| |
| |
| |
5 Hollandse hovaardij
Moderne Surinaamse schrijvers over Nederland
Jos de Roo
Inleiding
Suriname is een Nederlandse creatie. Op de indianen na zijn de meeste bevolkingsgroepen door Nederland geïmporteerd: Afrikanen, Chinezen, Hindoestanen en Javanen. Joden en Nederlanders kwamen er vrijwillig. De eersten bleven; de meeste Nederlanders vertrokken weer. Toch was en is de gerichtheid van land en volk op Nederland enorm. Dat kwam onder meer door de etnische verscheidenheid. Elke groep had zijn eigen taal en cultuur en de koloniale heerser hield de groepen zoveel mogelijk gescheiden. Deze verdeel-en-heerspolitiek had tot gevolg dat het Nederlands, of de Surinaamse variant daarvan, zich moeiteloos als contacttaal kon handhaven.
Nog andere factoren droegen bij aan de gerichtheid op het moederland. Lange tijd was de mulo de hoogste opleiding in Suriname. Jongeren uit de betere kringen gingen voor verdere studie automatisch naar Nederland. Ook in bestuurskundig opzicht was het Nederland dat de dienst uitmaakte. Dat bleef na de autonomie in 1954 voortbestaan, weliswaar in mindere mate, maar de reizen van Surinaamse politici naar Den Haag waar zij om geld vroegen, holden de autonomie uit.
De staatkundige onafhankelijkheid vergrootte de financiële betrokkenheid van Nederland bij Suriname. De verdragsmiddelen die werden toegezegd moesten immers in overleg worden besteed en dat betekende een voortdurende bemoeienis. Rond de onafhankelijkheid ontstond ook een andere gerichtheid op Nederland. Massaal trok men erheen, zodat nu de helft van de Surinamers in Nederland woont. Dit, gevoegd bij de snelheid van de moderne communicatiemiddelen, heeft als resultaat dat Suriname en Nederland een blijvende band hebben.
| |
| |
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Nederland en de Nederlanders in de tamelijk omvangrijke Surinaamse literatuur een rol spelen. Liever dan in vogelvlucht zoveel mogelijk werken aan de orde te stellen, heb ik gekozen voor enkele spraakmakende auteurs met prozawerken die een groot publiek bereikten. Deze methode heeft als voordeel dat gedetailleerder op de visie van de betreffende auteurs kan worden ingegaan, terwijl aangenomen mag worden dat door de keuze van de werken dezelfde contouren ontstaan, maar dan gefundeerder dan wanneer gekozen was voor een globale totale behandeling. Deze contouren worden bij wijze van samenvatting aan het slot geschetst.
| |
Albert Helman (1903-1996)
Zuid-Zuid-West (1926) van Albert Helman is vooral bekend geworden door de epiloog. Daarin klaagt hij het koloniale Nederland aan: ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (112). Deze aanklacht is de afsluiting van een nostalgische terugblik op Suriname van een jongeman die in Nederland zit.
Toch doet men de inhoud van Zuid-Zuid-West tekort als men stelt dat de aanklacht is beperkt tot de epiloog en de verdere inhoud louter poëtisch is. Weliswaar koketteert Helman in zijn terugblik met de eenzaamheid, die hij kenmerkend acht voor het Surinaamse land en zijn mensen, maar hij portretteert deze eenzaamheid als de condition humaine. Eenzaamheid en stilte zijn niet voorbehouden aan Suriname, ze komen als levensbasis evenzeer in Nederland voor. Maar daar zijn ze gecorrumpeerd. Hij haat Nederland dus ‘om de mateloze hovaardij waarmee de gemeente haar eigen voortreffelijkheid vaststelt. Hoe luidruchtiger is hier de stilte’ (101). Men kent in Nederland niet de ware stilte:
De huizen zijn met muren en overgordijnen afgeschutte sfeertjes van levensverpietering; de kamers zijn gemeubelde hokken van zelfgenoegzaamheid [...] maar wie bouwt een omhulsel voor de stilte?
Er is hier muziek, overdaad van muziek, vooral luid en strak dat het je pijn doet. Kunst en schoonheid worden ingenieus bedacht en met luidruchtige woorden besproken; maar wie zoekt de schoonheid nog in een stille binnenkamer, of geeft zijn natuur voor ‘kunst’? Men gaat naar een theater. (101-102)
Helman stelt Suriname en Nederland naast en tegenover elkaar. Alle mensen zijn eenzaam, maar in Suriname geeft men daar de ruimte voor, in Nederland wordt dat gemaskeerd, omdat men de echte gevoelens wantrouwt en ontloopt in ‘een sentimentele klucht’. Vandaar dat het slot- | |
| |
hoofdstuk begint met de zin: ‘Ginds is de eenzaamheid stilte, en hier is de eenzaamheid beweging; dit is het grote verschil, dit is het onoverbrugbare verschil’ (97). Door voortdurend te bewegen en te rumoeren ontloopt de Europeaan zichzelf en zijn gevoelens.
Het grotere inzicht van de vreemdeling in Nederland maakt hem superieur en doet hem terugtrekken in zijn eigen eenzaamheid:
Weet, hoe elke vreemdeling die zich waarachtig een vréémde weet in deze lage landen, zich een toren gebouwd heeft, hoog en wit, een slanke minaret boven alle daken. In deze toren heeft hij zich opgesloten, en geen geluid verstoort zijn stilte. Maar naar alle zijden kan hij uitzien over de landen onder hem. Als spaken van een wiel lopen alle wegen naar hem toe, en hij is de as tussen God en de aarde.
Hierop bezint hij zich, en hij weet zich sterk in zijn toren, sterker dan welke vorst... (104)
In die minaret droomt de vreemdeling van een socialistisch ideaal, de nieuwe mens. ‘Nu denk ik aan de nieuwe mens, de komende, want hopeloos zou het leven zijn, als dit er niet was’ (106). Helman is hier duidelijk na de Antilliaan Debrot de eerste schrijver in het Nederlands die raciale menging en multiculturaliteit propageert:
Zo vermoeid is het oude ras, het uwe en het mijne. Straks kunnen wij rusten; duizend generaties die eindelijk kwamen aan het einde van hun plicht: één nieuwe mens. Eénmaal moet èlke mens uit zijn eenzaamheid treden en toebehoren aan de gemeenschap; dit is het pijnlijkste, het droevigste ogenblik van zijn leven. Hij doet afstand van geheel zichzelf, en schenkt dit de nieuwe mens. Daarom zal deze geen volk meer kennen, geen zuid noch west, maar toebehoren aan allen, daar alles hem toebehoort. (107)
Kenmerkend voor deze mens zal de migratie zijn: ‘Van het ene land naar het andere zal hij gaan, niet wetend dat hij oude grenzen overschreed. Over oceanen zal hij bruggen bouwen [...]’ (107)
Helman schetst geen rooskleurig beeld van Nederland. Niets is er echt: ‘Die met liefde iets te maken hebben, zijn nu allemaal eindeloos ver hier vandaan’ (99). Zelfs de jacht is gekunsteld: ‘in een beperkte jachttijd worden er hazen opgejaagd. Maar denk niet dat dit vrede is en vreedzamer dan het wilde Westen. Het is alleen maar verzwakking, verpietering’ (101). Zelfgenoegzaam is de Hollander, bezeten door een mateloze hovaardij en geld is het enige echte voor hem: ‘Er is maar één angst: de nationale angst voor inflatie; er is maar één woord dat zo vals klinkt: bankroet!’ (101).
Helman is de eerste van een lange serie schrijvers die constateert dat in Holland de waardering voor het eigene van Suriname en het Suri- | |
| |
naamse landschap komt. ‘Hoe wist ik dat het huisje zo mooi kon zijn onder de kokospalmen; hoe wist ik dat het hoge ruisen der lange blaren nog vérder zou zingen dan het doffe gebruis van de zee.’ (39) In het begin van Zuid-Zuid-West klinkt meteen lof voor Suriname als we bedenken dat de eenzaamheid als de meest existentiële conditie van de mens wordt gezien:
Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen, een klein vergeten hoekje van Zuid-Amerika. Men zegt, het is een ongelukkig land. Maar uw stappen staan steeds in het drassige bos, en op de savanne waait de geur van oranje: het jonge hout dat gij kauwt. Ik weet, gij bemint dit land. Daarom liet gij het eenzaam. Ik dank u daarvoor. (13/14)
De waardering voor Suriname komt in Holland, terwijl men in Suriname Nederland juist idealiseerde, zolang men er niet was geweest. Dat blijkt als de ikfiguur met zijn vader Nederlandse kunstenaars bekijkt: ‘En in éénzelfde droom vertelde Vader, dat Holland mooi moest wezen. Holland dat wij beiden alleen maar kenden van Rembrandt-platen en van Ruysdael...’ (57)
Aan het begin komt de koloniale historie ter sprake. In plaats van de boodschap van Christus te brengen, raakten de veroveraars in de ban van het goud. De argeloze indianen dachten eerst dat de conquistadores goden waren, zodat ze hen warm onthaalden en geschenken gaven, maar uiteindelijk vluchtten ze de bergen en de bossen in. Toen werden andere bevolkingsgroepen naar Suriname gehaald: ‘Alle rassen ter wereld ontmoeten elkaar in dit land. Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is’ (23). Een flink deel van de inhoud van Zuid-Zuid-West bestaat uit de beschrijving van deze bevolkingsgroepen: indianen, stadscreolen, boslandcreolen, Hindoestanen, Chinezen en Europeanen. Allen zijn eenzaam en allen dromen van hun land van herkomst. Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat het werk zelf is geschreven door een jonge Surinamer in Nederland die over Suriname droomt als land van herkomst.
