid Nederlandstalig en Papiamentstalig. Deze laatste talen isoleren de gebruikers in sterke mate van hun eigen regio. Van oudsher zijn de ‘verticale’ noord-zuidbindingen met de voormalige Europese moederlanden, door middel van het rechtssysteem, de religie, het onderwijs, de administratie, eigenlijk alle instituties (Gérard 1988), veel sterker geweest dan de ‘horizontale’ met de regio. Toch zouden we kunnen spreken van een eenheid in verscheidenheid. De Caraïbische eilanden zijn een multiraciaal, multicultureel en multilinguaal polysysteem (Even-Zohar 1990): ze zijn politiek, cultureel en taalkundig verdeeld, maar ze vormen niettemin een eenheid wegens het tropische klimaat, de natuur, de gedeelde historie van een oorspronkelijk indiaanse bevolking die werd uitgeroeid, van ontdekking en Europese kolonisatie, van plantages en slavernij, van verschillende vormen van autonomie of volledige politieke onafhankelijkheid in de postkoloniale periode.Ga naar eind2 Of er nu ‘gekozen’ werd voor politieke onafhankelijkheid, voor regionale integratie of segregatie, voor duurzame aansluiting bij de voormalige Europese kolonisator of bij de Verenigde Staten, in alle gevallen zijn de migratiecijfers naar Canada, de Verenigde Staten of de Europese Unie indrukwekkend. Waar enerzijds de herkomstlanden uit drie werelddelen als bron van cultuur gevierd worden, leven anderzijds speciaal Europa en Noord-Amerika als toekomstidentificatie voort in de geest van de Caraïbische mens. Als er geen ‘way up’ voorhanden is in de eigen maatschappij dan is er nog altijd de ‘way out’. | |||||||||||||||||
De Nederlandse Antillen en ArubaDe Nederlandse Antillen en Aruba zijn sinds 1 januari 1986 twee afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Ze bestaan uit | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
zes eilanden, die verdeeld zouden kunnen worden in twee groepen: de A.B.C.-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao ‘beneden de wind’ voor de kust van Venezuela en het Zuid-Amerikaanse vasteland, en de S.S.S.-eilanden Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten die vijfhonderd mijl noordelijker in de Caraïbische archipel gelegen zijn. Het laatste eiland behoort half tot het Koninkrijk, half als ‘département d'outre mer’ tot Frankrijk (Pizarro 1988, 177). De geschiedenis van de Nederlandse Antillen is die van zes eilanden, die door de Europese kolonisator samengevoegd werden. De ‘Nederlandse Antillen’ is een Nederlands concept, de Antilliaan identificeert zichzelf allereerst eilandelijk. Nadat de Spaanse conquistadores in het begin van de zestiende eeuw de oorspronkelijke indiaanse bevolking weggevoerd hadden, bleken de eilanden wegens het ontbreken van waardevolle delfstoffen toch niet belangrijk, zodat ze tot ‘islas inutiles’ verklaard werden. Het was daarom in de jaren dertig van de zeventiende eeuw voor de Nederlanders, op zoek naar zout voor de haringvisserij en een steunpunt voor handel en kaapvaart, niet zo moeilijk de eilanden te bemachtigen. Het wingewest werd tot het einde van de achttiende eeuw door de West-Indische Compagnie bestuurd. Vooral de Bovenwinden waren veelvuldig inzet van Europese rivaliteit en oorlog, met talrijke machtswisselingen. ‘The Golden Rock’ Sint-Eustatius was immers een bloeiend handelseiland, een stapelplaats van goederen en belangrijk distributiecentrum van slaven. Na de verwarrende tijden rond de Franse Revolutie, die tijdelijke overheersing door andere Europese machten tot gevolg hadden, vond vanaf 1816 de restauratie van de Nederlandse souvereiniteit over de zes eilanden plaats. De bestuursvormen wisselden aanvankelijk sterk. Zo werd de kolonie gesplitst in twee gebieden, ‘boven’ en ‘onder’ de wind, en samengevoegd met de kolonie Suriname en van daaruit bestuurd. Vanaf 1848 werden de zes eilanden tot één gebied ‘Curaçao’ (en onderhoorigheden), verenigd, een situatie die zich tot 1954 zou voortzetten, hoewel onder verschillende benamingen. Toen was Indonesië inmiddels onafhankelijk geworden. De al in december 1942 door koningin Wilhelmina aangekondigde herziening van de koloniale verhoudingen, neergelegd in het Statuut voor het Koninkrijk van 15 december 1954, verschafte de Nederlandse Antillen en Suriname officieel intern zelfbestuur. Na de Curaçaose onlusten van ‘Dertig mei 1969’ trad een nieuwe fase in de Koninkrijksverhoudingen in. In 1975 werd Suriname onafhankelijk, op Aruba herleefde de idee van een status aparte. Het bloeiende eiland wilde binnen het Koninkrijk blijven, maar ‘los van Curaçao’, een ideaal dat uiteindelijk op 1 januari 1986 bereikt werd. Vanaf die datum bestond het Koninkrijk dus opnieuw uit drie landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, met beide een eigen kabinet en Staten, een door de koningin benoemde gouverneur en | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
een gevolmachtigd minister in Den Haag (Aller 1994). Na de in de jaren vijftig, zestig en zeventig algemeen aangehangen idee van voor de deur staande onafhankelijkheid werd vanaf de jaren tachtig het recht op zelfbeschikking vooral uitgelegd als het recht om in het Koninkrijk te blijven. De regionale ontwikkelingen en met name die in Suriname maakten de eilanden huiverig om alleen te gaan staan. De toenemende dreiging van de internationale misdaad en drugshandel, die kleine landen uitermate kwetsbaar maken, zorgde ervoor dat hun wil vanuit Venezuela, de Verenigde Staten en Nederland geëerbiedigd werd. Van aanvankelijk strategische basis, slavendepot, handelscentrum en traditionele landbouwkolonie werd Curaçao een modern industrie-eiland toen de Shell in het begin van de twintigste eeuw zijn raffinaderijen opende. Aruba werd een decennium later van onbetekenende koloniale open ranch eveneens tot olie-eiland. De eens zo bloeiende ‘Golden Rock’ Sint-Eustatius restte na de plundering door Rodney in 1781 en de economische neergang sinds de Franse tijd slechts de herinnering aan een groots en invloedrijk handelsverleden. De laatste decennia profiteerden alle eilanden, zij het in verschillende mate en vooral Sint-Maarten en Aruba, van het Amerikaanse en Europese toerisme, terwijl Curaçao, Aruba en Sint-Maarten zich eveneens ontwikkelden als financieel dienstencentrum. | |||||||||||||||||
BevolkingDe oorspronkelijke indiaanse bevolking was door uitroeiing en deportaties al tijdens de Spaanse tijd gedecimeerd. De Noord-Europese kolonisten kwamen aan het begin, de sefardische joden vanaf het midden van de zeventiende eeuw. De brute ‘middle passage’ van West-Afrikaanse slaven kwam rond diezelfde tijd op gang. Noord-Europeanen, joden en West-Afrikanen vormden de traditionele eilandelijke bevolkingsgroepen voor en na de emancipatie, die uiteindelijk in 1863 zou plaatsvinden. Pas met de komst van de ‘olie’ kwam de grote immigratie van azkenazische joden, Brits-West-Indiërs, Surinamers, Nederlanders, Portugezen en Libanezen. Meer dan veertig nationaliteiten vormen de huidige culturele ‘melting-pot’ van de Antilliaanse eilanden. Diezelfde olie onttrok talrijke arbeidskrachten aan de Bovenwinden. Pas met de ontwikkeling van het Sint-Maartense toerisme groeide de bevolking op dat eiland exponentieel. Bonaire, Saba en Sint-Eustatius hebben een relatief geringe bevolking. Inmiddels wonen er zo'n honderdduizend Antillianen en Arubanen in Nederland. De ‘circulaire migratie’ maakt daarbij de bewoners van het hele Koninkrijk bijzonder mobiel (Oostindie 1994, 22). | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
TalenIn de twee Caraïbische landen van het Koninkrijk worden, door een totale bevolking van ruim een kwart miljoen, vier talen gebruikt. Het Papiamento als algemene moedertaal, omgangstaal en nationale taal op de A.B.C.-eilanden (en wegens migratie eveneens als minderheidstaal op Sint-Maarten), het Engels als algemene taal van de drie Bovenwindse eilanden (en onder invloed van de Amerikaanse raffinaderij ook op Aruba), het officiële Nederlands en het Spaans van het machtige continent aan de ‘overwal’. Het Nederlands is zozeer een vreemde taal dat het nauwelijks een eigen variant kent zoals het Surinaams-Nederlands. Dat was ook niet noodzakelijk. Voor de koloniale ervaring met ‘het andere’ dat de nieuwe omgeving bood, hoefde de Nederlandse taal niet te worden geadapteerd want daarvoor waren het alom gekende Engels en Papiamento immers al aanwezig. De huidige situatie is nogal paradoxaal. Aan de ene kant houden de blijvende Koninkrijksbanden in dat het eigene ondergraven wordt door de Nederlandse en de westerse bemoeienis: ‘het culturele bombardement door vooral Amerikaanse massamedia; het grote bereik van het volledig op Amerikaans dan wel Europese leest geschoeide onderwijs; de gerichtheid op emigratie; het merkwaardige demonstratie-effect dat uitgaat van hernieuwde bemoeienis vanuit de oorspronkelijke metropolen en vooral van het toerisme’ (Oostindie 1994, 28-29). Aan de andere kant levert de Koninkrijksband stabiliteit op: ‘Juist omdat Aruba, Bonaire en Curaçao betrekkelijk veilig zijn ingebed in een groter staatkundig verband kunnen zij zich (letterlijk) veroorloven de in internationaal verband marginale eigen taal te handhaven’ (Oostindie 1994, 39). | |||||||||||||||||
LiteratuurDe Antilliaanse literaire situatie is door haar veeltaligheid nogal ingewikkeld. Debrot (1966; 1985, 66-74) onderscheidt meertalige naties met eentalige inwoners, de echte individuele polyglotten en personen die zich kunnen redden in verschillende talen die in een land gebruikt worden. De laatste situatie is die van de Antilliaan. Op de Benedenwindse eilanden bestaat ‘een merkwaardige bereidheid tot coëxistentie van drie talen’, het Papiamento, het Spaans en het Nederlands, die tot een drietalige literatuur leidt, ‘een bijzonderheid die verder slechts in enkele Aziatische gebieden wordt aangetroffen’ (Debrot 1977; 1985, 192). Als we de Bovenwindse eilanden in onze beschouwing betrekken komen we tot vier talen waarin de Antilliaanse literatuur werd en wordt geschreven: drie van Europa geïmporteerde - Spaans, Engels en Nederlands - en een autoch- | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
toon ontstane taal - Papiamento. Die multilingualiteit uit zich op het niveau van de totale literatuur, maar ook op het niveau van de individuele multilinguale auteur. Die talen beïnvloeden elkaar al was het alleen maar omdat nagenoeg elke auteur bi- of multilinguaal is, ook in zijn literaire werk. Wie over Antilliaanse literatuur schrijft dient dus ten minste een driehoeksverhouding te onderzoeken die de veeltalige Antilliaanse letteren aangaan. De interne Antilliaanse relaties van de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen onderling en die met Aruba; de relaties in de Caraïbische regio (voor het Nederlands allereerst de relaties met Suriname, voor het Spaans en Engels met de Spaanse en Engelse Caraïben - maar er zijn ook transtalige analyses denkbaar en nuttig); en tot slot de relaties van deze talen met Europa, wat voor de Antillen feitelijk neerkomt op de relaties met Nederland. De lijnen tussen Willemstad en Paramaribo zijn dun en lopen alleen via de gezamenlijke Nederlandse kolonisator. Die met andere Caraïbische hoofdsteden zijn nog veel dunner, maar er loopt een zodanig dikke verbindingslijn naar Amsterdam, dat het soms wel lijkt alsof dat de literaire hoofdstad van de Antillen is.Ga naar eind3 We zullen hierna met name de lijnen die van Amsterdam naar Willemstad en vice versa lopen beschouwen. Wat schreven en publiceerden Antillianen. Wat schreven niet-Antillianen over de eilanden? Hoe verliepen beiderlei contacten met uitgevers, bemiddelaars, critici en lezers? Hoe functioneerden deze literaturen binnen een dubbel circuit: in de Antillen én daarbuiten (Paasman 1991, 175-186)? Een opmerkelijk gegeven is in dit verband nog wel dat er nauwelijks een handjevol Antilliaanse allochtone auteurs in Nederland is - dit in tegenstelling tot Suriname bijvoorbeeld en de rest van het Caraïbische gebied. | |||||||||||||||||
De stand van zakenNa de constatering in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië dat er op de Antilliaanse eilanden (nog) geen literatuur was, bleef het lange tijd zeer stil. Zonder de pretentie te hebben hier een volledig overzicht te geven, duid ik enkele belangrijke studies aan. Ik beperk me tot enkele lijnen, voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar Rutgers (1994 en 1996). In de jaren dertig benadrukten John de Pool en een zich achter zijn initialen verbergende A.d.C. respectievelijk de rond de eeuwwisseling zo belangrijke Antilliaanse literatuur in het Spaans en die in het Papiamento na de eerste decennia van de twintigste eeuw. In 1942 vroeg Luc Tournier voor het eerst aandacht voor de orale en geschreven letteren. Maar het zou vooral Cola Debrot zijn die in de jaren vijftig, zestig en zeventig on- | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
vermoeibaar lijnen ontwierp waarlangs de Antilliaanse literatuur beschreven zou kunnen worden. Sedertdien is zijn invloed op de jongere generatie van Antilliaanse en Nederlandse overzichtsschrijvers heel groot gebleven.Ga naar eind4 De Nederlandse literaire kritiek bezag de producten van Antilliaanse bodem gedurende lange tijd als exotische franjes van het Nederlandse literaire gebeuren. Zo kreeg Cola Debrot een plaatsje bij Forum en Criterium en werden andere auteurs als Tip Marugg en Boeli van Leeuwen gekarakteriseerd als schrijvers van streekromans. De kritiek was over het algemeen welwillend en besprak de werken samen met wat Nederlandse auteurs over ‘de West’ wisten te schrijven. Een verschil tussen beide groepen werd niet gemaakt. De taal was bepalend voor de literaire indeling. Met de ‘boom’ van de Latijns-Amerikaanse literatuur begon Aad Nuis de Nederlands-Antilliaanse romans in een niet-Nederlandse traditie te plaatsen. Terwijl de aandacht voor de Nederlands-Antilliaanse literatuur aan het einde van de jaren tachtig in Nederland sterk leek toe te nemen - het ‘ako-effect’ van Tip Maruggs nominatie in 1988 - lieten de literatuurhistorici steeds nadrukkelijker verstek gaan.Ga naar eind5 Behandelde Knuvelder in zijn handboek van 1964 Debrot nog uitgebreid als ‘een van de belangrijkste figuren’ uit de vroegere ‘Amsterdamse school’ en ‘een van de jongeren rond Criterium’, dus geheel binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis, in Ik probeer mijn pen (1979) moest de hele Nederlands-Antilliaanse literatuur het met vier korte zinnetjes doen. 't Is vol van schatten hier (1986) was nog beknopter en meldde als voornaamste kenmerk dat een ‘West-Indische literatuur aan de Europese traditie tornt’, al ‘laat een en ander zich overigens nog niet tot een scherp profiel samenvoegen’. Ton Anbeek hakte in zijn literatuurgeschiedenis van 1990 de navelstreng resoluut door met de vermelding, dat een beschouwing over de Antilliaanse literatuur in zijn literatuurgeschiedenis ontbrak, want ‘die komt, naar kenners mij verzekeren, beter tot zijn recht binnen de Caraïbische context’. Schenkeveld-Van der Dussens in 1993 verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis daarentegen schonk weer enige aandacht aan de Nederlands-Caraïbische literatuur, en ook op de Frankfurter Buchmesse 1993 was deze literatuur onderdeel van de Nederlandse ‘speerpunt’. De plaats van de Nederlands-Antilliaanse literatuur blijft een discussiepunt. Op 4 november 1994 wilde Haagse Post-criticus Jaap Goedegebuure zelfs vier Nederlands-Antilliaanse schrijvers meenemen naar zijn ‘nog onbewoonde eiland van de 21ste eeuw dat lokt aan de horizon’. Criticus en literatuurhistoricus Aart Broek (1992/1993, 4-7) schreef: De Nederlandstalige letteren uit de Caraïben zonder meer toevoegen aan de literatuur van het Europese deel van het Koninkrijk mag dan ‘een daad van puur imperia- | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
lisme’ zijn, het negeren van die literatuur is het opleggen van een vorm van onafhankelijkheid - met terugwerkende kracht! - die op uiterst gespannen voet staat met de werkelijkheid. De al dan niet gewenste Hollandse selectie door redacteurs, uitgevers, literaire auteurs, critici, universitaire curricula, lezers, middelbare schoollesprogramma's, boekhandelaars en literaire jury's is tot nu toe van aanwijsbaar essentieel belang geweest voor Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. Wat in het Spaans, Engels en Papiamento werd geschreven kreeg buiten de landsgrenzen tot nu toe nauwelijks enige aandacht. Met dat gegeven voor ogen zou men kunnen zeggen dat de literatuur in deze talen zich in een nogal geïsoleerde positie bevindt, maar ook dat ze ‘autonomer’ is dan de Nederlandstalige die zulke nauwe contacten met Nederland onderhoudt. Op de Benedenwinden is de literatuur in het Papiamento centraal, die in het Nederlands neemt daar een meer perifere positie in. In het Caraïbisch gebied zijn Papiamento en Nederlands beide evenzeer perifeer. In het Koninkrijk is de Antilliaanse literatuur in het Papiamento nagenoeg onbekend, die in het Nederlands perifeer. Met Even-Zohar (1990) en Guillén (1993) zouden we voor de relatie Nederland-Antillen in het algemeen van een ‘established’ tegenover een ‘fluid’ systeem kunnen spreken, waarbij het laatste in hoge mate afhankelijk is van het eerste. Of om een karakterisering van Albert Helman en Jos de Roo (1988) te gebruiken: het is groot geld tegen klein geld. | |||||||||||||||||
CreoliseringAshcroft, Griffiths en Tiffin geven in The Empire Writes Back vier modellen voor de bestudering van postkoloniale literaturen, te weten - vrij vertaald - het nationale of regionale, het raciale, het op details vergelijkende en ten slotte het generaliserend vergelijkende. Zij noemen daarbij de begrippen ‘hybridity’ en ‘syncreticity’. Onder ‘syncretism’ verstaan zij het proces ‘by which previously distinct linguistic categories, and, by extension, cultural formations, merge into a single new form’ (Ashcroft et al. 1989, 15). De eerste twee van de door Ashcroft, Griffiths en Tiffin genoemde modellen zijn niet geschikt voor ons doel, het gaat immers om de vergelijking van auteurs van verschillende landen, en mede wegens het overzichtsgehalte, kiezen we voor de vierde benadering, maar we gebruiken voor de term syncretisme, die een nieuw te creëren uniciteit suggereert, liever ‘creolisering’ als werkterm, want die doet recht aan verscheidenheid in eenheid.Ga naar eind6 Bovendien sluiten we dan aan bij Cola Debrot: ‘De geschreven literatuur behoort tot de Spaanse en Nederlandse varianten der Europese cultuur, maar zij hebben elkaar wederkerig beïnvloed en vertonen | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
bovendien in vele gevallen typische niet-Europese kenmerken, die onder het begrip creolisering plegen te worden samengevat’ (Encyclopedie 1969, 362). De term creolisering heeft betrekking op de koloniale tijd, op de ongelijke machtsbetrekkingen tussen wit en zwart in de kolonie, tussen de Europese settler en de Afrikaanse déporté - maar misschien is deze wederzijdse beïnvloeding als wezenskenmerk van de term evenzeer toepasbaar op latere perioden van semi-zelfstandigheid, op neokolonialisme, postkolonialisme en autonomie, en op de verhouding van autochtoon, passant en allochtoon auteur. Dat dient onderzocht. Cola Debrot beoordeelde de literatuur die uit het wederzijds contact voortkwam als hybridisch, ‘omdat ze geproduceerd werd door enerzijds Nederlanders die voorgoed naar de Antillen kwamen, en anderzijds Antillianen die een goed deel van hun vorming in Nederland ontvingen’ (Encyclopedie 1969). Beide groepen leden volgens hem aan gevoelens van ‘displaced’ zijn. De migrantenervaring kan geografisch zijn, maar ook plaatsvinden in de taal. Beide posities veroorzaken onzekerheid: De multilinguaal kent vele talen, maar mist daardoor de vertrouwdheid met de ene taal, die vereist is voor de verwezenlijking van een genuanceerd schrijverschap. Het gevolg is dat de meertalige niet de taal hanteert, maar integendeel door de taal wordt gehanteerd en daardoor zich moeilijk vermag los te maken van de conventionele uitdrukkingsvormen die in de verschillende talen op verschillende wijzen hun neerslag vinden. (Debrot 1985, 64) Brathwaite (1974) benadrukt bij het creoliseringsproces een samengaan van imitatie en creativiteit - en dat over en weer. De Antilliaan imiteert tot op zekere hoogte Nederlands-Europese elementen maar voegt daar op creatieve wijze ‘iets’ aan toe, hij maakt het van hemzelf als deel van zijn eigen situatie; de passant ondergaat de invloed van zijn exotische onderwerp en wijzigt daardoor ‘iets’ aan zijn Europese taal- en werkvorm. In hoeverre vindt er een wederzijdse vermenging en verrijking plaats? De Nederlandse passant-auteur blijft in eigen taal en literair systeem, maar treedt een andere cultuur binnen en maakt zich die min of meer eigen. De Antilliaanse auteur blijft in de eigen cultuur, maar verwoordt deze in een vreemde, pas op later leeftijd aangeleerde en eigen gemaakte taal. Hij publiceert bovendien meestal bij een buitenlandse uitgever voor een eigen en vreemd lezerspubliek.Ga naar eind7 | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Actanten en periodiseringSynchroon zien we literatuur ruimer dan als een verzameling teksten. Het literaire bedrijf omvat het hele communicatieproces van een auteurproducent met zijn uitgevers, de promotors en de bemiddelaars, boekhandel, bibliotheek, literaire kritiek, literatuuronderwijs en lezers-consumenten. Diachroon komen we met een variatie op Cola Debrot (1977, 1985) tot de volgende perioden:
De hierboven genoemde jaartallen zijn politiek maar ze hebben literaire implicaties. Ze zijn ontleend aan de Spaanse kolonisatie en de Nederlandse bemachtiging die een taalverandering tot gevolg had. Handel en slavernij leverden nauwelijks literatuur op. Al snel na de emancipatie werd een nieuw regeringsreglement ingesteld waarbij de preventieve censuur werd afgeschaft, wat een enorme opleving van het aantal publicaties tot gevolg had. Met de ethische politiek werd het Nederlands steeds belangrijker, de autonomie betekende een stimulans voor de eigen talen. De bres die de brand van ‘Dertig mei 1969’ sloeg was ook een culturele. Wat de nieuwe interpretatie van het zelfbeschikkingsrecht om bij elkaar in één Koninkrijk te blijven literair zal opleveren moet nog blijken. Zoals al eerder opgemerkt vinden de contacten over en weer voornamelijk via de Nederlandse taal plaats tussen de Antillen en Nederland, in het Spaans en Engels met de regio, en door middel van het Papiamento alleen intern interinsulair op de drie Benedenwinden - en dan nog mondjesmaat. In de volgende paragrafen zal ik enkele grote lijnen uitzetten vanuit tweeërlei perspectief: de synchrone handelingsaspecten van de literaire communicatie en de diachrone periodisering. Er is nog veel onderzoek te doen, het materiaal voor doctoraalscripties ligt op de Antillen voorlopig nog voor het grijpen. | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
De Spaanse periode (1499-1634)Over de pre-Columbiaanse periode is niets bekend, maar met de kolonisatie kwam de passantenliteratuur op gang: Vanaf de komst van de eerste Europese kolonisten op de eilanden is er - sporadisch - sprake van literaire uitingen. Niet zelden gaat het hier om werk van ‘passanten’, niet van de eilanden afkomstige personen, die relatief korte tijd op de eilanden verbleven maar in hun werk toch beïnvloed zijn door hun verblijf op de eilanden. Deze passanten hebben in de loop der eeuwen een belangrijke rol gespeeld in de literatuur op de eilanden, met name zij die die eilanden in de loop van de negentiende en twintigste eeuw aandeden. (Encyclopedie 1985) Bijna ander halve eeuw Spaanse overheersing heeft enige sporen achtergelaten in enig letterkundig werk van enkele Spanjaarden, niets van de eigen mensen. Zowel de Spaanse ‘encomendero’ Juan de Ampués als diens landgenoot Lázaro Bejarano, ‘schrijver van satires en een polemist van niet te miskennen talent’, was, hoewel koloniale bestuurders van Curaçao, nooit meer dan passanten op het eiland omdat ze er slechts enkele keren gedurende korte tijd verbleven. Juan de Castellanos, dichter van het 150.000 tellende berijmde historische epos Elegías de Varones Ilustres de Indias, die daarin achttien stanzen aan de ‘reuzen-eilanden’ wijdde, verbleef als bezoeker van Lázaro Bejarano zelfs nog korter op het eiland.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||
De West-Indische Compagnie - passanten (1634-1792)Zodra de Nederlanders de eilanden in bezit nemen, ontstaat er een Nederlandstalige passantenliteratuur (Kuyk 1993). De letterkundige voortbrengselen van voor de negentiende eeuw werden niet plaatselijk geproduceerd, gedrukt, gedistribueerd en gelezen, ze speelden kortom geen rol op de eilanden zelf, maar waren voor het moederland bedoeld. De Antillen kenden nog geen drukpers, die zou pas laat in de achttiende of begin negentiende eeuw komen. Deze passantenliteratuur hoorde geheel tot het Nederlandse literaire systeem. Inhoudelijk is er nauwelijks van enige creolisering sprake: de beschrijvingen worden van buitenaf door buitenstaanders gegeven. Nederlandse auteurs als directeur Peter Stuyvesant (1592-1646) en fiscaal J. Farret die hun Trantveersjes (1644) uitwisselden waren passanten die zich (incidenteel) door hun eiland van tijdelijk verblijf lieten inspireren. | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
Dan zijn er de reisbeschrijvingen van Joannes de Laet (1625, 1644), van Montanus (1671), van priesters als de bekende Labat en een dagboek van de minder bekende Schabel (1705), van zeeschuimers en piraten als Cornelis Cornelisz. Jol (1626-1640), Exquemelin: De Americaensche zee-rovers (1678), Gerard Brandt: Het leven en bedrijf van den heere Michiel de Ruyter (1678), Dyonisius van der Sterres weergave van Jan Erasmus Reinings Zeer aanmerkelijke reysen (1691) en W. Dampier wiens Voyage round the world (1698) Daniel Defoe zou inspireren tot zijn Robinson Crusoe. In 1745 klonken de ‘Afscheidszangen op het vertrek van den heere Hendrik Teepken naar Curaçao’, in 1807 beschreef Cornelius de Jong zijn reis van 1780-1781. Bekend is J.H. Herings Beschrijving van het eiland Curaçao van 1779 (voor een uitputtend overzicht van 1625-1863, zie Kuijk 1993). De producten bewogen zich van beschrijving van uiterlijke zaken, van beschrijvingen van ligging, land, volk, klimaat en geschiedenis, van aandacht voor de natuur met haar planten- en dierenwereld, het nut dat er uit te halen valt, het koloniaal bestuur, de wic, gezondheid en ziekten, godsdienst en zending, naar innerlijke beweegredenen om naar de West op avontuur te gaan zoals verwoord in brieven en een enkel meer persoonlijk geschrift. Opvallende en voor het vaderland desastreuze politieke ontwikkelingen, zoals de inval van de Fransman Du Cassard in 1713, de plundering van Sint-Eustatius door Rodney in 1781 en het sneuvelen van admiraal Willem Krul daarbij, rampen als het in de lucht springen van het oorlogsschip Alphen (1778), waren het onderwerp voor talrijke veelal satirische geschriften, al dan niet op rijm. Talrijk waren de anonieme achttiende-eeuwse Curaçaose satirici en hun politieke pamfletten en paskwillen. Wat opvalt is de eenzijdigheid van het overgeleverde materiaal: buitenlandse invallen (1713, 1780, 1800) en een paar keer politieke onenigheid tussen bevolking en besturende gouverneurs. Waren dat de onderwerpen die de koloniale pennen in beweging brachten, of werden juist die gedichten wegens hun historische waarde behouden in de archieven? Of zit er nog veel meer verborgen in het Oud Archief Curaçao van het Algemeen Rijks Archief, maar haalden de onderzoekers alleen het historisch ‘interessante’ materiaal te voorschijn? Blijft de nog interessantere vraag hoe de inwoners hun pamfletten ‘publiceerden’, lieten ze die in het buitenland drukken, werden ze geschreven en aangeplakt, of waren er voor 1812 wel al drukfaciliteiten op het eiland aanwezig? Het lijkt aannemelijk maar nader onderzoek zal het moeten uitwijzen.Ga naar eind9 Dit soort passantenliteratuur werd veelal geschreven en gedrukt nadat de auteur terugkeerde in het moederland, ze was bestemd voor het thuisfront en geschreven in de Europese literaire conventies. Kuijk (1993), die in haar doctoraalscriptie een naar volledigheid strevende bibliografie en | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