De epiloog krijgt al een voorafschaduwing in de inleiding met de volgende woorden:
En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kinderkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij mens, maar zijn voorouders kent hij niet: ze stierven in een woud dat hun verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. (15)
| |
| |
Helman stelt in bijbelse bewoordingen zaken aan de orde die nog steeds een rol spelen, zoals: Waarom ben ik hier? Omdat jullie daar waren. Wat is mijn achtergrond? Het kolonialisme heeft me de kijk daarop ontnomen door de brute wreedheden. Waarom bezit ik zo weinig? Omdat de kolonialen het goud en het land roofden.
De verhalen uit de slaventijd komen voor in het hoofdstuk ‘De Familie’. De vader kijkt dan ernstig, hij krijgt rimpels op z'n voorhoofd. De stem van Tante Maria wordt schel en luid als ze vertelt van het onrecht.
Maar Vader was de enige die benauwd werd; er kwamen zweetdroppels op zijn gezicht. En nú weet ik het, nú eerst weet ik waarom. Vader, jij kent het witte Gouvernementsgebouw en het grote ‘Bureau van Financiën’, dat een toren heeft en dikke, valse kolommen. Jij kent de dwaze regeringsbesluiten allemaal, die niemand begrijpt, maar die een vreemd onrecht zijn moeten, nòg, nòg! Jij weet dat nimmer de slavernij werd afgeschaft, noch hier, noch elders. (49)
In de epiloog formuleert Helman zijn aanklacht nog eens: Nederland laat Suriname stikken en het trekt er een rechtvaardig gezicht bij. ‘Gij kent dit land alleen nog als een nadelige post op de jaarlijkse begroting, en herinnert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk’ (111). Nederland overwoog in die tijd Suriname te verkopen. ‘Zo verkoopt gij een slaaf; zo verkoopt gij een kreupel kind.’ En alweer krijgt de onbetrouwbaarheid van Nederland ervan langs. Met de mond belijdt men dat er in het koninkrijk sprake is van een eenheid met één vorst. Maar in werkelijkheid maakt men verschil tussen Oost en West, omdat de Oost winst oplevert en de West verlies. En aan het slot constateert Helman nog eens wat het tekort van de Hollander is: hij heeft gebrek aan liefde. ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (112).
Zomaar wat kinderen (1995) is weliswaar het laatste werk van Albert Helman, maar het is het eerste in de Nederlandstalige literatuur dat gaat over illegaal in Nederland verblijvende Surinamers. Het is geschreven vanuit het perspectief van Richenel of Riesje, een kind. Zijn familie is Suriname ontvlucht vanwege de militaire dictatuur. De militairen gaan tekeer in het land en bijna iedereen is bang omdat er van alles met je kan gebeuren. Er is een torenhoge inflatie zodat eten bijna onbetaalbaar is. Er is wanorde, zodat de scholen regelmatig dichtgaan omdat er wordt gestaakt. Zelfs over een reis naar Nederland moet geheimzinnig worden gedaan, omdat die anders wordt verhinderd, of dat er steekpenningen voor moeten worden betaald. De vader wil zo graag ‘weggaan uit deze stinkboel’ dat hij voor de reis geld heeft geleend.
Oorzaak van deze ellendige toestand zijn de Surinaamse militairen. Naar Nederland gaan betekent het ontvluchten van al deze ellende. Dat
| |
| |
komt doordat Nederland wordt geïdealiseerd. Daar is wel orde en regelmaat. Daar is geen corruptie. Daar is geen dictatuur. Daar hoef je niet stiekem te doen. Ook in kleine details maakt Albert Helman duidelijk dat Nederland voor de Reteigs een paradijselijke status heeft. Want alles in Nederland wordt als vanzelfsprekend groter en mooier gezien. Dat blijkt uit de plaats waar ze heen zullen gaan. De familie zal in Dieren gaan logeren bij tante Coba. Oma vraagt hun: ‘Dat is zeker een grote plaats waar Coba woont en waar jullie bij haar gaan blijven?’ Riesjes moeder antwoordt: ‘Dieren? Ik weet het niet. Misschien toch groter dan Paramaribo’ (24).
Het contrast tussen het onrecht in Suriname en het rechtvaardige Nederland wordt ook nog eens duidelijk gemaakt met het verschillende optreden van de autoriteiten op de luchthavens in Suriname en in Nederland. Op Zanderij zijn er zwaargewapende militairen en mannen in andere slecht zittende uniformen die iedereen fouilleren en vervelend en schreeuwerig doen. In Nederland zijn de autoriteiten ‘wel streng’, maar ‘toch vriendelijker dan in Suriname. Ze snauwden niet. Een van hen lachte hem zelfs toe’ (32).
In Nederland wordt Riesje zich bewust van discriminatie. Dat verloopt anders dan je zou verwachten. In de eerste plaats is het niet zo dat er in Suriname niet werd gediscrimineerd. De Chinese onderwijzer is het vriendelijkst tegen Chinese leerlingen. Maar ook zijn ouders maken etnisch onderscheid, wat blijkt uit de afkeurende opmerking van Riesjes moeder over zijn Hindoestaanse vriendje: ‘Ik vind het echt niet goed dat je aldoor met van die koeliejongens optrekt’ (10). Zijn vader is het daarmee eens. Toch hebben Hindoestanen wel iets begerenswaardigs en dat is het mooie gladde haar. ‘Mooi glad haar, net als bij alle koelievrouwen, dat wel’ [curs. van mij, 14]. Dit impliceert een rangorde op basis van somatische kenmerken. Gebruikte scheldwoorden zijn dan ook: ‘Jou moorneger!’ (25), of ‘Vuile neger!’ (26) Naast de somatische kenmerken bepaalt de mate waarin men een Hollandse tongval heeft de sociale rangorde. Daarom denkt Riesje over klassegenootjes in Suriname die in Holland zijn geweest: ‘Al praatten ze nog zo op zijn Hollands, toch waren ze doodgewone creolen’ (26). En pas in Nederland denkt Riesje: ‘Hier zou hij best het echte Hollands leren en tegen zijn makkers gebruiken wanneer hij terug ging. Wat zouden ze naar hem opkijken’ (34).
Toch worden woorden als discriminatie of racist in Suriname niet gebruikt. Met die woorden krijgt Riesje pas in Nederland te maken. Dat verloopt ook anders dan je zou verwachten. Riesje wordt voor racist uitgemaakt door Sjinnie Deflores die in Nederland is geboren uit Surinaamse ouders en nooit in Suriname is geweest. Toch noemt hij zich ‘kondreman’, maar Riesje zegt hem dat hij geen echte Surinamer is. Sjinnie reageert: ‘Hij was erg kwaad geworden en had geroepen dat Riesje “een vuile
| |
| |
racist” was. En ofschoon hij niet wist wat die Deflores daarmee bedoelde, snapte hij wel dat die onechte landgenoot hem met iets nog smerigers dan “bekakt” vergeleek’ (52). Zijn vader legt hem dan uit wat racisme is en concludeert: ‘racisme is vooral wanneer je iemand behandelt volgens de kleur van zijn gezicht en handen, van zijn haren of van zijn hele lijf, snap je? Net als in Suriname gebeurt’ (53).