een bloemlezing gaf, noteerde dat de passanten vaak zeeman, arts, predikant of priester, bestuurder of schoolmeester waren. Er waren maar weinig vrouwen bij. Ze gaf de relatieve waarde aan: ‘Het aantal literaire teksten in de bibliografie is te klein en ze verschenen te incidenteel, om op basis van dit materiaal van een eigen “Antilliaanse koloniale literatuur” te kunnen spreken’ (Kuijk 1993, 90-91). Helemaal los van deze passantenliteratuur ontwikkelde zich de eigen oratuur in de volkstalen, met liederen en verhalen waarin slaven en gekleurde vrijen hun benarde positie beschreven. Ze blijft hier buiten beschouwing (Brenneker 1959; Baart 1983; Rutgers 1994). | |||||||||||||||||
Passanten - kolonisten - creolen (1790-1865)Zodra er op de eilanden een drukpers komt (Sint-Eustatius 1790, Curaçao 1812 - maar misschien al eerder) verschijnen er nieuwsbladen in het Engels en Nederlands. Deze bladen bevatten de vroegste literaire voortbrengselen van kolonisten en creolen die plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd worden. Verton (1977, 9-13) gaf een model van de koloniale relaties, waarbij hij ‘kolonisators’, ‘kolonisten’ en ‘gekoloniseerden’ onderscheidde. De laatste groep was oorspronkelijk evenmin inheems als de eerste twee, omdat ook deze aanvankelijk gevormd werd door uit Afrika gedeporteerde slaven. Pas de in de kolonie geborenen waren autochtoon, zowel zwart, bruin als wit. Zowel de eerste als de tweede groep kwam van buiten. Onder ‘kolonisten’ verstond Verton ‘de migranten uit het koloniserende of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden (...) dat konden zijn ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen.’ Het waren de witte mensen die van buiten kwamen en bléven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven. We moeten deze kolonisten onderscheiden van zowel de ‘creolen’, die in de kolonie geboren waren, als de ‘passanten’, die slechts tijdelijk in de kolonie verbleven. De kolonist kwam oorspronkelijk weliswaar van buiten, maar hij bleef en voegde zich langzaamaan, bijvoorbeeld via een huwelijk, bij de plaatselijke bevolking, meestal de subelite. Zijn politieke, economische en culturele positie was tussen de moederlandse kolonisator en de niet-blanke gekoloniseerde in; hij vormde zo een eigen groep in een gesegmenteerde samenleving. Het lijkt alsof we daar de dichters van het ‘nulde hoofdstuk’ (Rutgers 1988) van de Antilliaanse literatuur moeten zoeken, samen met de sefardische joden, die - aanvankelijk politiek ondergeschikt maar economisch | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
machtig - in 1824 ‘emancipeerden’ tot volwaardige burgers/ingezetenen.Ga naar eind10 Voorzover we nu nog kunnen nagaan, schreven in de lokale Curaçaosche Courant (1812 tot heden) niet de leden van het patriciaat, maar blanke protestanten en joden die zeker wel aanzienlijk en invloedrijk waren: de hogere handelslieden en de intellectuele elite namen bij gelegenheid de pen ter hand. Deze lieden hoorden tot het witte koloniale establishment, de groep die Verton aanduidde als de kolonisten en creolen. Niet-blanke auteurs kwamen er niet voor in de krant. Meer dan de helft van de gedichten die in De Curaçaosche Courant verschenen was zuivere gelegenheidspoëzie, met een veelheid van aanleidingen om naar de poëtische pen te grijpen, zoals het politiek-sociaal-economische leven en verenigingsleven op het eiland zelf en allerlei aspecten van het leven in het moederland, internationale politieke ontwikkelingen zoals oorlogen en de strijd voor Zuid-Amerikaanse onafhankelijkheid, nationale feesten en persoonlijke jubilea, de menselijke levenscyclus van geboorte en sterven, ontspanning in de vorm van poëtische charades en - vooral ook - persoonlijke ruzies en vetes. Al bleef de poëzie verreweg in de meerderheid, de relaties van de krant tot de letteren waren divers. Op haar beurt was de letterkunde aan dit ene medium gebonden, omdat er buiten de krant om nog nauwelijks sprake was van literatuur. Via de krant werd de plaatselijke elite bereikt, maar hoe groot dat bereik was is moeilijk na te gaan bij gebrek aan oplage- en abonnementscijfers. Het aantal lezers zal in elk geval groter zijn geweest dan het aantal verkochte exemplaren, want de krant had te midden van de buitenlandse bladen een vaste plaats op de leestafels van de plaatselijke hotels en sociëteiten. Volgens Goslinga (1956) getuigde De Curaçaosche Courant van een ‘geesteshouding, welke er een is van conservatisme en behoudzucht’, volgens hem was ze ‘geen leidster der openbare mening, doch zij volgt de gangbare opinie’. Op de in de krant verschenen literatuur zou dezelfde karakteristiek van toepassing verklaard kunnen worden. Ze was het product van de witte elite. Tegelijkertijd bleef de passantenliteratuur een rol spelen met haar ‘romantropologische’ beschrijvingen. De geheel andere, exotische ervaringen met een ander land, volk en cultuur maakten de passanten tot schrijver. Ze waren militair, ambtenaar, onderwijzer of predikant en hoorden tot het intellectueel geïnteresseerde deel van de naar de kolonie uitgezondenen. Ze publiceerden na ‘thuiskomst’ een boek of schreven tijdens hun verblijf brieven naar het thuisfront, bijvoorbeeld beschrijvingen van het missiewerk zoals door M.J. Niewindt en J.J. Putman (Kuijk 1993, Lampe 1991). We vinden er argumenten over de afschaffing van de slavernij, fragmenten van de koloniale geschiedenis waarvan de West-Indische bezittingen een deel vormen en een opvallend vaak voorkomende eensgezinde scherpe afwijzing van de volkstaal Papiamento. De auteurs stellen | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
zich heel kritisch op tegenover hun land van tijdelijke inwoning. Ze uiten daarbij hun heimwee naar het vaderland, dat het vanzelfsprekende referentiepunt van alle beschouwingen blijft. Maar zodra de passant in Europa is teruggekeerd, ziet hij alles vanuit de veilige nostalgische verte door een zonnige tropenbril. Wanneer we de koloniale geschriften van passanten, kolonisten en creolen vergelijken, zien we toch dat zich een eerste scheiding der geesten voltrekt. Waar de passant een bril van buitenstaander op heeft en houdt, beschrijven de kolonist en de creool de gebeurtenissen van het eigen land. Bovendien hebben zij via de plaatselijke krant een heel ander leespubliek, hoewel ze zich qua vorm wel geheel aan de Europese traditie conformeren en daarmee vergelijkbaar blijven met de passanten. De koloniale elite nam deel aan de cultuur van het eigen eiland én van de metropool waarvan ze ondanks grote afstand in geografie en tijd steeds gretig kennis bleef nemen. Maar zonder enig heimwee. De passant daarentegen leefde in twee werelden: fysiek in de kolonie, met de geest in het moederland.Ga naar eind11 Nu was Curaçao wel een uitzonderlijk eiland. Kolonist en creool waren er gesetteld omdat het dorre eiland geen grootschalige plantage-economie kende en niet als op de suikereilanden de mogelijkheid bood om al na enkele jaren rijk naar Europa terug te keren. Er ontwikkelde zich al heel vroeg een eilandelijke elitecultuur wat volgens David Lowenthal (West Indian Societies 1972, 37) nogal uitzonderlijk was, vergeleken met de rest van het Caraïbische gebied. | |||||||||||||||||
Postemancipatie en civilisatie (1865-1900)Na de emancipatie op 1 juli 1863 stond de kolonie voor de opgave niet een kleine elitegroep maar een heel volk bij het beschavingswerk te betrekken. Literatuur - welke term in die tijd nog een heel ruime betekenis had, veel ruimer dan tegenwoordig en nagenoeg alles omvatte wat met enige verzorgde vorm geschreven was - werd daartoe als een van de belangrijke mogelijkheden gezien. Met het nieuwe regeringsreglement van 1865 dat de preventieve censuur die sinds 1820 bestond definitief afschafte, bloeide er na een halve eeuw monopolie van De Curaçaosche Courant een veeltalige kritische opiniepers op, waarin ook enige ruimte voor literatuur gereserveerd werd. De Civilisadó (1871-1875) was het eerste blad dat geheel in het Papiamento verscheen; het Spaanstalige Notas y Letras (1886-1888) was het eerste echte literaire tijdschrift (Terlingen 1961). De witte, protestantse planters- en bestuurselite op de drie Benedenwindse eilanden voelde zich politiek nog sterk verbonden met het moederland, de Spaans-Portugees joodse handelsstand ging geheel op in de regionale Latijns- | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
Amerikaanse cultuur. Door de uit madeira afkomstige drukker-uitgeverboekhandelaar A. Béthencourt ontwikkelde Curaçao zich tot een literair centrum, door het uitstekende onderwijs en de politieke rust werd het een toevluchtsoord voor Zuid-Amerikaanse refugiados die het Spaanse element in de kolonie versterkten. Er bloeide een sterk verenigingsleven op van leesgezelschappen, literaire genootschappen en toneelverenigingen. Naast de cultuur van de elite maakte de rooms-katholieke kerk zich sterk voor het volk dat ze door middel van onderwijs en prediking in de landstaal wilde civiliseren. In de opiniepers die als een onmisbaar onderdeel van het ‘katholieke regime’ (Lampe 1991) gezien werd, etaleerden strijdbare priester-auteurs hun katholieke literatuuropvattingen. Poëtische paters als P.J. Poiesz, F. van den Donk, St. van de Pavert, R.J.C. Wahlen, M. Victor Zwijsen, P.A. Euwens en Jan Paul Delgeur zagen in de literatuur een uitnemend missiemiddel, waar ze intensief en dankbaar gebruik van maakten. Door hun toedoen ontwikkelde zich een Papiamentstalige toneelcultuur, religieuze en profane poëzie en genres als het populaire romanfeuilleton. In deze periode traden de eerste Antilliaanse auteurs bewust te voorschijn. Zonder uitzondering schreven ze in het Spaans, waarbij ze aansluiting zochten bij zowel de Europese als de Zuid-Amerikaanse romantische traditie. De meest bekende namen zijn D.R. Capriles, J.S. Corsen, A.A. Wolfschoon, A.Z. Lopez Penha, B.A. Jesurun, D.D. Salas en D.M. Chumaceiro. Zij zorgden voor de eerste specifiek literaire productie in alle drie genres (Echtfeld 1999). Het is boeiend om te zien hoe in de kolonie bepaalde literaire verschijnselen parallel met het moederland verlopen - de hang naar sociabiliteit in het genootschapsleven bijvoorbeeld - terwijl anderzijds teruggegrepen wordt op een eerdere Europese periode, als laat-negentiende eeuwse dichters zich inzetten om Nederlandse dichters als Rhijnvis Feith, Willem Bilderdijk, Hendrik Tollens en Elias Annes Borger in het Spaans te vertolken, maar ook sterk door Gustavo Adolfo Bécquer en andere Spaanstalige auteurs beïnvloed zijn. Er ontstaat een eigen ritmiek die ondanks alle eurocentrische gerichtheid de directe connectie met het moederland verliest. De kolonie laaft zich aan een verscheidenheid van bronnen. Juist omdat Nederland zich in taalkundig opzicht en op cultureel gebied door middel van een overschillige laisser-faire-politiek maar weinig aan ‘de noodlijdende kolonie’ (de term is van het socialistische Tweede-Kamerlid H. van Kol) gelegen liet liggen, greep de Antilliaan de kans om een in de regio geïntegreerde Spaanse en eigen Papiamentstalige creoolse cultuur te ontwikkelen. Dat Nederland dat zelfs niet zág, bleek wel uit de Encyclopaedie van 1914-1917. De literatuur van deze periode is nog geheel van Curaçao afkomstig. Op de andere eilanden komt ze pas (veel) later tot enige ontplooiing. | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