Met racisme van Nederlandse kant krijgt Riesje ook te maken. Een jongen roept: ‘Opzij jullie nikkers!’ en: ‘Ga gauw naar jullie apenland terug’ (65). Afrikaanse vriendjes op school vertellen dat zij zijn nagezongen door Hollandse kinderen met het lied: ‘Moriaantje zo zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed, maar de zon scheen op zijn bolletje, daarom droeg hij een parasolletje’ (78). Is hier sprake van een deel van het Nederlandse ‘culturele’ erfgoed waaruit discriminatie blijkt, ook uit de vooroordelen van Nederlandse opsporingsambtenaren blijkt dat. Als het visum is verlopen en de familie dus illegaal in Nederland verblijft, vraagt de man van de vreemdelingenpolitie waar Riesje is. En hij zegt zonder een antwoord af te wachten: ‘Zeker zwerven om allerlei kwaad uit te halen en bij de criminelen terecht te komen?’ (81)
De Nederlandse ambtenaar blijkt dus anders dan hij zich bij de komst op Schiphol voordeed. Moeder had Riesje al gewaarschuwd voor de Nederlander, toen Riesje heel enthousiast vertelde over zijn Nederlandse onderwijzer. ‘Je weet nooit precies hoe Hollanders zijn.’ Daarbij denkend aan het gangbare Sranan-gezegde, dat hen vergelijkt met koeienvlaaien in de zon: ‘gebakken aan de bovenkant, maar rauw daaronder’ (43).
Nederland is ook anders dan was verwacht. ‘Dit is geen land om gauw moe te worden,’ zegt tante Coba en ze bedoelt ermee dat Nederlanders ‘je gevaarlijk achterna [zitten] om te presteren’ (35). Nederland is niet meer gemakkelijk als je geen verblijfsvergunning hebt: ‘Je wordt zó weggebonsjoerd, want dan ben je zogenaamd illegaal geworden’ (36).
De familie heeft het er moeilijk mee dat ze in een dorp als Dieren opvalt ‘met je donkere uiterlijk, je andere kleren, andere haren. Je kon nergens komen of de mensen vroegen je wel wie je was of waar je vandaan kwam. En dan had je de politie zó op je nek’ (37). Riesje gaat zijn vader ook met andere ogen bekijken. Hij krijgt ‘een wat smekerige stem die de jongen nooit eerder van hem had gehoord’ (36). De vader kan tegen de verwachting in helemaal geen werk vinden. Ook moeder verandert: ‘Zo opstandig en bezig als Ma thuis was, zo mak was ze buitenshuis in Holland, stelde Riesje bij zichzelf vast’ (42).
Ook andere grote en kleine zaken vallen tegen. Er zijn wel kanalen, maar die hebben veel te troebel water om er lekker in te kunnen zwemmen. Er is een onthutsend gebrek aan kennis over Suriname bij de Nederlanders, zoals blijkt uit de ontmoeting van Riesje met een visser. Deze vraagt: ‘Waar kom je vandaan?’ Riesje zegt: ‘Uit Suriname.’ De visser:
| |
| |
‘Ah, uit Sumatra! Daar komt de tabak die ik rook vandaan. Net zo bruin als jij.’ ‘Suriname is een heel ander land dan Sumatra,’ bracht de jongen in het midden. ‘Zo, dat zal jij wel weten. En hoe noemen jullie deze vis die ik hier in mijn hand heb?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Zie je wel dat je nog niet veel weet,’ zei de man opgewekt. (39)
Deze scène maakt duidelijk dat een Nederlander altijd het laatste woord wil hebben en nooit ongelijk bekent.
De stad waar de familie uiteindelijk terechtkomt heeft wel veel hoge en mooie gebouwen. Maar wat hebben ze daaraan? ‘Tegenover al dat moois stond de benauwdheid van zijn nieuwe tehuis met het gebrek aan ruimte waarmee het gezin genoegen moest nemen. Zo heel anders dan in Suriname. In één kamertje wonen en slapen, in een tweede koken, eten en scharrelen’ (41).
De omgangsvormen in Nederland zijn ook heel anders. Een onderwijzer noem je geen meester, maar bij de voornaam. Riesje komt zo tussen twee systemen in te staan. Van oma had hij immers geleerd nooit namen te noemen, ‘want dat was onbeleefd en gevaarlijk’ (49). De verschillende betekenissen die dezelfde woorden in Nederland en Suriname hebben, zijn onderwerp van speels geruzie met Nederlandse kinderen. Het gaat dan om woorden als ‘kouseband’.
Eén ding valt in Nederland niet tegen. Dat is de school waar Riesje heen gaat. Dat wordt nog eens beklemtoond door een opvallende breuk in het perspectief. Over de schoolleider heet het zodra hij is geïntroduceerd: ‘Al was zijn administratie misschien niet optimaal, zijn denkbeelden waren wel uitstekend, zoals ook later zal blijken’ (46). Hier is zowel het perspectief van Riesje als dat van de neutrale vertelinstantie verlaten en er wordt een oordeel gegeven, vergezeld van de enige vooruitwijzing in het hele verhaal.
Het schoolhoofd probeert bruggen tussen culturen te slaan. Zo legt hij zijn personeel uit dat de naam Reteig de omkering van gieter is. Hierop zegt een onderwijzer: ‘Een grote troep malloten moeten die blanke heren daar geweest zijn.’ Maar volgens het hoofd komt krankzinnige naamgeving ook in Nederland voor, waarop hij concludeert ‘dat de meeste culturele verschillen bij nadere inspectie minimaal blijken. Zodra je ze maar in hun juiste perspectief plaatst, ze niet beoordeelt vanuit je eigen subjectieve standpunt en dat je in alle eerlijkheid hierbij niet langer van goed of slecht mag spreken, laat staan van beter of slechter’ (46).
Soms is het alsof je Albert Helmans stem in de Nederlandse onderwijzers hoort. Als op school een discussie over discriminatie wordt gevoerd, laat de onderwijzer iedereen zijn tong uitsteken. Hij zegt dan: ‘Hebben jullie goed gezien dat al de tongen van ons allemaal even rood zijn, en geen enkele zwart, bruin of wit? Dus alle mensen van alle huidskleuren en uit alle plaatsen zijn van binnen precies hetzelfde. Het is daarom even
| |
| |
fout om de een met “moriaantje” en de ander met “witte pier” te bespotten’ (79).
De eigenlijke kritiek van Helman op de Nederlandse politiek komt ook via de schooldirecteur. Als Riesjes moeder naar school gaat om te vertellen dat Riesje niet meer komt, omdat ze het land uitgezet worden, wordt hij heel boos. ‘Nee, niet op haar, hoor, maar op wat hij “de mensen in Den Haag” noemde’ (85). Daarop reageert vader: ‘Ja - ja, die vervloekte politiek. Het is overal hetzelfde liedje’ (86).
En, zo voeg ik eraan toe, het is volgens Helman altijd hetzelfde liedje. In Zuid-Zuid-West verweet hij de Nederlandse politiek alleen maar rekenmeesters te zijn en geen liefde te hebben. Dat doet hij 73 jaar later in Zomaar wat kinderen impliciet weer. In Zomaar wat kinderen pleit hij voor kennis over elkaar die de vooroordelen weg zal nemen en laat hij zien dat de mensen in wezen hetzelfde zijn. Dat deed hij in Zuid-Zuid-West expliciet.
| |
L.H. Ferrier (1940)
Het koloniale verleden speelt in de roman Âtman (1968) van L.H. Ferrier een grote rol. De slechte relaties tussen de verschillende bevolkingsgroepen worden toegeschreven aan de Nederlandse koloniale verdeel-en-heerspolitiek. Hoe die politiek werkte en nog doorwerkt in de houding van de creolen wordt duidelijk uit de behandeling van de Javaanse immigranten die apart in dessa's werden gehouden: ‘De Javanen komen. Zij ontmoeten alleen de koloniale Nederlander, die hard bezig is Indië, Nederlands-Indië, te plunderen’ (50).
Voor de hoofdpersoon heeft het verleden grote consequenties in zijn persoonlijk leven. Hij wordt door een Hindoestaans dienstmeisje opgevoed, zijn sluike haar wordt met olie ingewreven. Aan het begin concludeert hij dan ook: ‘Niemand zegt mij, verwijt mij geen volbloed Hindostaan te zijn’ (18).
De zelfverbetering van ‘zegt mij’ naar ‘verwijt mij’ is veelzeggend. In de belevingswereld van het opgroeiende kind is de opmerking dat men niet tot de Hindoestaanse groep behoort, een verwijt. Dat is voor hem de oorzaak van een persoonlijke worsteling, want hij is geen volbloed Hindoestaan, hij is een moksi: ‘Mijn grootvader is een Hindostaan. Mijn grootmoeder dochter van een Joodse vader en een Afrikaanse moeder. Zij is lichtbruin. Bijna kroeshaar. Een Creoolse’ (18). De moeder geeft ons een onthutsende blik in de koloniale rangorde tussen de bevolkingsgroepen. Hoewel ze zelf half zwart is en geen enkel Hindoestaans bloed heeft, heet het over haar: ‘Mijn moeder voelde zich zeker meer een Hindostaanse dan een Creoolse’ (19-20).
| |
| |
Dat de oorzaak hiervan in de koloniale geschiedenis ligt, blijkt uit het volgende: ‘Mijn moeder veroordeelt die Neger als echtgenoot. Ze voegt eraan toe, dat er pas nog in de krant heeft gestaan dat de Neger kwam als slaaf, de Hindostaan als immigrant. De eerste met zijn kroeshaar, zwarte huid. De tweede bijna een blanke slaaf’ (19). Het Nederlandse kolonialisme wordt hier verantwoordelijk gesteld voor het feit dat somatische kenmerken de sociale rangorde bepalen. Tegelijkertijd wordt uit de houding van de moeder duidelijk dat dit somatisch-sociale stelsel een eigen leven is gaan leiden, los van de werkelijke somatische kenmerken.
Onderaan de ladder staat een zwart persoon met kroeshaar. De heersende sociale rangorde, gebaseerd op somatische kenmerken, kreeg Lonnio ook op school met de paplepel ingegoten. De creoolse onderwijzeres ziet hem eerst voor een Hindoestaans jongetje aan, maar als ze zijn creoolse achternaam hoort, heet het:
Ze is direkt anders tegen mij. Ik ben geen Hindostaans kind meer uit het distrikt. Ze hoeft het gevaar in mij niet meer te bezweren. Ze let nu beter op mij. Zij rekent mij niet meer tot de Hindostanen. Ook niet tot de Creoolse kinderen met kroeshaar en een donkere huid. Maar weer tot die groep, die anderen zijn. Die het dichtst bij de Hollanders horen en worden gerekend. Een ongedefinieerde elite. Lichtgekleurden, met glad of bijna glad haar, kinderen van hoge functionarissen, voor wie het niet meer uitmaakt of zij glad of kroeshaar, een donkere of lichte huid hebben. Zij hebben een status. (46)
De hoofdfiguur worstelt in zichzelf om al zijn etnische aspecten te accepteren. Daarom zegt hij tegen het eind dat het hem niet zozeer ging om een superioriteitsgevoel van de Hindoestaan boven de neger, ‘maar dat alles, Hindostaans, Afrikaans, Javaans, in welke willekeurige volgorde dan ook, mijn aandacht moest trekken. Dat ik hoe dan ook van een totaliteit wilde uitgaan, een totaliteit, die allen in Suriname toch vormen? Een die een zijn is en niet een niet zijn’ (165-166).
De innerlijke worsteling wordt ook naar buiten gericht met een strijd tegen de heersende koloniale normen en waarden. Dit leidt tot een herwaardering van de historie. Waren de weggelopen slaven, de bosnegers, tegenwoordig maarrons genoemd, in de koloniale tijd vijanden en stonden ze in de postkoloniale tijd op grond van hun somatische kenmerken en hun veronderstelde lage ontwikkelingspeil helemaal onderaan de sociale ladder, voor Lonnio worden het helden. Vanuit de koloniale historie werden de marrons gezien als rebelse moordenaars en de blanken als de vredehandhavende en ordelievende groep die het beste met iedereen voor had. Marrons ‘uitverkorenen’ noemen en spreken over ‘moordende blanken’ (24) is naast een omkering van de blanke geschiedschrijving ook een aanklacht.
| |
| |
Ook als het gaat om de vraag wat kunst is, keert Lonnio de traditionele waarden om. In het kolonialisme werd de westerse kunst als maatstaf genomen en wat marrons deden, gekwalificeerd als houtsnijwerk. Lonnio zegt: ‘Snijwerk? Kunstwerk! Ik heb al veel eerder begrepen dat dit geen primitieve kunst is. Dat primitieve kunst niet bestaat. Dit is werk van heel grote kunstenaars, dat men niet kan evenaren of vergelijken met krabbels van westerse kinderen waarin psychologen stadia herkennen, identiek aan de evolutie van de oermens. Of beter de primitieve mens’ (26). Ook hier is de verontwaardiging om de koloniale visie hoorbaar.
De kentering van de koloniale visie naar een eigen Surinaamse visie is volgens Lonnio in de Tweede Wereldoorlog begonnen. De kolonie stond tijdens de bezetting van het moederland als het ware op zichzelf. ‘Het is 1943. Mijn moeder is net getrouwd. Oorlog in Europa. De koffieplantage Voorburg staat stil. Heel Suriname staat materieel stil. Maar geestelijk reikt het nationale naar volwassenheid. Het koloniale pakhuis kraakt’ (29). Voor Lonnio geldt duidelijk het primaat van het geestelijke - kunst en cultuur - boven het materiële.
Lonnio is bezig het verleden te herdefiniëren. Hij zoekt zijn persoonlijke variant op ‘Ik ben die ik ben’, en formuleerde dat eerder als: ‘een [zijn] die een zijn is en niet een niet zijn’. Daarbij speelt het verleden een allesbepalende rol:
Dit verleden heeft mij gevormd. Mijn studie hervormd, tot wat het nu is. Eenmaal in Holland was het deze kracht, welke mijn westerse conceptie als concertpianist deed exploderen. [...] Mijn geest werd zuiverder, ik kon beter begrijpen en enthousiaster zoeken. Het huis waarin ik werd grootgebracht, geen bedrog, maar een verleden waarin ik werd gevormd. Ik was geen verrader onder de Hindostanen. Ik rook de Neger zijn zweet en ik wist dat Javaanse vrouwen soms op sirih pruimden. (28)
Het is kenmerkend dat de verwarring die hij als kind in Suriname had en de westerse concepties wegvallen als hij in Nederland gaat studeren. De afstand brengt hem tot de inzichten dat het eigene waardevol is en dat de verschillende elementen die in zijn jeugd een rol speelden, bij elkaar horen. In Nederland begint hij te begrijpen ‘dat mijn verleden me niet langer als een waardeloze schim moet achtervolgen. Dat ik het moet inschakelen in mijn bestaan nu. Dat het met me moet meegroeien. Ik wil het niet afschrijven. Het is niet af te schrijven. In dit verleden begin ik te zijn’ (31).
Lonnio veranderde in Nederland niet opeens. Tussen de fase in Suriname dat hij Nederland vereerde en de fase in Nederland dat hij zich volop Surinamer voelt, ligt een tussenstadium. Dat is in het eerste studiejaar. Samen met zijn vriend Orlando voerde hij hevige discussies: ‘We wilden leven in een Latijnsamerikaanse sfeer. We waren geografisch bewust geworden. Alle Surinamers hadden wij gemetamorfoseerd tot ware Zuid- | |
| |
amerikanen. [...] Ik begon te schrijven, gaf het hele verleden in mensen en plaatsen Spaanse namen, laadde alles met haat’ (151).
Lonnio noemt deze fase zelf een ‘schijnwerkelijkheid’. Als hij hierna in dienst gaat, stort hij zich op de studie van zijn gecompliceerde achtergronden. ‘Mijn diensttijd werd geen voltooiing van de mislukte Zuidamerikaan, die ik had willen zijn [...] maar een begin een Surinamer te worden’ (156).
In dienst gaat hij zich verdiepen in de culturele achtergronden van alle bevolkingsgroepen. ‘Mijn weekenden bracht ik door in bibliotheken en ik bestudeerde de klassieke Indiase werken, idem voor Indonesië. Ik zocht naar zoveel mogelijk Afrikaanse literatuur. [...] Ik schrok niet toen de hedendaagse beeldende en andere kunstenaars de meerdere erkenden in hun Afrikaanse broeders. Hun exposities te Amsterdam, richtte ik in gedachte al in op galerijen te Nieuw-Amsterdam’ (155).
De echte ommekeer van zijn normen en waarden komt voor Lonnio in Nederland. Op school in Suriname wordt hij geïnfecteerd met het idee dat in Holland alles beter was. Dat gebeurt door klasgenootjes die er geweest zijn: ‘En wij leren en horen van hen, die er geweest zijn, hoe geweldig het er is’ (43). Dat gebeurt eveneens door de creoolse onderwijzeres die er ook geweest is. Zij vertelt ‘veel, heel veel over haar verblijf in Holland waar ze weer gauw naar toe zal reizen’. (46) Dat gebeurt door de hele atmosfeer in de samenleving: ‘De Creolen studeren ook hard. Het is alsof zij en masse vertrekken naar Nederland. De Hindostanen ook. De start voor de strijd is de vertrekhal’ (47).