Ethische politiek - hollandisering (1900-1954)Rond de eeuwwisseling stond de kolonie voor ingrijpende veranderingen. Onder invloed van de opkomende Nederlandse ethisch politieke richting zou ze van een ‘wingewest’ tot een ‘ontwikkelingsland’ uitgroeien, maar daarmee werd de na de emancipatie op de eilanden op gang gekomen eigen ontwikkeling verstoord. Economisch was dat misschien wel een zegen, maar cultureel? De laisser-faire-opvatting diende door het gouvernement verlaten te worden om plaats te maken voor de gedachte dat de kolonie moest worden opgeheven, worden beschaafd in westerse zin, ‘het beginsel, dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet overheerscht, veel minder geëxploiteerd’. De regionale cultuuroriëntatie werd vanuit Nederland omgebogen naar een Europese. De eerste decennia van de twintigste eeuw zijn een periode van wegebbende Spaanse invloed en een steeds sterker wordend Nederlands ‘element’ in de Antilliaanse samenleving. Dat leidde tot uitgebreide perspolemieken, waarbij de taalproblematiek (in 1902, 1915 en 1932) en het onderwijs steeds centraal zouden staan. De nieuwe Nederlandse houding bleek uit de aandacht van de Nederlandse pers die nogal wat over de kolonie ‘Curaçao en onderhoorigheden’ publiceerde en bij controversiële kwesties het standpunt van het moederland onder de aandacht van het Nederlandse publiek bracht, waarbij niet alleen de nrc en de Maasbode veel ruimte aan de koloniën besteedden, maar ook regionale bladen. Dat was een nieuw verschijnsel. Het Nederlandse publiek had kennelijk belangstelling voor koloniale vraagstukken. ‘Terwijl vaak wordt verondersteld dat eerst met de komst van de Shell (1915) de “vernederlandsing” van Curaçao zijn intrede doet, stellen wij hier vast, dat deze Nederlandse golf zich al geruime tijd daarvoor aankondigde’, constateerde Smeulders (1987) al. Literair gezien hield deze veranderde houding in dat het moederland zich veel explicieter ging bemoeien met de culturele ‘verheffing’ van het volk, en meer specifiek met de propaganda van de Nederlandse taal, allereerst in het onderwijs, dat als middel gezien werd waarlangs het Nederlands vastere voet in de kolonie zou kunnen verwerven. Dat ook in de kolonie de vernederlandsing gewild werd bleek uit de oprichting van het Geschied-, Taal-, Land-en Volkenkundig Genootschap, de geheel Nederlandstalige krant Amigoe, een Antilliaanse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, de plaatsing van Nederlandse boeken in bibliotheken en - niet het minst belangrijk - de vernederlandsing van het onderwijs. De ironie wil dat in al dat opkomend Nederlandse taalgeweld nu net in 1905 het eerste klassiek geworden Papiamentstalige gedicht van Joseph Sickman Corsen ‘Atardi’ gepubliceerd werd: een beklemmende evocatie | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
van droefgeestigheid, gesymboliseerd in een zonsondergang en de daaropvolgende schemering. Daarnaast ontstond in de jaren twintig, geheel in een al enkele decennia lang bestaande vertaaltraditie van buitenlandse voorbeelden, het romanfeuilleton, dat een aantal beoefenaars vond die tot vandaag de dag als Papiamentstalige literatoren bekend zijn gebleven (Broek 1990). W.E. Kroon, M.A. Fraai, S.M. Suriel - om de drie bekendsten te noemen - schreven tégen de ‘civilisashon moderna’ die als een uitvloeisel van de verhollandsing gezien werd en vóór het behoud van traditionele waarden in een dicht bij het Spaans aansluitend Papiamento. Op de Bovenwinden klonken in deze jaren eveneens de eerste Engelstalige autochtone stemmen: J.C. Waymouth, S.J. Kruythoff en F. Labega. Was John de Pool met zijn nostalgische herinneringen aan zijn eiland aan het einde van de negentiende eeuw in Curaçao del se va (1935) een van de laatste Spaanse literatoren, in Nederland werd Cola Debrot met zijn novelle Mijn zuster de negerin in datzelfde jaar de eerste Nederlands-Antilliaanse schrijver van betekenis. In deze zo bekend gebleven kleine roman behandelde Debrot naar eigen zeggen de vervlechting van interetnische banden van wit en zwart op Curaçao met het intrafamiliale incesttaboe (Oversteegen 1994). Hoofdpersonage Frits Ruprecht, een witte Curaçaoenaar, keert na jarenlang verblijf in Europa terug naar zijn geboorteeiland, waar hij zijn zwarte halfzuster Maria aantreft. Hij komt tot het inzicht dat wit en zwart op het eiland door familiebanden bij elkaar horen. Met de komst van de Shell en zijn modern industrieel levenspatroon was het traditionele Curaçao van handel en plantages ten einde. Voor Aruba gold eenzelfde ontwikkeling. De passanten, onder wie de priester-auteurs die in de vorige periode nog domineerden, werden nu geheel in de periferie gedrongen. Alleen de leraar Nederlands J.F. Linnartz oefende in de jaren dertig nog enige invloed uit, maar hij zou pas in een later stadium onder het pseudoniem Gabriel Gorris zijn creatieve werk produceren. In de Tweede Wereldoorlog en in de jaren daarna zou de passant weer belangrijker worden. Zo vooruitstrevend als de rooms-katholieke kerk was geweest bij de ‘eerste emancipatie’, zowel voor 1863 als in de decennia erna, zo conservatief stelde ze zich op bij de tweede, toen het erom ging het volk werkelijk invloed te geven. In haar paternalisme wilde de kerk alles vóór, niets dóór het volk laten beslissen. Dat heeft haar de aanvankelijk zo stevige greep op de achterban doen verliezen. Het regime liep ten einde doordat de kerkleer een randverschijnsel bleef dat door de bevolking niet werd verinnerlijkt (Paula 1992). Maar de ‘literaire secularisering’ die hiervan het onvermijdelijke gevolg was, werd voltrokken door een aantal jonge auteurs die alle ‘kinderen van de fraters’ waren geweest: Guillermo Rosario, Pierre Lauffer, Jules de | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
Palm en anderen. Ook als ze gelovige katholieken bleven, maakten ze zich in hun literaire werk helemaal los van de traditionele kerkelijke moraal, zoals die door hun voorgangers gepreekt was. De begin twintigste eeuw ingezette koloniale politiek tot vernederlandsing mislukte omdat ze veel te laat begon en nooit meer werd dan een klein vernisje van de Antilliaanse cultuur, die zich eind negentiende eeuw al zo stevig verankerd had dat ze door het moederland niet meer uit de regionale Latijns-Amerikaanse en Caraïbische cultuursfeer los te weken viel. Misschien wel bij een klein deel van de elite en onder bepaalde omstandigheden, maar niet bij de brede lagen van de bevolking. Dat leidt tot de paradox dat de ‘holandisashon’ literair mislukte omdat ze op taalpolitiek gebied zo compromisloos succes nastreefde. De vernederlandsing leverde nauwelijks enige productie in die taal op. De Antilliaanse journalisten-auteurs schreven in hun bladen in het Papiamento of Engels, terwijl het Nederlands alleen door passantenpastoors en -fraters gebruikt werd. De Antilliaan werd zodanig geïndoctrineerd dat hij niet eens probéérde in het Nederlands te schrijven. De hollandisering maakte van het Nederlands - dwars tegen haar bedoeling en opzet in - een vreemde taal, althans een taal van vreemdelingen, waardoor de Antillianen zich nog meer dan voorheen tot hun moedertalen wendden. Toen op 10 mei 1940 niet alleen voor Nederland maar ook voor de Nederlandse Antillen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd het in de laatste decennia steeds meer geïntensiveerde contact tussen overzees rijksdeel en moederland abrupt doorgesneden. De Antillen moesten plotseling ‘steunen op eigen kracht’, zoals het in de bekend geworden zinsnede uit de beroemde decemberrede van koningin Wilhelmina, die de koloniën in de Oost en de West interne autonomie in het vooruitzicht stelde, op 7 december 1942 luidde: Ik heb ervaren dat in beide volken de wil en het vermogen tot harmonisch en vrijwillig samengaan aanwezig zijn. Ik heb daarbij een vorm voor ogen waardoor Indonesië, Suriname en Curaçao deel zullen hebben, naar de betekenis der gebieden, in het bestuur van het geheel, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan, zullen behartigen. Al op 16 juni 1941 had gouverneur Wouters in de Staten woorden van dezelfde strekking gesproken (Paula 1989). De oorlogstoestand leverde tweeërlei literaire reactie op, waarbij een dominerende stroming van voornamelijk Curaçaose passanten zich sterk maakte voor het Nederlands, en een tegenovergestelde beweging het Papiamento nieuwe literaire impulsen gaf. De twee talen zouden ook in de komende decennia elkaars opponenten en concurrenten blijven. In 1943 | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
was 21,7 procent van de Curaçaose bevolking niet-Antilliaan, en 23,6 procent niet-Papiamentosprekend, de geallieerde strijdkrachten niet meegerekend (R.A. Römer 1979). Van de organisaties die in deze oorlogstijd op taal- en letterengebied van zich deden spreken, moeten allereerst de culturele of zelfs specifiek literaire tijdschriften genoemd worden. Een fenomeen dat voor het eerst en dan nog gedurende korte tijd optrad aan het eind van de negentiende eeuw, zou nu in een veelzijdige vorm dominant worden. Tijdens de oorlog waren er drie passantentijdschriften die zich op het Nederlands toelegden: De Stoep, Neerlandia en Lux, waarvan het eerste verreweg het belangrijkst is. De oorlogstijd zou het moment worden waarop de eerste Papiamentstalige dicht- en verhalenbundels in afzonderlijke uitgaven het licht zagen, met name van Pierre Lauffer, Guillermo Rosario en Amador Nita. De bundel Patria (1944) van Pierre Lauffer betekende een drievoudige vernieuwing: het Papiamento maakte zich los van het dominerende Nederlands, inhoudelijk was de bundel geheel op de eigen realiteit geëtst en kwalitatief betekende de bundel een sprong voorwaarts. | |||||||||||||||||
Autonomie (1954-1969)De Antilliaanse eilanden traden de naoorlogse tijd welvarend en ‘mondigautonoom’ tegemoet, en wilden het in 1942 toegezegde ‘baas-in-eigenhuis-principe’ zo spoedig mogelijk verwezenlijkt zien. De discussies over de toekomst werden uitgebreid en via diverse politieke partijkanalen onder leiding van ‘Doktoor’ M.F. da Costa Gomez gevoerd. Hoewel het verarmde moederland naast economische zorgen van zijn wederopbouw, de politieke van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd kende, werd na de einde jaren veertig gestarte Ronde-Tafel-Conferenties, de daaropvolgende Interimregeling van 7 februari 1951 en de Eilandenregeling, op 15 december 1954 het nieuwe Statuut voor het Koninkrijk van kracht (Paula 1989). De Nederlandse Antillen kenden voortaan inwendig zelfbestuur; de defensie en buitenlandse contacten bleven Koninkrijksaangelegenheid. De autonomie werd echter bereikt op het moment dat een economische neergang in de vorm van automatisering en grootscheepse ontslagen bij de olie-industrie zich al aankondigde. Na de oorlog hielden Lux en Neerlandia op te verschijnen, maar het ‘Nederlands Periodiek’ De Stoep zette de werkzaamheden op vernieuwde wijze voort door nu ook (jonge) Curaçaoënaars de gelegenheid te bieden in het Nederlands te publiceren. Een mogelijkheid die dankbaar werd aangegrepen, waardoor later bekend geworden dichters als Oda Blinder en Charles Corsen konden debuteren. Publiceerde Cola Debrot in deze | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
naoorlogse jaren enkele Nederlandstalige werken in Nederland, op Curaçao was er gedurende deze jaren, naast De Stoep, niet veel van Nederlandstalige literaire activiteit te merken. Maar het Papiamento bleef zich manifesteren. Enerzijds uit ‘wrevel’ tegen deze ‘blanke’ Stoep, anderzijds uit de oprechte behoefte tot verdediging van de eigen taal stichtten enkele jongeren in 1950 het puur Papiamentstalige Simadán. De nieuwe, weinig rooskleurige economische vooruitzichten noodzaakten tot culturele heroriëntatie. Het Papiamento zou er zeer versterkt uit te voorschijn komen. Cola Debrot zou met de Antilliaanse Cahiers in de tweede helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig een veelzijdig compromis tot stand proberen te brengen. Op het gebied van het taalgebruik betekende zijn tijdschrift uiteindelijk een sterke Nederlandstalige stimulans. Auteurs als Tip Marugg en Frank Martinus Arion debuteerden in dit tijdschrift, dat het contact tussen Nederland, de Antillen en het Caraïbisch gebied in wijder verband tot stand wilde brengen. Op ditzelfde moment bloeide er een alternatief circuit van populaire Papiamentstalige romans, die in eigen beheer op slecht papier, maar in grote oplage, in wekelijkse afleveringen aan de man (en vooral aan de vrouw) werden gebracht. Enkele ervan zouden later in de literaire overzichten genoemd worden. Amador Nita speelde hierin met zijn uitgeverij Editorial ‘Emile’ en een eigen distributienet een belangrijke rol. De kranten, de communicatiemedia als radio (en tv) en de politiek lieten duidelijk zien hoe in de loop van de jaren zestig het Papiamento steeds meer doordrong in alle sectoren van het openbare leven, daarbij het Nederlands, dat tot dan toe decennialang was gepropageerd, meer en meer verdringend. Uitzondering op deze ‘papiamentisering’ leek het onderwijs, maar ook daar trad een belangrijke verschuiving op toen de Nederlandse soeurs, frères en leken steeds meer plaatsmaakten voor in steeds groter aantallen teruggekeerde Antilliaanse bursalen of op de Antillen zelf opgeleide onderwijskrachten. Het gebruik van het Nederlands, dat zowel voor de leerkracht als de leerling een niet-eigen taal was, creëerde in de lessituatie een vervreemdende sfeer. De leerling, die nu niet meer geconfronteerd werd met een leerkracht die geen Papiamento verstond, ging buiten de les steeds meer tot het gebruik van de eigen taal over. Dat was met name in het lager onderwijs het geval, in het voortgezet onderwijs bleven relatief veel buitenlanders werkzaam. Dat trad eind jaren zestig dan ook volgzaam in het voetspoor van de Nederlandse mammoet. Het toenemend taalbewustzijn ging hand in hand met een politiek-kritische opstelling, verwoord in tijdschriften als Vitó en Kambio. De Antilliaanse student in Nederland ging zich meer en meer kritisch met het thuisfront bemoeien. ‘Dertig mei 1969’ was een misschien wel onverwachte, maar zeker achteraf geen onvoorspelbare gebeurtenis. Op 30 mei | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