Het gevolg van zo'n koloniale atmosfeer is dat kinderen de eigen omgeving niet meer als echt ervaren. Dat gebeurt ook bij Lonnio en zijn vriendjes. Ze willen ‘vluchten naar een wereld, die ons werkelijker toe schijnt dan die wereld in Suriname’ (65).
Kenmerkend voor de volwassen Lonnio is dat hij als voornaamste gevolg van de massale trek naar Holland het verlies van geestelijk erfgoed noemt: ‘Anders worden in een bedrieglijke neutraliteit, welke schijnbaar beveiligt maar zeker al het geestelijke erfgoed, van slaven en immigranten, verpaupert. Verschrompelt’ (48). Ook hier heeft de omkering van het koloniale waardesysteem plaatsgevonden. Vond in de koloniale visie in Holland het echte leven plaats, Lonnio constateert dat dat leven maar schijn is.
Het koloniale normen- en waardesysteem werd er door het Surinaamse onderwijs in gepompt. Het is helemaal op Nederland gericht, waardoor het het eigene negeert. ‘Nederlandse geschiedenis, reeksen jaartallen. Aardrijkskunde van Nederland, hele provincies en waanzinnige plaatsen en produkten. Nederlandse taal’ (44-45). Het gevolg van dit systeem is dat het eigene wordt verworpen en het vreemde wordt aanbeden. En als er een Surinamer in de les ter sprake komt, krijgt hij alleen waardering omdat hij zo Hollands is:
| |
| |
We veroordelen alles wat we zelf hebben en verafgoden alles wat Hollands is, zoals het een goed opgevoede koloniaal betaamt. We luisteren met gespannen aandacht naar onze lerares Nederlands, die ons Helmans werk aanbeveelt. We lezen dat Negers - met een kleine ‘n’ geschreven - op de grond slapen, dat ze lui zijn. Van Hindostanen, die alles weten van de klassieke Indiase literatuur, van Javanen die niet bestaan en van Chinezen, die handelen. [...] We vinden er voedsel en bevrediging voor onze eigen valse superioriteitsgevoelens. Daarom is het zo echt. Het is ook zo Hollands. Zo zou een Hollander ook schrijven over Suriname. (71)
Verderop komt Lonnio nog eens op Helman terug. Over Zuid-Zuid-West zegt hij dan: ‘Daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven, Hindostanen die panie [water] uitdelen aan wandelaars en dan ook nog strofen uit de klassieke Indiase literatuur reciteren terwijl de slokjes water door de Europese keel van deze wandelaar, luisteraar, naar binnen glijden. In dat boek bestaan er geen Javanen en is Suriname een land vergeten door de god van de schrijver. Inderdaad. Maar er zijn nu zo veel heilige, hoge goden en wij willen ze zien’ (159-160). Zijn totale ommekeer van de koloniale visie die zijn onderwijzeres had naar een nieuwe interpretatie en waardering van de Surinaamse werkelijkheid wordt fraai weerspiegeld door de verandering in de receptie van Zuid-Zuid-West.
In Suriname op Nederland gericht, in Nederland op de cultuur van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname, dat is de ontwikkeling die Lonnio heeft doorgemaakt voordat hij terugkeert naar Suriname. Hij heeft gestudeerd aan het conservatorium, heeft ook geschreven en stelt kunst en cultuur boven het materiële. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij terugkeert naar Suriname om een nationaal kunstenaarscentrum op te richten. Hij gaat zijn oude huis bekijken, want hij wil het terugkopen en er een studio van maken waar hij kan werken en exposities houden: ‘Alles voor een bruisend, aktief, experimenteel, nationaal kunstenaarscentrum is aanwezig’ (28).
Lonnio wil een culturele revolutie bewerkstelligen en heeft daarbij buitenlandse niet-westerse landen als voorbeeld:
In Djakarta zijn alle Amerikaanse films uit de bioscopen gesmeten. [...] Alle bioscopen zijn er omgebouwd tot uitstekende wajangtheaters. Minstens drie voorstellingen per avond. Uitverkochte voorstellingen, met veel teleurgestelden, die zich voor de ingang verdringen, om in elk geval een kaartje voor morgen, overmorgen of desnoods de volgende week, te bemachtigen. De Chinezen laten zien wat de Rode Garde doen kan. Een culturele revolutie. In Indonesië, al zwijgend voltrokken. (51)
Âtman begint met het bezoek dat Lonnio brengt aan het ouderlijk huis, als hij terug is in Suriname. Dat doet nu dienst als koffieopslagplaats. Hij wil het terugkopen om er een nationaal kunstcentrum van te maken.
| |
| |
Maar het huis is zwaar in verval: ‘Alles, verrot, verroest, vermolmd, stank, wild groeiend gras en onkruid onder het huis [...].’ De staat van het huis is symbool voor ‘the state of mind’ van de op het westen gerichte Surinaamse elite, die de koloniale mentaliteit heeft gekopieerd. Âtman eindigt met Lonnio's besluit het huis te kopen, op te knappen en er een kunstenaarscentrum van te maken: ‘Als het kan. Ik heb een opdracht. Van mezelf’ (180).
In de tweede roman van Leo Henri Ferrier, El Sisilobi of het basisonderzoek (1969), komen directe uitvallen tegen de kolonisator weinig voor. Eentje geeft aan dat de terminologie van de koloniale mogendheden weliswaar is veranderd en de staatkundige verhoudingen ook, maar dat de houding van de onderdrukker nog dezelfde is. In de betreffende passage denkt de hoofdfiguur Buni aan een gesprek dat hij in Parijs had met een Arabische student. ‘Beiden zonen uit landen, die toen het woord “kolonie” eindelijk de gevoelswaarde van bezit, macht, overheersing en uitbuiting begon te krijgen, “ontwikkelingslanden” genoemd werden waarmee de koloniale machten het tegendeel willen bewijzen, maar hetzelfde doen’ (38).
Direct daarop laat Buni weten dat die vlieger toch niet opging dankzij het inzicht van leiders van de derdewereldlanden: ‘Het is aan enkele, zeer belangrijke staatslieden uit die overheerste en uitgebuite landen te danken (zij kennen de sisilobis) dat men zich de vertrapte rechtvaardigheid bewust is geworden. Ze weten nu hoe ze de indringers te lijf moeten gaan’ (38).
Hier lijkt de roman hetzelfde positivisme uit te stralen als Âtman, want in de optiek van Buni hebben de zelfstandig geworden naties het kolonialisme verslagen en uitgebannen. Maar Buni's optiek is onbetrouwbaar. Buni zegt dit op een ogenblik dat hij vast is gelopen met de opvoering van het toneelstuk van Cigollilundo. Hij wijt dit aan het feit dat hij geen sisilobi heeft. Succesvolle mensen, zoals de staatslieden die het kolonialisme verslagen hebben, bezitten allemaal een sisilobi die hun succes brengt. En de succesvolle mensen in Suriname hebben er ook eentje.
Mohammed zegt dan ook tegen Buni: ‘Je moet een sisilobi hebben. Een sisilobi voor een niet te verstoren levensgeluk’ (34). Het is een bijzonder soort ezel, die door toeval wordt geboren en waarvan je zelf het geluk moet hebben er een te vinden. ‘Mensen, die het geluk hebben een sisilobi te bezitten, zijn overgelukkig. Zij en hun gezinnen stralen een ongekende vreugde uit naar allen in hun buurt’ (35).
De sisilobi staat zo symbool voor het ware levensgeluk. Het is een literaire Surinaamse variant van Vrouwe Fortuna. Maar het beeld van de sisilobi wordt in de loop van de roman gecorrumpeerd. Buni ‘regelt’ zelf zijn sisilobi, wat volgens de regels van de sisilobi eigenlijk niet kan. Hij moet er papieren voor tekenen dat hij zal zwijgen over een onderzoek
| |
| |
naar raciale verhoudingen, het zogenaamde basisonderzoek. Hij begint zijn vrouw te slaan en verstoot zijn zwangere buitenvrouw. In ruil krijgt hij status en tal van materiële zaken: geld, een huis, een slee van een auto. Het toneelstuk wil nu wel vlotten, de opvoering wordt een daverend succes, maar wat Buni op het toneel brengt is een gecorrumpeerde versie.