1969 culmineerde als een ongewenste eruptie wat al een heel decennium in literair opzicht te zien was geweest. Voor het Papiamento betekende ‘dertig mei 1969’ de definitieve emancipatie. Het laat-negentiende-eeuwse Spaans had zijn renaissance niet mogen beleven; het Nederlands bleek niet meer dan een dun vernis. Het eigen Papiamento, zo lang verguisd maar niet minder verdedigd, bestond sedert ‘dertig mei 1969’ als een vanzelfsprekende zaak. Op de Bovenwinden hoefde een dergelijke taalstrijd niet gevoerd te worden. Het Engels handhaafde zijn sterke positie moeiteloos, al werd ook daar het Nederlands in het onderwijs steeds verder doorgevoerd. | |||||||||||||||||
Exotisch NederlandsDe Stoep was in tien jaar van zijn bestaan weliswaar van een Nederlands passantenperiodiek min of meer een Curaçaos tijdschrift geworden, de invloed van de Nederlandse passant was in de jaren veertig en vijftig heel groot. De ‘wil elkander bij te staan’, die van een wederkerigheidspricipe uitging, was wel aanwezig maar werd bepaald niet evenwichtig gepraktiseerd. ‘De West heeft meer ontvangen van Nederland, dan Nederland van de West,’ zei Albert Helman al in 1946. Het is opvallend hoeveel Nederlandse ‘passantenauteurs’ zich na de oorlog, toen ‘de Oost’ definitief ‘verloren’ was, door ‘de West’, en van de Antilliaanse eilanden wel voornamelijk door Curaçao, lieten inspireren. Deze romans speelden vooral een rol in Nederland maar werden ook in de Antillen gelezen en gerecenseerd. De passanten kunnen onderscheiden worden naar de duur van hun verblijf, van enkele weken tot vele jaren. Slechts bij de laatsten deed zich soms een zekere ‘creolisering’ gelden. Er zijn in de naoorlogse passantenliteratuur drie pieken van verhoogde productie waar te nemen. Na het in werking treden van het statuut in 1954 en na het ‘verlies’ van Indië zochten Nederlandse auteurs hun inspiratie in de West. Na ‘Dertig mei 1969’ stonden de Antillen in de Nederlandse belangstelling wegens de brand van Willemstad en de komst van de Nederlandse mariniers die de opstand moesten neerslaan. In de jaren negentig manifesteert zich een derde piek die het gevolg zou kunnen zijn van de berichten in Nederland over Aruba's status aparte (1986) en de drievoudige - Arubaanse, Antilliaanse én Nederlandse - keuze voor duurzame Koninkrijksbanden. Bij de ‘kortverbanders’ kan een groot aantal namen genoemd worden, daarnaast schreven er enkele contractanten, voornamelijk leraren, die wat langere tijd op de eilanden verbleven.Ga naar eind12 De meeste passanten komen uit Nederland, maar er zijn ook Surinaamse en Amerikaanse. Hoewel deze | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
auteurs niet veel literaire kwaliteit meebrachten is het zeker interessant te onderzoeken wat ze toevoegden aan de kennis omtrent de eilanden. De verhalen moeten met hun vaak oppervlakkige waarnemingen waarin Nederlandse personages hun nagenoeg steeds negatieve oordeel over de West ventileerden, hebben bijgedragen tot het beeld dat Nederlanders van de ex-kolonie vormden. Een receptieonderzoek naar deze passantenliteratuur is noodzakelijk (De Groot 1994). Twee passanten verdienen even extra aandacht: Luc Tournier en Johan van de Walle. | |||||||||||||||||
Luc Tournier en Johan van de WalleLuc Tournier (1907-1980) had zich in 1936 op Curaçao gevestigd als huisarts, maar hij bewoog zich intensief in het culturele leven (Engels & Van de Walle 1990). Nadat hij in 1951 De Stoep had opgeheven, bleef hij publiceren, veelal in eigen beheer en in de eerste plaats voor een Antilliaans publiek, dat zich aan deze ‘poëtische escapades’ echter weinig gelegen liet liggen of ze in het belachelijke trok. Als ‘gecreoliseerde passant’ verpersoonlijkte Luc Tournier het leven in twee culturen. Aan de ene kant zien we persoonlijke, romantische liefdeslyriek, die sterk op Europa is gericht, aan de andere kant richt de dichter zich op de realiteit van de Antilliaanse maatschappij. Tournier is een zoeker naar wortels, naar oorsprongen van het bestaan. Hij exploreert zijn eigen innerlijk en zijn omgeving, direct of in een zeer ruim verband, veel plaatsen en tijden omvattend, en bij voorkeur de oudste geschiedenis van het Caraïbische gebied: de indianenculturen. In zijn werk verzoent Luc Tournier de tropen en Nederland, het nieuwe en het oude vaderland, de dokter en de dichter die hij beide met hart en ziel was. J. van de Walle (1912) woonde maar enkele jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog op Curaçao, voor hij naar Suriname verhuisde en na de oorlog naar Nederland repatrieerde. Omdat hij hoofd van de Caraibische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep werd, bleef hij zich een leven lang intensief met dit gebied bezighouden. Dat uitte zich ook in een aantal romans als De slavenopstand en Achter de spiegel (Walle 1993). Frank Martinus Arion typeerde Van de Walle als de man van een verloren verleden en aan dat verleden nostalgisch gekoesterde herinneringen: Zijn stijl is die van de ervaren journalist: eenvoudig en helder. Omdat hij daarbij ook veel aandacht besteedt aan het leven in de laagste regionen van de maatschappij, zij het en passant en zonder zijn hoofdfiguren uit die regionen te kiezen, heeft men hem wel ‘sociaal-realistisch’ genoemd. Mij lijkt hij eerder bezig antwoorden te zoeken voor eigen problemen. Op het eerste gezicht lijkt hij ook op niet-autobiografi- | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
sche manier 'n existentieel conflict aan de orde te stellen, dat er altijd is in samenlevingen: het conflict tussen stilstand en vooruitgang, tussen revolutie en reactie; maar men ontdekt in zijn werk al gauw de nostalgie en heimwee naar de jeugd, die voor de Nederlandse literatuur zo kenmerkend is. En wie voor zijn eigen jeugd kiest, kiest bijna per definitie ook voor stilstand en reactie. De werkelijkheid beantwoordt immers zo weinig aan onze idealistische jeugddromen. Martinus eindigt zijn uitvoerige beschouwing met te constateren dat Van de Walle geen sociaal-realist is (ondanks zijn sociale of socialistische sympathieën), maar een romanticus, ‘want hij zoekt nostalgisch en met heimwee naar de verloren eigen jeugd, zonder zijn personages nieuwe perspectieven op een betere toekomst te bieden’. Daarmee vindt hij een plaats in de literatuur van Nederland, niet in die van de Antillen (Frank Martinus Arion: Haagse Post 17 viii 74). | |||||||||||||||||
Autonomie en afhankelijkheidHet is onmogelijk in enkele alinea's recht te doen aan de veelzijdigheid van de Antilliaanse literatuur, niet eens aan de belangrijkste vertegenwoordigers daarvan. Omdat louter ‘name dropping’ niet bevredigt kies ik enkele van de belangrijkste auteurs uit, die ik kort zal karakteriseren. Bovendien zal ik hierna het proza benadrukken en zal de poëzie maar mondjesmaat behandeld worden. Waar de Nederlands-Antilliaanse auteurs sterke banden met de Nederlandse literatuur aangingen - al was het maar omdat ze in Nederland werden gepubliceerd, verspreid, gekritiseerd en gelezen - was de Papiaments-Antilliaanse literatuur nagenoeg autonoom. De laatste werd plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd en werd in vele gevallen buiten de eilandsgrenzen zelfs nauwelijks bekend. Er is hier eerder sprake van een insulair dan van een landelijk literair bedrijf. | |||||||||||||||||
PapiamentoVanaf de jaren vijftig werd ‘het eigen karakter’ het sleutelwoord. Gezaghebbende critici in Simadán (1950) wezen het experimentele van voorganger De Stoep radicaal af en propageerden daarvoor in de plaats het ‘eigene’, een realisme dat de eigen identiteit zou uitdrukken. Tijdschriften als de Antilliaanse Cahiers (1955-1967) en Watapana (1968-1972) realiseerden de zelfwerkzaamheid ten opzichte van de eigen eilanden, de eigen taal, de plaats in de Caraïbische regio en tegenover Nederland. Het creatieve literaire product zowel als de kritiek stond in beide organen stevig in de | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
rotsachtige bodem. De functie die aan tijdschriften als Kambio (1965-1968) en Vitó (1964-1971) in de roerige jaren zestig werd toegeschreven was die van een bewustmakingsproces van de eigen politiek-economische situatie. Nieuw literair werk van elke Antilliaanse romanschrijver en dichter bracht voortaan de eigen Antilliaanse realiteit in meer of minder kritische mate in beeld. Daarnaast klonk het protest tegen Nederlands-westers neokolonialisme en imperialisme. De eigen identiteit fungeerde als sjibboleth op alle gebieden. Niet alleen in de poëzie en romans, maar ook op het toneel. Boekenweken en schrijfwedstrijden dienden ter stimulering van de aandacht voor dat eigene. Het ‘alternatieve circuit’ kende door zijn aard een compleet eigen productie, distributie en lezerskring. Maar ook inhoudelijk viel daar de ontwikkeling waar te nemen van dramatische verhalen over exotische kastelen, rijke buitenlanders et cetera naar minstens even emotionele drama's in de eigen herkenbare omgeving, met Antillianen (en buitenlanders) als hoofdpersonages. Ook hier werd het leven in bepaalde kringen van Curaçao en Aruba zélf getekend. In de taal waren deze populaire producten in elk geval compleet eigen wegens het gebruik van het Papiamento van de straat. Deze romans dienden niet allereerst een sociaal doel, al was maatschappelijke kritiek onderhuids aanwezig. Evenmin hadden ze een moraliserende, missionerende functie, hun voornaamste kenmerk was het divertissement van de talrijke lezers en lezeressen. | |||||||||||||||||
Guillermo RosarioEen auteur als Guillermo Rosario werkte in deze traditie, maar hij schreef ook poëzie en proza als sociaal strijdmiddel, als protest tegen het establishment dat de sociaal zwakke uitbuitte, als een middel tot bewustwording en verantwoordelijkheid van de zwarte arbeider. Hij en anderen brachten het ras- en kleurprobleem in de literatuur. Heel globaliserend ingedeeld zou gezegd kunnen worden dat in de Nederlandstalige literatuur dit probleem vanuit de positie van de witte, in de Papiamentstalige vanuit de zwarte Curaçaose mens beschreven werd. Samen met Pierre Lauffer, Luis Daal, Elis Juliana en anderen zette Rosario de grote stap voorwaarts. Bij hen zou de Papiamentstalige literatuur evolueren van het lichte ontspannende genre naar serieus te nemen werk dat de eigen identiteit veelzijdig verkende. Zo maakten de Nederlandse en de Papiamentstalige literatuur een soortgelijke ontwikkeling door, omdat immers ook de eerste de overstap maakte van journalistiek gelegenheidswerk, waardoor het zich voor 1940 kenmerkte, naar internationaal erkend hoog literair niveau. | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
NederlandsIn de jaren vijftig en zestig ontwikkelt de Nederlands-Antilliaanse literatuur zich door sterk op het sociale gerichte romans, waarin de positie van de Antilliaanse mens - zowel wit als zwart - in zijn maatschappij ter discussie staat. Deze romans behandelen nogal eens de laatste telgen uit de witte plantersgeslachten die een problematische verhouding tot hun geboorteland en tot de meerderheid van de bevolking hebben. Ze staan tevens geïsoleerd van de traditioneel denkende witte bevolking. Verantwoordelijk voor deze positie is de geschiedenis van de slavernij en haar nasleep: De blanke groep blijkt in de werken van de blanke auteurs een eigen cultuur te bezitten, wat het gevolg is van een creoliseringsproces. (...) Samenhangend met de liefde voor het eiland, het besef een gecreoliseerde cultuur te bezitten en de ergernis om kleurlingen die blanken imiteren, is er verzet, soms zelfs weerzin tegen invloeden van buitenaf te bespeuren en met name die invloeden die uit de westerse, Europese cultuur stammen. (De Roo 1980, 97-101) | |||||||||||||||||
Cola Debrot: kunst verzoent tegenstellingenIn de kleine roman Bid voor Camille Willocq (1947) komt in de hoofdpersonages Camille en Lucien Nox (let op de naamgeving) vooral de tegenstelling aards-hemels aan de orde, de keuze tussen geestelijke vrijheid en materiële voorspoed. ‘Het zijn verscheurde zielen die op verschillende wijzen de wanhoop trachten te overwinnen, maar daarin slechts slagen door te kiezen voor tijdelijke levensvormen, het schrijverschap, het kloosterleven, zwerven als bedelmonnik of zich verschuilen achter de gevel van de maatschappelijke respectabiliteit’ (Oversteegen 1994). Cola Debrot was al in de jaren dertig met Bewolkt bestaan (1948) begonnen. De aandrift zou de constatering geweest zijn dat Curaçaos harmonische cultuur van de eeuwwisseling wegens de hollandisering uit elkaar aan het vallen was. De hoofdpersonages zijn steeds op weg en leven tussen twee culturen: de Europese en de Caraïbische. Het zijn ontwortelden, de gebroeders Bournouille uit Curaçao, Constant Redin uit Guadeloupe, Carlota Campbell uit Venezuela; displaced persons die vanuit hun tijdelijk verblijf in Europa terugverlangen naar hun geboorteland, waar zij echter ook alleen in de marge kunnen leven. | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
Boeli van Leeuwen: de queeste naar de mensHet literaire werk van Boeli van Leeuwen (1922) valt in vier productiefasen in te delen: het vroegste werk rond 1947 dat nu vrijwel onbekend is; de ‘eerste creatieve periode’ van einde jaren vijftig tot einde jaren zestig; de zogenaamde ‘zwijgperiode’ waarin de auteur zeker niet zweeg maar naast ambtelijke artikelen in krant of tijdschrift een vijftiental verhalen en beschouwingen het licht deed zien; de zogenoemde ‘tweede creatieve periode’ - die dus eigenlijk de vierde is en die vanaf 1985 tot nu loopt (Coomans-Eustatia 1991). In de ‘tweede periode’ publiceerde Van Leeuwen zijn drie romans De rots der struikeling (1959), Een vreemdeling op aarde (1962) en De eerste Adam (1966) bij Nederlandse uitgevers. Als motto voor dit werk zou kunnen gelden: ‘Schrijf over mensen die Christus belijden [...] Dan schrijf je toch over Christus en kom je niet op glad ijs.’ (Amigoe 22 viii 80) De drie romans worden vaak in hun samenhang geanalyseerd. Zo schreven Smit & Heuvel (1975) over de ‘trilogie van een displaced person’, zo waren in 1983 de drie romans samen de basis voor de toekenning van de prestigieuze Cola Debrotprijs voor literatuur. Hoofdfiguren als Eddy, Kai en Adam zijn producten van hun specifieke situatie als vertegenwoordigers van de bijna witte Curaçaoënaars, die hun positie ten opzichte van de gekleurde Curaçaoënaars zoeken, met in zich de afstamming van indianen, zwarten, witten, in zich vertegenwoordigend de Afrikaanse, Europese en resten van indiaanse culturen. De door Van Leeuwen steeds weer uitvoerig getekende familiestambomen zijn in dezen zeer functioneel: de huidige invloed van Europa waar ze naartoe gestuurd worden voor hun ‘opvoeding’, waar ze studeren en in de knoop raken, is een struikelblok voor hen, waar ze niet meer thuishoren. Hun rusteloos zoeken komt voort uit hun poging een positie op het eiland ten opzichte van de meerderheidspositie van de niet-blanke bevolking te bepalen, maar daarbij worden ze geconfronteerd met het oude superioriteitsbesef dat de ouders vaak hebben en het gedrag van deze generatie tegenover de gekleurde bevolking. Het isolement van de hoofdfiguren komt mede voort uit hun geïsoleerde positie als huidige minderheidsgroep. | |||||||||||||||||
Tip MaruggOok in de debuutroman Weekendpelgrimage (1958) van Tip Marugg (1923) staat de positie van de witte Curaçaoënaar ten opzichte van de zwarte meerderheid centraal. Het antwoord na een in alcohol gedrenkte verbeeldingsreis is een hoofdpersonage dat zich met heel zijn wezen met zijn eiland verbonden voelt, maar daar in de moderne tijd niet meer dan een | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
minderheidspositie kan innemen. In de tweede roman In de straten van Tepalka (1967) zit een man, opnieuw een ikpersonage, nu niet in de regen aan de kant van de weg in een gestrande auto, maar ligt hij op zijn sterfbed in het ziekenhuis van Tepalka, een fictieve Zuid-Amerikaanse stad. Als bij de dronkaard in het debuut gaan door het hoofd van deze doodzieke man de ‘nabetrachtingen van zijn levensverrichtingen’, zijn vrienden en vriendinnen, een gedroomde zwerftocht door het hospitaal en de stedelijke straten, met een bezoek aan de prostituee Conchita en de mallemolen op de kermis. De cyclische structuur van herhalingen en spiegelingen uit Weekendpelgrimage keert in versterkte mate terug, ook nu staat de tijd stil, dit keer rond middernacht. De eenzaamheid is nog groter dan in het debuut - aan het einde sterft de hoofdpersoon. | |||||||||||||||||
Frank Martinus ArionIn de dichtbundel Stemmen uit Afrika (1957) beschrijft Frank Martinus Arion (1936) een gids die een groep witte toeristen op hun weg door het zwarte wereldddeel begeleidt, met de bedoeling uiteraard om hun een betere kijk - als een dwarsdoorsnede - op het werkelijke Afrika te verschaffen. Op die wijze zette hij met deze ‘négritude-bundel’ de zwart-witproblematiek in een internationaal kader. Zijn bundel werd als een pleidooi voor de zwarte mens en als een aanklacht tegen de westers-witte maatschappij gelezen. De meeste Nederlandse critici zagen in deze jaren de literatuur uit ‘de West’ als een interessant exotisch randverschijnsel van de eigen letteren, die ze soms bij het verschijnsel ‘streekroman’ indeelden of anderszins een plaatsje gaven in de Nederlandse context. Indien ze als afzonderlijke entiteit bestudeerd werd diende dat binnen de grote westerse stromingen te geschieden: Uitgaande van de Nederlandse Antillen als geografische en politieke eenheid, kan men de totaliteit van de letteren aldaar bestuderen als ‘Antilliaanse literatuur’, ongeacht dus of het Papiamento, het Spaans, het Nederlands of misschien zelfs wel het Engels het taalmedium is (...) De gemeenschappelijkheid van levenservaringen, omstandigheden, natuur en klimaat, maakt, dat de auteurs in de verschillende talen toch gelijksoortige of minstens verwante gevoelens en gedachten tot uitdrukking brengen. Trouwens, ook op de Antillen ervaart men de invloed van de grote stromingen uit de wereldliteratuur, die in de laatste eeuw van romantiek en historisme via impressionisme en realisme zich heeft bewogen naar expressionisme en surrealisme. (G. Stuiveling in Schakels na 27, 1957, 42-48) | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
Inmiddels is deze visie veranderd. Cola Debrot werd steeds voorzichtiger met het toepassen van een begrip als existentialisme: ‘Wij moeten wel een duidelijk onderscheid maken tussen de Europese en de Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen het accent op het echec, de Antillianen (...) beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie aanwezig is’ (Debrot 1985, 198). Marion Snetselaar waarschuwde tegen het zonder meer van toepassing verklaren van Europese stromingen op Antilliaanse literaire werken (Coomans-Eustatia 1991, 295). Al in 1980 plaatste Jos de Roo de Antilliaanse auteurs nadrukkelijk in een Caraïbische context: In welke traditie horen deze Nederlandstalige werken thuis? Beslist niet in de Nederlandse traditie. Ik ken geen Nederlandse roman die dezelfde elementen vertoont. Er zijn wel een hele rij Engelstalige Caribische werken die dezelfde kenmerken vertonen. (De Roo 1980, 100) | |||||||||||||||||
Van ‘di nos e ta’ naar nieuwe samenwerking (1969-heden)Op 30 mei 1969 brandde Willemstad en de puinhopen zouden daarna in de herinnering van de Curaçaose en Antilliaanse bevolking nog lang nasmeulen. Al gedurende het hele decennium was het onrustig geweest in het Caraïbische gebied, waar de grotere Engelse eilanden intussen alle hun onafhankelijkheid hadden verworven, maar waar de economische ontwikkelingen ernstig teleurstelden. Op de Antillen functioneerde het politieke systeem van de autonomie onbevredigend. Het persoonlijke charismatische leiderschap en het politieke patronagesysteem dat vrienden begunstigde en de politieke tegenstanders zoveel mogelijk in de verdomhoek duwde, bracht toenemende sociale en economische verschillen teweeg, op een eiland waar doorgaande automatisering, lay off en een haperend toerismebeleid de economische ontwikkelingen zorgelijk maakten. | |||||||||||||||||
Taal en literatuurIn een lezing op Aruba verklaarde Frank Martinus Arion dat volgens hem de taalproblematiek dermate groot was dat ze directe consequenties voor de literaire ontwikkeling zou hebben: ‘De positie van de Nederlandse taal is zodanig verzwakt dat er wel geen nieuwe schrijvers meer in staat zullen zijn van deze taal op voldoende niveau gebruik te maken, terwijl de Papiamentstalige literatuur zich pas echt zal kunnen ontwikkelen na invoering | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
van deze taal in het secundair onderwijs’ (Amigoe 22 ix 82). Het staat te bezien in hoeverre hij gelijk kreeg, maar het moet gezegd dat het getij verliep. Het was na 1970 met de literaire tijdschriften ronduit slecht gesteld, evenals met de boekenverkoop. De in eigen beheer publicerende auteurs moesten bij stijgende papier- en drukkosten voorzichtiger te werk gaan, wat tot gevolg had dat steeds vaker geklaagd werd over het teruglopende aantal publicaties, de kleine oplagen en de geringe verkoopcijfers. De toenemende populariteit van televisie en vooral video maakten nog wel geen definitief einde aan het alternatieve circuit, maar zorgden toch wel voor een sterke teruggang daarvan. Het eens zo drukbezochte toneel, ten gevolge waarvan voor het eerst een eigen toneelliteratuur kon gedijen, trok vanaf de jaren tachtig steeds minder schouwburgbezoekers. Daartegenover stonden echter de winstpunten van de zich steeds meer professionaliserende en beter geoutilleerde bibliotheken die nagenoeg alle modern gehuisvest werden en van groot belang waren voor de promotie van de eigen literatuur. De aandacht voor de oratuur bleek uit de bestudering daarvan die voor het eerst professioneel georganiseerd werd; de auratuur bloeide in nieuwe vormen rond het carnaval. Om meer aandacht voor de letteren te krijgen, werden literatuur- en toneelfestivals en workshopvormen de laatste decennia zeer populair. Voor het eerst traden de eilandelijke en landelijke overheden op om cultuur en literatuur financieel en inhoudelijk te steunen door middel van literaire prijzen en een eigen uitgeefbeleid. Heel opmerkelijk was de plotselinge bloei van het cultureel-literaire leven op de Bovenwinden. Het toneel bloeide het laatste decennium, maar er stonden ook dichters op. Tot slot werd de Antilliaanse literatuur over de grenzen gebracht, omdat Antilliaanse auteurs in het Nederlands en Papiamento als literaire ambassadeurs in de regio en in Nederland optraden. | |||||||||||||||||
Onder moederlandse parapluNaast de lokale productie in eigen beheer van proza, poëzie en toneel bestond er een traditie om Nederlandstalig werk bij een Nederlandse uitgever met een Antilliaans fonds te plaatsen. Cola Debrot was wel de eerste die zo bij een Nederlandse uitgeverij publiceerde. Al in 1935 immers was zijn Mijn zuster de negerin bij Nijgh & Van Ditmar in Rotterdam verschenen. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij voornamelijk bij Meulenhoff en De Bezige Bij in Amsterdam. Tip Marugg zou zijn Weekendpelgrimage bij De Bezige Bij onderbrengen, Boeli van Leeuwen zijn vroege romans bij Van Kampen. Daarmee zijn de aanvankelijk belangrijkste Nederlandse uitgevers van Nederlands-Antilliaanse literatuur ge- | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
noemd. Luc Tournier publiceerde bij Meulenhoff en bracht bij die uitgeverij Oda Blinder in. Dat De Bezige Bij de door Cola Debrot geredigeerde Antilliaanse Cahiers publiceerde, had de publicaties van Tip Marugg, Frank Martinus Arion en later van Jules de Palm tot logisch gevolg. Een ‘jong talent’ als de Arubaan Denis Henriquez werd in 1992 uit eigen initiatief in het fonds van De Bezige Bij opgenomen. Door de contacten van Miep Diekmann die haar Caraïbische jeugdboeken bij Leopold publiceerde, kwamen daar alle Nederlands-Antilliaanse jeugdboekenauteurs terecht. Deze uitgevers bepaalden het beeld dat er in Nederland van de Antilliaanse literatuur ontstond. Het Antilliaanse werk van In de Knipscheer is onderdeel van een veelomvattend derdewereldfonds, in welke context oorspronkelijk Nederlands-Caraïbisch werk van zowel Suriname als de Nederlandse Antillen en Aruba een plaatsje krijgt. Wie bij deze uitgever publiceert, zoals de laatste tijd Boeli van Leeuwen, plaatst zijn Nederlands-Antilliaanse literaire werk binnen een culturele context die het losweekt uit de Europees-Nederlandse letteren. Met steun van het Prins Bernhardfonds (Nederland en de Nederlandse Antillen) publiceerde Van Gorcum in Assen/Maastricht in het Anjerfonds een Antilliaanse reeks, terwijl niet-literair, vooral populair-wetenschappelijk Antilliaanse werk veelal bij de Zutphense De Walburgpers terechtkwam. Het liep niet altijd even vlot met de verkoop van Nederlands-Antilliaanse literatuur in Nederland. Moest Debrots Mijn zuster de negerin zo'n twintig jaar op een herdruk wachten, Tip Maruggs tweede roman In de straten van Tepalka kon alleen met subsidie van de in 1967 opgerichte ‘Stichting ter bevordering van de Antilliaanse literatuur’ gepubliceerd worden. De Nederlandse verkoopresultaten van Antilliaans literair werk waren nooit echt florissant, al werd eind jaren tachtig Tip Marugg zeer goed verkocht door de ako-nominatie 1988. Martinus Arions Dubbelspel en Boeli van Leeuwens romans doen het redelijk. Door de toenemende migratie van Arubanen en Antillianen ontstond er een niet onaanzienlijk ‘eigen’ publiek in Nederland - momenteel zo'n honderdduizend potentiële lezers. | |||||||||||||||||
Literaire ambassadeursVan Cola Debrot werd postuum De Vervolgden (1982) gepubliceerd. In deze roman keek Debrot terug naar de tijd voor de ontdekking, de ‘conquista’ en de latere Spaanse overheeersing door een in het verhaal zeer humane gouverneur, waarin De Roo (Trouw 26 vii 83) een zelfverdediging tegen Debrots rol rond ‘dertig mei 1969’ las (Zie ook Oversteegen | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
1994). Eind 1985 kreeg Debrot een grote tentoonstelling in het Letterkundig Museum in Den Haag, die gevolgd werd door exposities op de eilanden van de Antillen zelf. Zijn Verzameld Werk verscheen van 1985-1989 in niet minder dan zeven delen. Op Curaçao werd in januari 1986 een groot aan Debrot gewijd symposium georganiseerd, waar Frank Martinus Arion de verwantschap met de Spaanse filosoof Unamuno benadrukte: ‘Die voorbestemd was om in de indeling van de Antilliaanse literatuur in drie scholen, die hij zelf voorstelde, (te weten de Spaanse, de Nederlandse en de Papiamentse school), als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandse school beschouwd te worden, moet goed gezien, eigenlijk beschouwd worden als de grootste vertegenwoordiger van de Spaanse school’ (Reinders & Martinus 1988). Edward de Jongh (1923) slaagde er in 1981 in zijn roman over enkele figuren van de zelfkant van de Curaçaose samenleving, De Boog, bij Meulenhoff onder te brengen. De kritische reacties erop waren sterk verdeeld. Cola Debrot verwoordde zijn mening: ‘Edward de Jongh geeft een levendig beeld van bepaalde wijken op Curaçao [...] Hij geeft ook een duidelijke indruk van de diepte van gevoel bij het gewone volk van dit eiland.’ De kritiek betrof vooral het taalgebruik, daarmee Frank Martinus' gelijk bewijzend. | |||||||||||||||||