Het stuk van Cigollilundo is in oorsprong een aanklacht tegen de Braziliaanse elite:
In zeer knappe dialogen [...] vergelijkt hij de edele humane kwaliteiten van zijn vrachtrijders, voor wie het wel of niet bezitten van een ezel en een kar (in Suriname zegt men een boeriki en een boerikikar) leven of verder kreperen in de stinkende, van ratten krioelende, krottenwijken betekent, met het bestiale gedrag van de beter gesitueerden uit de walgelijk praalzieke villaparken. [Hij] dwingt [..] hen toe te geven dat ze zich steeds rijker vreten, zich niet meer aan werkelijke liefde storen, dat hun heroïsch gedweep met buitenvrouwen het illustreren van hun politieke macht en materiële rijkdom beoogt. (54)
Buni laat de felle aanklacht aan het eind van het stuk weg. Zijn publiek bestaat uit beter gesitueerden uit praalzieke villaparken, maar dat publiek juicht hem toe. De sisilobi wordt zo het symbool van de postkoloniale machthebbers die het gedrag en de handelwijze van de koloniale machthebbers imiteren en op grotere schaal toepassen dan ooit is gebeurd. De roman El Sisilobi is allereerst een aanklacht tegen het gedrag van de Surinaamse machthebbers die de plaats van de kolonialen hebben ingenomen en de status quo willen handhaven. Het heet dan ook al in het begin van de roman: ‘De regering heeft het te druk met het handhaven van het oude’ (7).
Die status quo wordt gekenmerkt door raciale verdeeldheid. Ferrier maakt dat langs twee belangrijke verhaallijnen duidelijk. De ene is verweven met het toneelstuk. De roman begint met de bijna komische geschiedenis van de vertaling van het stuk. ‘Een vertaling in het surinaams, vindt men vanzelfsprekend. Dit is voor vele kranten - de pers bemoeit er zich vanaf het begin mee - de aanleiding tot het schrijven van ellenlange betogen. Zij stellen de vraag aan de orde waarom het stuk niet in het javaans, hindoestaans of libanees vertaald kan worden. [...] Eén eist zelfs een zuivering in het saramaccaans.’ Commissies, ministers en wat niet al komen eraan te pas. ‘Alles resulteert hierin, dat een auteur de opdracht krijgt het werk toch in het surinaams te vertalen. Resumés in de andere talen worden beloofd, zodat de voorstelling straks voor een ieder toegankelijk zal zijn’ (6). Kortom: de hele verdeeldheid tussen de bevolkingsgroepen zoals ze in de koloniale tijd bestond wordt verder gecultiveerd.
Deze raciale verdeeldheid komt ook tot uiting in het zogenaamde basis-
| |
| |
onderzoek. Dat geheime onderzoek houdt de spreiding van de bevolkingsgroepen bij:
De kaarten [met gegevens over creolen en Hindoestanen] mogen niet zomaar rondslingeren. Zodra ze gebruikt zijn, worden ze in een speciale safe opgeborgen. [...] Dergelijke kostbare kaarten mogen niet in handen komen van... (hij noemt een hele reeks namen op, die Buni al te vertrouwd in de oren klinken). Je kunt nooit weten. Misschien gaan ze ermee op patrouille! Of stelen ze wel vliegtuigen om bepaalde gebieden met zelfgemaakte bommen van de kaart te vegen. (25)
De man die dit onderzoek verricht, Njuk, baseert zich volgens Buni op het boerikikarrenvierderangers-verleden. Dat heeft de Surinaamse maatschappij opgebouwd. Hiermee geeft Ferrier aan dat de Hindoestanen zich in leven hielden met hun ezelskarren waarmee ze transporten verzorgden en dat de creolen dat deden door voor vierderanger te leren, dat is een lage onderwijzersakte. (Op de achterflap van de roman staat ten onrechte dat dit vierderangsmensen zijn.)
Zo stelt de roman tegenover elkaar het boerikikarrenvierderangs-verleden en het sisilobi-heden. Ofwel met hard werken een eerlijke boterham verdienen tegenover rijk worden door je te laten corrumperen en deel te nemen aan de postkoloniale corruptie.
De keus die Ferrier maakt, blijkt aan het eind in een onduidelijke setting. Daar komen genummerde figuren aan het woord en mensen die met hun initialen zijn aangegeven, zoals B. voor Buni. Ook is er ene elha, wellicht is dat de naam waarmee de schrijver zichzelf (L.H. Ferrier) bedoelt. Duidelijk is wel dat de sisilobis overboord worden gezet, de villaparken door ratten worden vernietigd en de boerikikar en het vierderangsdiploma weer een eervolle plaats krijgen.
Vlak voor deze apocalyptische scène valt Buni nog uit naar de Surinaamse studenten in Nederland:
Ik heb in Holland gestudeerd. Ben teruggekomen. Ik zou hard werken. Heb ik hard gewerkt? Ik ben nu rijk. Ik heb me laten regelen. Een groot huis. Geld, geld! Die studenten zijn gek! Ze willen het land op een afstand besturen! Ze zitten in Holland en denken zoals ik er toen over dacht. (71)
Net als in Âtman doen mensen, studenten, in Nederland nieuwe ideeën op, treedt er een bewustwording van het Surinaamse op. Âtman beschrijft de hoopvolle terugkeer, El Sisilobi het verlies van de idealen ook al worden de gecorrumpeerden in een apocalyptisch einde geëlimineerd.
Er is nog een verschil tussen beide romans. In Âtman wordt geen kwaad woord gezegd over individuele Nederlanders. Wel over het Nederlandse collectief zoals dat in het verleden in de kolonies optrad. In El Sisi- | |
| |
lobi komt dat collectief niet expliciet voor. Alleen als men de geschiedenis van Suriname kent, begrijp je dat de Surinaamse elite zoals ze in de roman wordt beschreven, de koloniale elite imiteert en overtreft. Maar individuele Nederlanders komen wel voor. Moeders en dochters troggelen Surinaamse studenten hun geld af. Dochters trouwen met hen, pikken al het geld in, zetten het stiekem op een spaarrekening en als er niets meer te plukken valt, gaan ze scheiden: ‘Voor het tot de man doordringt wat er eigenlijk aan de hand is, heeft zij het huis al leeggehaald. Zo heeft haar zuster het gedaan, drie vriendinnen en haar moeder bij haar eerste man’ (43). Scheiden gaat heel gemakkelijk. Op het stadhuis hoeft de vrouw maar te zeggen dat het om een Surinamer gaat en: ‘Wat? een Surinamer? Al die schoften... Negers!... voer maar aan dat hij marihuana rookt! Heeft hij u eens geslagen?’ ‘Met een Surinamer lukt het altijd. Heb je altijd sukses! Je bent ze zo kwijt’ (44).
Niet onvermeld mag een eigenschap blijven die Nederlanders blijken te bezitten. Nummer 2 zegt telefonisch tegen elha die in Nederland is: ‘Hallo elhaatje... [...] drink je alweer koffie met slagroom... is er iemand dood? ook weer gebak? nee... alleen bij het eerste kopje dus... ze zijn gierig, hoor!’ (102)
| |
Bea Vianen (1935)
Verschillene malen blijkt in de roman Strafhok (1971) van Bea Vianen dat de titel op Suriname slaat. Zo overpeinst de hoofdfiguur Nohar na een verloren rechtszaak:
Het grote strafhokgebied. Zíjn land. Hoe is het mogelijk dat Suriname een deel is van Zuid-Amerika? Het staat er los van. Los van alles. Los van het hele wereldgebeuren. Klein achterlijk land. Laffe mensen. Onwetende mensen. Bange mensen. Mensen die nog altijd niet willen begrijpen dat voedsel een van de meest gewone dingen is in het leven en die daarom bang zijn voor de dag van morgen. (176-177)
Het land is achterlijk gebleven en de mensen bang omdat er sinds de koloniale tijd en de tijd van de slavernij in wezen niets is veranderd. De superieuren, werkgevers en politieke leiders behoren tot de zogenaamde zwarte Hollanders: ‘Ze zijn de ondergang van dit land. Ze verdelen de mensen. Ze scheiden ze van elkaar door hun kolonialistische instelling: verdeel en heers. [...] Zwarte Hollanders allemaal. Want ze willen zo veel mogelijk lijken op de Hollanders van tussen 1621 en 1863’ (154).
De leiders van het land willen niet alleen lijken op de koloniale Hollanders uit het verleden, het gaat hen ook om de goedkeuring van Holland en Hollanders uit het heden. Dat blijkt direct aan het begin van de roman
| |
| |
als het plaatsje Moengo wordt verfraaid omdat er een Nederlandse prinses op bezoek zal komen. Daar zegt Raymond van de Berg, een collega van Nohar en de politieke ideoloog uit de roman: ‘Hoor je de bulldozers, Nohar? Als het om ons te doen was, waren ze beslist niet gekomen. Ik blijf bij mijn standpunt. Het gaat om de goedkeuring van buitenaf’ (5).
De koloniale mentaliteit bestaat er dus uit de mensen en groepen onderling verdeeld te houden om er zelf beter van te worden, niet te zorgen voor het volk, maar te ijveren voor de goedkeuring van buitenaf. Geheel in de lijn van de koloniale tijd is dat buitenaf niet de wereld, maar de machthebbers in Nederland. ‘Wanneer het om de goedkeuring gaat [...] dan zijn wij zelfs bereid elkaar te verraden, niet waar? Wanneer het om de goedkeuring gaat van de Hollanders, bedoel ik’ (36).
Aan die Hollanders (en Amerikanen, want in Moengo is een vestiging van het Amerikaanse bauxietbedrijf Suralco) geven de zwarte Hollanders de rijkdommen van het land weg. Je kan ook zeggen dat Hollanders en Amerikanen de rijkdommen van het land plunderen, maar in Strafhok gaat het er in eerste instantie om wat de hoofdfiguren in hun land zelf kunnen doen om veranderingen te bewerkstelligen. Vandaar dat Raymond het zo stelt: ‘We doen precies wat de plantagehouders en slavenhouders hebben gedaan. En daar maken de buitenlandse mogendheden misbruik van. We verkopen de grond aan ze. We verkopen onze ziel. We leven van hun reclame. We spiegelen ons aan hun ideale beelden op de televisie. We identificeren ons met hen. Daarom passen we volkomen in het neokolonialistische systeem’ (70).
De koloniale hersenspoeling heeft vergaande gevolgen in alle sectoren van de maatschappij. Het onderwijs is niet aangepast aan de eigen Surinaamse omstandigheden, maar een kopie van het Nederlandse. ‘Zo af en toe vangt Nohar een paar woorden op van Kanhai, die Nederlands geeft. Ook een zielige figuur, die over Vondel praat en over de straten waar hij woonde toen hij zijn gedichten begon te schrijven. Dat noemt men uit het hoofd leren en dat is erg gemakkelijk. Je hoeft het maar over te schrijven en uit je hoofd te leren. Klaar. De inhoud is altijd belangrijker dan de vorm [...]’ (18). Met andere woorden: het onderwijs op koloniale leest geschoeid sluit niet aan bij de ervaringswereld van de leerlingen, kweekt geen inzicht, maar produceert papegaaien.
Ook het rechtssysteem is koloniaal. Er zijn geen democratische vrijheden, de ordehandhaving gebeurt met buitensporig veel geweld en ambtenaren maken misbruik van hun macht. Dat blijkt uit een betoog van Raymond tegen Nohar. ‘Mensen afranselen. Met veel machtsvertoon de trottoirs oprijden en gummistokken heffen naar studenten die het over de democratie hebben. De rechten die daarmee samenhangen. Weet jij misschien welke rechten we hebben naast al die plichten? Die in het koloniale Wetboek van Strafrecht? Kun je nog van een bestaansrecht spreken
| |
| |
als in een districtskantoor door een bestuursopzichter een minderjarig meisje wordt verkracht?’ (134)
De rechtspraak zelf blijkt vanuit de optiek van de nationalisten een aanfluiting. ‘In zwarte toga's lopen de hoge heren van het gerechtshof de zaal binnen, waar ze met gewichtige gezichten op de welbekende stoelen onder het portret van de Nederlandse koningin plaatsnemen’ (147). Een van de beklaagden formuleert zijn fundamentele en principiële bezwaren tegen de rechtsprocedure als volgt: ‘Men zou bij voorbeeld wel eens grote historische en culturele bezwaren kunnen hebben tegen deze zaal, Edelachtbare, met dat portret van de Nederlandse Koningin. Ik denk dat het rechtspreken in naam der koningin destijds bedoeld was om geschillen op te lossen tussen gouverneurs en planters of tussen de slavenhouders onderling’ (152). Hieruit blijkt dat ook de rechtspraak niet wordt aangevoeld als behorend bij het land zelf, maar als een middel om ruzies binnen de heersende klasse te beslechten.
De rechter reageert overigens op de stelling met het verwijt dat de beklaagde voor zijn laatste tentamen is gezakt. ‘Jij studeert op regeringskosten en het is je plicht zo gauw mogelijk af te studeren, zodat ook anderen de kans krijgen zich te ontwikkelen’ (152). Het is een opmerking die helemaal niet ter zake is, maar die wel getuigt van een paternalistische houding. Vandaar dat er wordt gezegd: ‘Het zijn niet die Hollanders meer, broeder. Het zijn onze eigen mensen die het doen’ (153).
Het wordt ook expliciet uitgedrukt dat een rechtszitting ten dienste staat van de heersende klasse. ‘In een koloniale rechtszitting is iedere getuige à decharge overbodig, heb ik weer gemerkt. Denk je dat men luistert naar mensen die zich willen bevrijden? Je weet toch wel hoe mensen die zich willen bevrijden gebrandmerkt worden? Oproerkraaiers zijn wij. Communisten. Mao- en Castrofiguren’ (142).
Zoals eerder al opgemerkt worden de eigen leiders zwarte Hollanders genoemd. Ze worden herhaaldelijk vergeleken met parasieten. ‘Parasieten. Die zwarte en die witte Hollanders. De zwarte zijn nog de allerergsten. Die proberen de meester te overtreffen’ (69).
Uiteindelijk worden de zwarte Hollanders, de parasieten, vanuit het buitenland aangestuurd. Het gaat om winst, verpakt in fraaie woorden. ‘Dit is je reinste parasitisme. Waar denk je dat de winsten naar toe gaan? Wie worden aan het werk gezet in de landen die zogenaamd ontwikkelingshulp verlenen? Voor wie worden al die fabrieken daar gebouwd? Voor ons zeker? Voor ons ja. Want we hebben schoenen nodig. Waar worden die schoenen gemaakt? Waar die weefsels? En al die dingen uit blik?’ (133) De impliciete kritiek is dat Nederland geen echte ontwikkelingshulp geeft, maar dat deze dient om op een indirecte wijze de eigen economie te versterken. Ook ontwikkelt het zijn eigen industrie en voorkomt het dat er in Suriname een importvervangende industrie op poten wordt gezet.
| |
| |
De economische koek die overblijft na de uitverkoop van de grondstoffen en bij afwezigheid van een eigen industrie is klein. En alle bevolkingsgroepen moeten er een deel van krijgen. ‘Raymond heeft het over de kleine koek die verdeeld moet worden tussen de verschillende bevolkingsgroepen’ (135).
Een deel van het verhaal in Strafhok gaat over de pogingen die Nohar doet zijn Hindoestaanse strafhok te verlaten. Nederland heeft die verschillende strafhokken gecreëerd. De leiders van elke groep stellen alles in het werk om de groep bij elkaar te houden. Een van de manieren waarop de eigen kudde bij elkaar worden gehouden, is angst oproepen voor de ander: ‘Ga niet verder dan de grenzen van je eigen terrein. Buiten staan de negers met gespreide armen op onze vrouwen te wachten’ (22-23). Binnen de groep is lang niet alles pais en vree. ‘Als lammetjes kruipen de honderdveertigduizend moslims en hindoes terug om, na hun mislukte poging de grenzen te doorbreken, elkaar opnieuw te sarren en te kwellen met hun oude angstpsychoses van arbeidslust en het vergaren van rijkdommen en diploma's, waarmee ze elkaar bestrijden door de onhebbelijke drang een topfiguur te worden’ (23).
De raciale verdeeldheid binnen Suriname heeft ook een economische oorzaak: ‘Zie je dan niet dat men ons in vakjes stopt om het eigen belang te dienen? Een nationale macht zou funest kunnen zijn voor de buitenlandse economische belangen’ (53).
Alleen kinderen vallen buiten het strafhoksysteem: ‘[Nohar] wil zo lang mogelijk genieten van het vredige tafereel op het erf van de lagere school: een heel kleine gemeenschap van kinderen, die niet weten dat ze leven in een groot strafhokgebied, onderverdeeld in verschillende strafhokgebieden’ (29).
Ook in Nederland kan men het eigen strafhokgebied ontstijgen. Raymond zegt erover: ‘Ik voelde me echt Surinamer. Jammer dat er van dat gevoel zo weinig overblijft als je eenmaal terug bent. Stelselmatig worden je gevoelens gedood’ (68).
De zwarte Hollanders leiden hun eigen strafhokgebied. Ze doen dat om de goedkeuring van buiten te krijgen. Ze sluiten de ogen voor de werkelijkheid, ook binnen hun eigen strafhokgebied. Ze ontkennen de diversiteit die er is, en zo die er onmiskenbaar toch is en dit de leiders niet zint, dan krijgt de buitenwereld daar de schuld van. ‘In Suriname komen geen homofielen voor. Geen pooiers. Geen spastische kinderen. Komen er wel homofielen en souteneurs voor, dan hebben ze dat beslist geleerd van de Hollanders’ (183).