Frank Martinus Arion tegen westerse superioriteitsgevoelensFrank Martinus Arion ging in Dubbelspel (1973) niet minder dan drie uiteenlopende uitdagingen met zijn lezers aan. Dat is allereerst een literaire. In feite telt de roman niet slechts één, maar niet minder dan zes hoofdrolspelers: vier mannen en twee vrouwen, allemaal verenigd rond een dominomatch. Nadat de in het eerste deel uitvoerig beschreven voorbereidingen door elk van de spelers zijn getroffen, neemt het beschreven spel zelf al snel de vorm van een klassiek drama aan: de drie eenheden van tijd, plaats en handeling, en vijf ‘bedrijven’ die zich van de morgen en de ochtend, via de middag en de schemering tot de echte schemering en de naspelen ontwikkelen. Vanaf het begin is er een traditionele alwetende verteller, aan het einde duikt plotseling de romantische manuscriptfictie op. De verteller putte dus rijkelijk uit de Europese romantraditie. Omdat de auteur niet één, maar zes hoofdpersonages koos, gaan aan het einde weliswaar personages ten onder, verdwijnen andere geruisloos, maar heeft de verteller vooral de mogelijkheid de eigenlijke hoofdpersonen een positieve rol te geven. Deze gaan niet ‘dramatisch’ ten onder maar brengen hoop door middel van een in het laatste deel be- | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
schreven einde dat nieuwe mogelijkheden biedt. Een tweede uitdaging is het portretteren van de gewone, alledaagse Curaçaoënaar en diens ideeënwereld. Dubbelspel is opgedragen ‘aan vrouwen met moed’, en het is vooral Solema die deze moed toont en die de draagster van het positieve einde van het verhaal wordt door samen met Janchi Pau ‘nieuwe hoop’ te brengen. Liefde doet aan een eigen toekomst bouwen. De derde en laatste uitdaging betreft de politieke dimensie. Het beschreven dominospel is mede aanleiding tot een uitgebreide beschouwing van de Curaçaose politieke en maatschappelijk situatie. In negatieve zin verwoorden de personages een fel protest tegen de op het eiland economisch dominerende vreemdelingen in het algemeen en de Nederlandse kolonisators in het bijzonder. Hiermee past de roman volledig in de tijdgeest rond ‘dertig mei 1969’. Maar het is veel meer, omdat het in positieve zin pleit voor het eigene. Met andere woorden: we hebben liefde nodig voor wat van ons is. Dat blijkt nu op politiek niveau uit het positief waarderen van eigen economische mogelijkheden en organisatievormen. De roman kreeg een jaar na verschijnen de Van der Hoogtprijs. De jury besloot haar rapport met de argumentatie dat de ingenieuze opzet en de verteltrant waarschijnlijk meer waren geïnspireerd door de Latijns-Amerikaanse dan door de Nederlandse literatuur, maar de prijs werd vanuit ‘onze letterkunde’, dus de Nederlandse, gegeven omdat juist het on-Nederlandse karakter een voortreffelijke prestatie en een bekroning ten volle waard waren. In schrille tegenstelling tot het succes van Dubbelspel stond de twee jaar later verschenen tweede roman die het nooit tot een herdruk bracht. Afscheid van de koningin (1975) betekende een dubbel afscheid: van Nederland en zijn neokoloniaal economisch imperialisme én van Afrika. Nobele wilden (1979) gaf zowel de Caraïbische herinterpretatie van het westerse thema van de ‘goede wilde’ als een omkering van de in de Caraïbische literatuur van de jaren vijftig, zestig en zeventig veel voorkomende migrantenroman. Als een omgekeerde Prospero-Calibanrelatie uit Shakespeares The Tempest en de eeuwenlange missietraditie, werd de uit de periferie afkomstige, die altijd de dankbare ontvanger was geweest, in deze roman de gever die zijn creatieve verbeelding naar de metropool bracht. In tegenstelling tot de traditionele migratieroman die steeds weer het moeizame assimilatieproces van de gekoloniseerde in het moederland behandelde, was Nobele wilden de demonstratie van omgekeerde ontwikkelingshulp die de zelfbewuste en jonge derdewereldmens aan de in theorieën vastgelopen oude wereld verschafte (Coomans-Eustatia 1991). | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
Boeli van Leeuwens ‘tweede’ creatieve periodeDe aanvankelijke god-zoeker Boeli van Leeuwen ging in zijn latere werk steeds meer een dialoog met de medemens aan en werd tot een geweten van de eilandelijke samenleving. De aandacht van de hoofdpersonages voor de maatschappelijk gedepriveerden eindigde in Schilden van leem (1985) nog in wanhoop en waanzin, in Het teken van Jona (1988) weliswaar in een dronkemanspartij en opsluiting in een politiecel, maar de toekomst lag daar open. Ten opzichte van Schilden van leem is er een enorme verschuiving, want in die voorlaatste roman eindigde de ‘ik’ die solidair wilde zijn in een gekkenhuis, hij vond geen enkele oplossing. Hier eindigt alles in een feeststemming van geluk, uitgebeeld in magistrale muziek, een aanvaarden van de realiteit zoals ze nu eenmaal is, en het korte beperkte leven van de mens. Geniale anarchie (1990) bevat een aantal gebundelde krantencolumns die Curaçaose onderwerpen in het algemeen, persoonlijke ervaringen, eilandelijke, Koninkrijks- en internationale perikelen, economische fenomenen als off-shore en wat daarbij komt kijken, het (niet) functioneren van het ambtenarenapparaat, de Arubaanse status aparte, de steeds groter wordende verschillen tussen rijk en arm die hij met stijgende onrust aanschouwt, zijn ideeën omtrent bijbel en christelijk geloof, zijn eigen leven en schrijven bevatten. Zijn visie op zijn schrijverschap schreef hij in ‘The rest is silence’: Ieder mens is een universum, een groot geheim, want ieder mens is geschapen naar het beeld van God. Er zijn geen lelijke mensen. Het is ons kijken dat hen vernedert. Hun schoonheid wordt hersteld door het zien. Waarom krijgt men pas zo laat in het leven dit vermogen om te zien? | |||||||||||||||||
Tip Marugg, de keuzevrijheid van de mensCulminatiepunt van ‘de Curaçaose roman op de Nederlandse boekenmarkt’ was de ako-nominatie van Tip Marugg met De morgen loeit weer aan (1988). Een ikpersonage zit van half twee tot drie uur in de nacht op zijn veranda, in gezelschap van een van zijn vier honden. Hij drinkt bier en whisky en overdenkt in een toestand van halfbeneveld zijn het eigen leven, de geschiedenis van zijn eiland en het continent. Veel omstandigheden, persoonsnamen, motieven en structuurvormen uit de vorige twee romans keren in de derde terug. De cyclische structuur wordt nu zelfs nog geraffineerder toegepast door middel van vertelstructuren die ‘verhalen in verhalen’ genereren. De verbondenheid van het hoofdpersonage en zijn eiland (nu zelfs een heel continent) is even innig. De kritiek op de | |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
kerk, die er niet in slaagde een levenwekkende inspiratie voor de mens te zijn, is gebleven. De drank is ook nu de grote heelmeester. Maar er zijn ook verschillen. Deze hoofdpersoon kiest zelf het nachtelijk isolement, hij is op gevorderde leeftijd. De idee van vruchtbaarheid en de potentie tot de paringsdaad zijn heel belangrijke motieven. Aan het einde van de eerste roman koos de jonge ‘ik’ voor zijn eiland waarop hij verder wilde leven en werken, zij het in eenzaamheid. Aan het einde van deze laatste roman kan de oud-gewordene nog slechts via zelfmoord over zijn eigen dood beschikken. Waar de jonge mens nog kan kiezen voor het leven, blijft met het ouder worden slechts de mogelijkheid over om in vrijheid te ‘kiezen’ voor het tijdstip van de dood. | |||||||||||||||||
Jules de Palm: intercultureelJules de Palm (1922) publiceerde zijn jeugdherinneringen in Antiya (1981) en Kinderen van de fraters (1986) en de ervaringen van Antilliaanse studenten en hun mentor in de Nederlandse samenleving in Lekker warm, lekker bruin (1990) bij De Bezige Bij. De gemeenschappelijke grondtrek van de verhalen is het moeizame leerproces hoe je moet omgaan met verschillende culturen (tussen Curaçao en de eilanden Aruba en Bonaire; tussen Nederland en Curaçao). Als je van hun wederzijdse cultuurverschillen niet op de hoogte bent of als je ze niet kunt hanteren, bega je de grootste stommiteiten en beledig je de ander, iets wat de ikfiguur, uiteraard ongewild maar daarom nog niet minder pijnlijk, steeds weer overkomt. De Palms verhalen vormen de weergave van een tot inzicht gekomen ikpersonage die de lezer deelgenoot maakt van zijn interculturele ervaringen. De ondertitel ‘vallen en opstaan in twee culturen’ van de laatste bundel is daarom illustratief. | |||||||||||||||||
Denis Henriquez: jeugdsentiment en cultuurkritiekIn zijn debuutroman Zuidstraat vertelt de Arubaan Denis Henriquez (1945) in negen hoofdstukken, die min of meer afgeronde verhalen vormen, hoe twee jongens, Binchi en Alejandro, in de jaren vijftig opgroeien in een hoofdstedelijk middenstandsstraatje, waarin een doorsnee van de Arubaanse bevolkingsgroepen woont die caleidoscopisch uitvoerig getekend wordt. Wegens hun directe betrokkenheid bij Antilliaans maatschappelijke problemen en de erkenning die de vormgeving daarvan in het buitenland | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
kreeg, begon het Antilliaanse thuisfront zijn Nederlandstalige auteurs als literaire ambassadeurs te zien, die de Antilliaanse cultuur door middel van hun romans in het buitenland wisten uit te dragen. Dat bracht een opwaardering van de positie van de Nederlands-Antilliaanse literatuur teweeg: de aanvankelijk perifere plaats werd verwisseld voor een meer centrale. Diana Lebacs en Sonia Garmers bewandelden met hun Nederlandstalige jeugdboeken als Sherry (1971), de Nanchoserie en Suikerriet Rosy (1983), met Orkaan (1977) en Orkaan en Mayra (1980) en Wonen in een glimlach (1985) dezelfde weg. Nederlandse critici ruilden het ‘concept van de West’ van de jaren vijftig en zestig in en plaatsten onder aanvoering van Aad Nuis en diens recensies op het werk van Boeli van Leeuwen de Nederlands-Antilliaanse literatuur steeds vaker in de grote Zuid-Amerikaanse romantraditie van vooral Gabriel García Márquez, echter niet in een Caraïbische. | |||||||||||||||||
Het thuisfrontNietiedere Antilliaanse auteur koos voor de Nederlandse markt. De grote drie, Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana, schreven in het Papiamento en werden dientengevolge alleen aan het thuisfront gelezen en gewaardeerd. | |||||||||||||||||
Luis Daal: romanticus in de diasporaLuis H.P. Daal (1919-1997) onderscheidde zelf drie hoofdperioden in zijn leven, zijn jeugd, opleiding en aanvankelijke werkzaamheden op Curaçao (1919-1950), zijn verblijf in Spanje (1950-1968) en ten slotte zijn wonen en werken in Nederland (sedert 1968). Hij was eerst hoofd van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen, tot hij in 1975 benoemd werd tot Chef van de Afdeling Kulturele Zaken van het Kabinet van de Gevolmachtigd Minister van de Nederlandse Antillen te Den Haag, een functie die hij tot zijn pensionering op 65-jarige leeftijd bekleedde. Daal mag als (laat) voorbeeld gelden van de Antilliaanse journalist-auteur, die niet alleen beroepshalve veel krantenartikelen publiceerde, maar zich in lezingen terdege bezighield met theoretische en praktische uitgangspunten van het journalistieke vak. Daarnaast geldt hij als een heel belangrijk promotor van het Papiamento, als journalist, linguïst, vertaler en dichter. Daal publiceerde drie bundels poëzie: Kosecha na maloa (Snelle maïsoogst 1963), Ku awa na wowo (Met tranen in de ogen 1971) en Sinfonia di speransa (Symfonie van de hoop 1975), een afgerond oeuvre: van de geboorte en de wortels (het begin van de eerste bundel), het leven met zijn | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
problemen en wanhoop, ten slotte een ontstijgen aan het aardse in het eeuwige licht. Luis Daal: Na ora oradu / Te juister stonde (1976) is een tweetalige bloemlezing uit de drie bundels, met een inleiding en vertalingen door Fred de Haas. | |||||||||||||||||
Pierre Lauffer: nationaal auteurPierre A. Lauffer (1920-1981) staat bekend als de nationale dichter van Curaçao, maar hij bewoog zich ook op gebieden van folklore en de geschiedenis van zijn eiland. Centraal stonden in al zijn werkzaamheden de analyse en het uitdragen van het eigene, waarbij hij als een soort gids voor zijn medeburgers heeft gefungeerd. In Lauffers werk worden wel vier perioden onderscheiden: een periode waarin het Papiamento centraal stond; een periode gekenmerkt door sterk ritmische Papiamentse poëzie en anekdotisch proza in het Nederlands; de jaren waarin Lauffers onderwijs en algemeen vormend werk ter cultivering van het Papiamento centraal stonden; en ten slotte de periode waarin Lauffer zeer teruggetrokken leefde en waarin hij voornamelijk kinderboeken schreef die postuum door de ‘Fundashon Pierre Lauffer’ gepubliceerd zouden worden. Tot de beginjaren zestig bewoog Lauffer zich in twee taalcircuits, het Papiamento en het Nederlands, daarna ondernam hij stappen om het Engelse pad te betreden. Maar vanaf het midden van de jaren zestig, juist in de tijd dat het Papiamento algemeen terrein ging winnen op het Nederlands, zou hij zich uitsluitend op zijn moedertaal gaan toeleggen. F. Martinus' uitspraak ‘de dichters die iets betekenen hebben allemaal iets van Pierre. De dichters die helaas niet door Pierre beïnvloed zijn, zijn heel slecht,’ en die van Carel de Haseth: ‘In zekere zin personifieert Lauffer de letterkunde in het Papiamento en wordt hij gezien als de persoon die het Papiamento de erkenning in de Antilliaanse gemeenschap bracht,’ vertolkten de algemene visie op Lauffer (Habibe 1994). | |||||||||||||||||
Elis Juliana: volksverbondenheidElis Juliana (1927) noemde zichzelf een man van ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’, met een jeugd die materieel arm, maar rijk aan geestelijke ervaring was. Juliana is een veelvuldig exposerend beeldend kunstenaar: beeldhouwer, schilder, miniaturist en bekend literator die zijn eigen werk met talent weet voor te dragen. Opvallend is dat de veelzijdigheid wat zijn kunstzinnige werk betreft ook op literair gebied gespiegeld wordt: hij beweegt zich in alle genres, in oratuur en literatuur, | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
hij schrijft en draagt zelf voor, hij bedient zich van allerlei media, hij schrijft voor volwassenen en kinderen. Juliana voelt zich verbonden met het Curaçaose volk. Gold Juliana aanvankelijk als iemand die realistische gebeurtenissen van alledag op humoristische wijze wist te beschrijven, naderhand werd zijn werk als minder vrijblijvend, serieuzer en maatschappijkritisch beschouwd (Clemencia 1989). In de kritische plaatsing valt een ontwikkeling te reconstrueren van een Europees naar een Caraïbisch milieu. Neerlandicus Jules Marchena (Amigoe 21 ix 79) zag in het moraliserende van Juliana aanleiding om zijn werk met de emblematische poëmen van Vader Cats te vergelijken. Bij beiden vond hij de wil om tijdgenoten met kritiek te vermanen en ethisch te verheffen, al volgde bij Juliana niet een godsdienstige, maar maatschappelijke of politieke moraal. Hispanist Henry Habibe (1990) beschouwde Elis Juliana met Pierre Lauffer als Antilliaanse vertegenwoordigers van het ‘afro-antiyanismo’. | |||||||||||||||||
EngelsHet laatste decennium zijn er op de Bovenwinden een paar belangrijke auteurs opgestaan, van wie ik er twee kort noem. Wycliffe Smith (1948), onderwijzer, musicus, dichter en gezaghebber van Saba, publiceerde tot nu toe een paar bundels poëzie. In de eerste, A Voice from W'Inward (1976), staat de spanning tussen een introverte binnenwereld en een gericht-zijn op wat er in de maatschappij aan de hand is centraal, de tweede bundel Mind adrift (1983) beschrijft de schoonheid van de Bovenwindse eilanden en Saba in het bijzonder. Daarnaast uit hij zich over politiek en sociale misstanden, over de geboorte van zijn zoon en persoonlijke gevoelens als dood, angst, droom en andere ideeën die zijn geest bezighouden. Lasana M. Sekou (1959), die intussen acht dichtbundels en twee prozawerken publiceerde, beweegt zich in een Engels-Caraïbische traditie, niet alleen wegens de taal maar ook thematisch. Ontleend aan rastaprocédés schrijft Sekou een sterk op het orale leunende ritmische poëzie, die enerzijds fel protesteert tegen westers-kapitalistisch imperialistische neigingen die hij in ‘zijn’ Caraïbisch gebied steeds weer en in allerlei vormen ontwaart, anderzijds laat hij niet af zijn liefde voor Sint-Maarten lyrisch te bezingen. De thematiek van Lasana Sekou past in de beweging van de Caraïbische ‘Negro-Renaissance’, de ‘Négritude’, het ‘Pan-Afrikanisme’ en het ‘Afro-Cubanisme’.Ga naar eind13 | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
PassantenHet leek er een decennium lang op dat de Antilliaanse passantenliteratuur was opgedroogd, nadat Bouke B. Jagt in 1980 nog als een soort echo zijn Onder de wolkenwals had gepubliceerd. Maar in de jaren negentig kwam er plotseling nieuw werk. Hierbij klonken stemmen van schrijvers die door de tropische ervaring eenmalig tot schrijver werden, maar er waren ook enkele gerenommeerde auteurs die zich door de eilanden lieten inspireren.Ga naar eind14 Peter Hoefnagels beschreef in Het eiland (1989) een persoonlijk niemandsland tussen Schiphol en Curaçao. Het hoofdpersonage uit zijn afkeer van de Nederlandse academische wereld en zoekt aansluiting bij de vitaliteit van Curaçao, maar daarin slaagt hij niet. Het contact tussen Thomas en Carlos mislukt, niet wegens een andere huidskleur of cultuur, maar wegens het verschil in seksuele geaardheid. Of enig contact toch bereikt wordt als Carlos aan het slot impulsief besluit naar ‘het eiland’ terug te keren, mag de lezer uitmaken. De inmiddels gepensioneerde historicus-auteur Cornelis Goslinga verdiepte zich in 1992 andermaal in het tijdperk van de Curaçaose slavernij met de bundel Shons en slaven. Eerder publiceerde hij onder het pseudoniem Marec Decorte De bullepees (1971), en onder eigen naam Tapame en andere Antilliaanse verhalen (1975) en De trinitaria (1981). Goslinga neemt veelal een onbekend detail of personage uit een historisch algemeen bekendstaand feit en fantaseert daar zijn verhalen omheen. Onderhuids levert hij zo kritiek op het historisch slavernijsysteem, al is het steeds vanuit de witte optiek van bovenaf. Niet alleen Curaçao, maar ook andere eilanden zijn decor van exotische passantenliteratuur geworden. Zo situeerde Richard Hart Nibbrig in 1991 zijn Sint Maarten merengues op het Bovenwindse eiland. Een uit Nederland uitgezonden advocaat beleeft er als contractant voor de duur van drie jaar allerlei avonturen in. De Arubaanse passantenliteratuur beperkte zich in feite tot Dolf de Vries' al in 1973 verschenen Een muur van blauw. Nu kreeg deze eenling gezelschap van de op Aruba wonende cineast René van Nie en debutant J.W. Berkelaar. Waar de laatste een detective schrijft voor een puur Nederlands publiek, lijkt de eerste vooral de op Aruba wonende ‘makamba’ als klant te zien, wiens hebbelijkheden hij op populaire verteltoon onder de loep neemt. Belangrijker is Hans Dorrestijns Gevaarlijke stroom (1992). Het beschrijft een op Aruba doorgebrachte vakantie van een vader met zijn twee kinderen. Het eiland is niet meer dan een tropisch decor voor de malicieuze verteller die geen middel ongebruikt laat om te tonen hoe de vader de vakantievreugde voor zijn kinderen verpest. Een passant als Jan Brokken gaat in Goedenavond Mrs. Rhys (1992) een ‘intertekstuele’ | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
dialoog aan, en bespreekt in De droevige kampioen (1998) de verloedering van een hoofdpersoon en diens eiland. Jacques Thönissen klaagt in Tranen om de ara (1998) de ongecontroleerde groei in de toeristensector aan. | |||||||||||||||||
Dialoog?Met een verwijzing naar W.L. Idema's, P.H. Schrijvers en P.J. Smiths Het beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur (1990) zouden we het beeld van de Koninkrijkspartners aan weerszijden van de Atlantische Oceaan kunnen onderzoeken. Hoe ziet de passant de eilanden en hun inwoners en hoe schotelt hij deze aan de Nederlandse lezer voor? Hoe ziet de Antilliaanse auteur de Europese Nederlander? Een voorbeeld. Richard Hart Nibbrig zegt dat hij schrijft uit sympathie voor de Caraïbische eilanden waar hij tijdelijk woont: ‘Hun warme positieve levenshouding is een voorbeeld voor de zogenaamde “ontwikkelde” landen waar de samenleving steeds kouder en killer wordt’ (NÑapa iii 92). Maria van Enckevort las in het werk een lofzang op de kracht en warmte van de Caraïbische vrouw, die door haar natuurlijke karakter en haar warmte en vriendelijke gedrag tot een weldaad voor de neurotische handelwijze van gestoorde westerlingen wordt (Ñapa iii 92). Maar Parool-recensent Bas Senstius zag door Sint Maarten Merengues het eiland als ‘een soort piratenparadijs van louter patsers, ritselaars, speculanten, oude hippies, vrouwen op zoek en yuppen, allen met hetzelfde doel voor ogen: the fast buck’. J.W. Berkelaar bracht in zijn detective Aruba in verband met drugs, zoals Jagt dat al in 1980 met Curaçao deed. Wilko Bergmans moest in 1985 De witte dwaas van Bonaire op last van de rechter zelfs uit de handel nemen omdat het personen op Bonaire schaadde. Een gedegen receptieonderzoek van deze passantenliteratuur lijkt noodzakelijk.Ga naar eind15 Voorlopig lijkt ze nog niet sterk aan een echte dialoog bij te dragen. Zolang het beschreven beeld van een onbekende auteur is zal het niet veel invloed uitoefenen. Anders wordt het als een Hans Dorrestijn dat geeft of zelfs W.F. Hermans. Een recent voorbeeld uit de televisiewereld bevestigt dat met een redactioneel commentaar op de bekende Kees Brusse, die ‘een volkomen scheef beeld van Bonaire en bewoners op de filmband registreert [...] Een beeld dat de Nederlandse opvatting over de Antilliaan bevestigt’ (Amigoe 14 v 94). Omgekeerd is het beeld dat Curaçaose auteurs van Nederlanders schetsen ook bepaald niet vleiend. Jos de Roo onderzocht het in elf romans en constateerde: Zo er al een standbeeld opgericht zou moeten worden voor een makamba-figuur uit de Antilliaanse literatuur, dan zou het er eentje van een frater moeten zijn. Het | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
ontwerp voor zo'n beeld dat de auteurs schetsen is als volgt: Een stevige man in witte rokken met een rond bezweet hoofd, met zijn rechterhand tilt hij zijn rok op om de bal een schuiver te geven, zijn linkerhand houdt hij een beetje opgeheven, waardoor de rossige haartjes op zijn pols zijn te zien; de hand is klaar om de eerste maten van het Wilhelmus te slaan. En vooral: het beeld moet worden geplaatst op een groot, leeg plein. (Coomans-Eustatia 1991) De Nederlandse passanten schrijven voor slechts één publiek: de eigen Nederlandse lezer. Daarom is ook steevast een Nederlander protagonist in het verhaal dat de Antillen tot decor heeft. Nooit richt de Nederlandse verteller zich tot een in het werk veronderstelde Antilliaanse lezer. De autonome Papiaments-Antilliaanse en de Engels-Antilliaanse auteur richten zich tot hun eigen Antilliaanse publiek. Nederlands-Antilliaanse auteurs hebben een dubbelpubliek, waarvan ze zich zeer bewust zijn en dat ze in de beste gevallen beurtelings manipuleren maar waarvan ze ook afhankelijk zijn. Boeli van Leeuwen blijkt doodsbang voor de Europese recensies die per luchtpost worden opgezonden. Frank Martinus Arion tornt aan de Europese literaire conventies. Hij komt volgens eigen zeggen traditioneel bij de lezer binnen om die vervolgens met nieuwe inzichten te bombarderen. Jules de Palm gaat de interculturele dialoog aan. J.J. Oversteegen sprak over de ‘mimicry’ van Nederlands-Antilliaanse auteurs in zijn Utrechtse afscheidscollege en schreef over de ‘Antilliaanse listen’ behartenswaardige zaken: Als eerste stap Debrot, met het op dat moment en in zijn situatie meest effectieve beleid, de mimicry. Dan het wegnemen van de grootste belemmeringen voor de niet-Curaçaose lezer bij Tip Marugg. Vervolgens het bewust voor twee soorten lezers tegelijk schrijven door middel van een genuanceerde dosering van informatie en interpretatie bij Frank Martinus Arion. En tenslotte het even bewuste uitdagen van die twee soorten lezers bij Boeli van Leeuwen. Een serie strategieën die loopt van volledige (schijnbare) aanpassing dor de schrijver tot volledige aanpassing van de lezer. (Coomans-Eustatia 1991, 23) Hieruit zouden we kunnen concluderen dat de laatste, de lezer, eveneens een creoliseringsproces ondergaat, als hij zich openstelt voor wat hij leest. Ik zou voor een dubbele ‘inclusieve kritiek’ - Mineke Schipper gebruikte de term in 1983 in Afrikaanse letterkunde - willen pleiten van zowel een kritiek vanuit de taalcontext als vanuit de cultuurcontext. | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
Tot slotDe Nederlandse Antillen vormden van 1845-1986 een staatkundige eenheid. Nederland bracht als kolonisator zes in twee groepen ver uit elkaar gelegen en geïsoleerde eilanden samen. Het moederland voerde zowel in de vorige als de tegenwoordige eeuw een politiek die zich in tegenstelling tot de zo winstgevende belangrijke ‘Oost’ weinig gelegen liet liggen aan de kleine verlies opleverende eilanden en een stuk Zuid-Amerikaans vasteland in de ‘West’. Van de geringe aandacht ging een groter deel naar de plantagekolonie Suriname dan naar de droge, op handel aangewezen Caraïbische eilanden uit. De passantenliteratuur is nog nauwelijks onderzocht. Zowel in Suriname als de Nederlandse Antillen vormde zich een eigen koloniale en postkoloniale literatuur. het Nederlands ontwikkelde zich in deze beide nauw, een tijdlang zelfs staatkundig, met elkaar verbonden en toch gescheiden landen geheel anders. Een vergelijkende studie van de taal en de literatuur van enerzijds Suriname, anderzijds de zes Antilliaanse eilanden en de rol daarbij van Nederland als kolonisator blijft een intrigerende vraag, die in een niet al te verre toekomst nauwkeurig onderzoek en poging tot bestudering verdient. Ambitieuzer opgave zou gevonden kunnen worden in de bestudering van het Nederlands in de wereld. De Antilliaanse literatuur vormt een organisch deel van de Caraïbische literatuur. Als de eilanden hun‘vensters openzetten’, zoals Cola Debrot dat jarenlang bepleitte, welke verschillen, maar vooral: welke overeenkomsten, zouden dan blijken? Zou er in die grote archipel, ondanks alle uit de koloniale situatie resulterende taaldifferentiatie, niet een veel belangrijker cultuurhomogeniteit bestaan? Vergelijkende bestudering van de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse literatuur vanuit een Caraïbisch perspectief lijkt noodzakelijk om deze uit haar regionale isolement te bevrijden. |
|