Het paradijs van Oranje (1973) van Bea Vianen speelt zich af in Nederland. Hoofdfiguur Sirdjal is een Surinaams auteur die zich in Nederland heeft aangepast en zo eigenlijk tussen de Surinaamse gemeenschap in Nederland en de Nederlandse maatschappij instaat. De houding van de
| |
| |
Surinaamse gemeenschap tegenover de Nederlanders wordt vertolkt door een oude bekende van Sirdjal:
Je kan ze niet vertrouwen. Denk niet dat ze het menen als ze met je lachen. Denk niet dat ze het menen als ze kwaad zijn. Ze menen niks. Ze menen het nooit. Daarom brother, hou je doof, want ook hun goedmoedigheid heeft niets om het lijf. Wolf in schaapsvacht. [...] De moeilijkheid is dat je nooit weet wat ze met je voor hebben. [...] En heus, het enige gevoel dat ze voor een neger kunnen opbrengen is minachting. Medelijden. Ik, ik vertrouw geen enkele Hollander. Ze nekken je op alle fronten. (26)
De minachting die Nederlanders voor Surinamers hebben en de daaruit volgende discriminatie komen volgens Sirdjal voort uit angst voor de zwarten. Hij noemt dat het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’. Dat blijkt uit een passage die zich op Schiphol afspeelt, als Surinamers nieuwe Nederlandgangers gaan afhalen en zich daar opzichtig voor opdoffen om te doen alsof het hun goed gaat in Nederland:
Men zweeg over de geringschattende blikken van verkopers in supermarkets en warenhuizen, over het optreden van personeelchefs bij sollicitaties en men leed onder het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’. [...] Men leed er nog steeds onder dat inspecteurs van het Surinaamse onderwijs geen ruimte hadden gelaten voor de vorming van zelfvertrouwen. Want anders zou men al lang hebben begrepen dat het ‘mama-look-a-boo-boo-there-syndroom’, de Hollandse angst voor het zwarte monster, even sterk was als de angst voor het witte monster himself, gezien de toenemende vraag naar zonnebrandolie en dergelijke produkten, om nu eens een simpel voorbeeld te nemen. (18)
Ook al heeft Sirdjal zich een onafhankelijke positie verworven, hij is goed op de hoogte van het discriminerend gedrag van Nederlanders, of zoals het wordt genoemd: ‘de kranteberichten over het witte monster gingen niet rakelings aan zijn aandacht voorbij’ (112). Alle sociale lagen doen eraan mee. Hij geeft er een paar voorbeelden van. Een pas gearriveerd vrouwtje wordt door een buschauffeur in de maling genomen. Er is een gesprek tussen Nederlanders dat er in Amerika en Zuid-Afrika wordt gediscrimineerd, maar niet in Nederland. Dat gesprek eindigt met: ‘Met Sinterklaas hangen ze ze op in de Bijenkorf. Hi-hi’ (114). En kunstenaars, Kringbezoekers, die twee zwarte mensen begroeten met: ‘Jullie lijken als twee druppels water op elkaar. [...] Wel verdraaid. Jullie zijn allemaal broers van elkaar. Wat al die negers niet op elkaar lijken’ (113).
De onafhankelijke positie van Sirdjal is er de oorzaak van dat hij kritiek van zijn landgenoten krijgt, die hem verwijten niet anti-Hollands te zijn, ‘of in ieder geval, niet anti-Hollands genoeg’ (112). Maar de discriminatie
| |
| |
vindt Sirdjal nog geen reden hem ervan te beschuldigen dat hij een overloper is: ‘Wat voor inbreng had hij in het bestrijden van zulke gespleten, Judas Iskáriotische bedoeningen, als het in eigen land niet mogelijk was elkaar te respecteren om kwaliteiten en niet op grond van uiterlijke eigenschappen die toevallig aan bepaalde raskenmerken deden denken’ (114).
Met andere woorden: Sirdjal ziet racistische verdeeldheid in Surinaamse kring, maar die wordt in Nederland slechts overwonnen door een anti-Nederlandse houding, wat volgens hem evenzeer racisme is. Hij drukt het nog duidelijker uit naar aanleiding van anonieme telefoontjes die hij uit Surinaamse kring krijgt. De telefoon is in Nederland het middel geworden om elkaar te bedreigen en te sarren:
En men lachte en men had plezier en men nam zich voor het nogeens te doen. [...] En men besefte niet hoe bang men was, hoe hulpbehoevend en meelijwekkend, en hoe zelfvernietigend. Maar ook daar was een nieuwe oplossing voor. Nieuwe slachtoffers werden gezocht en zie, men belandde ten slotte bij de Hollander en men sloeg tegen een onwankelbare muur van ongeïnteresseerdheid, medelijden, afschuw en discriminatie. (61)
De Nederlandse houding tegenover Surinamers wordt gekenmerkt door discriminatie en ongeïnteresseerdheid jegens Suriname:
Het was al lang tot Sirdjal doorgedrongen dat, voor de oplossing van het Surinaamse vraagstuk, het licht wel niet van deze kant zou dagen: men had het al veel te vaak gehad over zijn goed en zorgvuldig opgepoetste gulden, die men liever aan zich zelf spendeerde. De kwestie Vietnam was iets totaal anders. Na zoveel overtuigingskracht verdiende die toch wel enige belangstelling en per slot wás het een schandaal. Maar, om je nou te gaan verdiepen in de noden van een onbelangrijke Zuidamerikaanse jungle, waar je hoegenaamd niets mee te maken hebt, behalve dat er een soort Nederlands gesproken wordt. Onzin. (88-89)
Sirdjal heeft zich vergeleken met zijn landgenoten aangepast aan Nederlandse codes, wat blijkt uit een aantal voorbeelden, dat tevens licht werpt op typisch Nederlandse hebbelijkheden. De hekel die Nederlanders hebben aan rumoer komt naar voren als Bisoenlal Sirdjal luid claxonnerend komt ophalen. Sirdjal denkt dan: ‘Hoe kwam het toch dat Bisoenlal zo weinig begrip toonde voor zijn situatie? Begreep hij dan niet dat het lawaai met de claxons hem zijn woonruimte zou kunnen kosten?’ (11)
Surinamers vinden Nederlandse vrouwen zedeloos. Danny zegt: ‘Heeft u die vrouwen en meisjes van hier goed bekeken? Nee, nee, je kan het ons Hindoestanen niet kwalijk nemen dat ze de Europeanen zo bandeloos vinden. Hoe kan een meisje dat naakt op televisie verschijnt ooit een fatsoenlijke moeder worden?’ (15) Tekenend voor de aanpassing die Sird- | |
| |
jal heeft ondergaan is dat hij Danny vindt raaskallen.
Dat je in Nederland niet veel in de buitenlucht mag doen, daar moeten veel Surinamers ook aan wennen. Als Firoz in de tuin met zijn brommer bezig is, krijgt hij een standje van mevrouw Groot: ‘Dit is een tuin en geen garage. Grote God. U weet onderhand toch wel dat u in Holland zit!’ (58) Als Firoz zichtbaar kwaad gaat worden, zegt Sirdjal tegen hem: ‘Het is haar tuin. Het is haar huis. Dat weet je’ (59).
Een Nederlandse journalist gaat ervan uit dat Sirdjal als hoogste doel heeft dat Nederlanders hem zouden lezen. Dat is een teken van Nederlandcentrisme. ‘Volgens de journalist zou het nog heel lang kunnen duren voor het hem als schrijver lukte op het hart van de Nederlanders te schrijven. Het was waar wat hij zei, het was alleen maar een onjuiste veronderstelling om van Sirdjal te denken dat dát zijn bedoeling was!’ (88)
Toch erkent Sirdjal dat Nederland eist dat je je aanpast:
Hij had zich moeten aanpassen om zich staande te houden. Hij was een deel geworden van het verkeer, bewoner van een wereldstad. Hij klaagde net als iedereen voortdurend over het weer, over huisvestingsproblemen, over de stank in volle trams en hij stond zelden of nooit meer op voor ouwe mensen. Hij haalde de boodschappen, kocht bloemen en nam de plaats die hem toekwam. Hij had weinig consideratie, weinig gewetenswroeging. Hij liet zich in bus of tram niet gauw meer van zijn stoel afkijken. (38-39)
Wat zien de meeste Surinamers dan in Nederland, als ze de Nederlanders wantrouwen en anti-Hollands zijn? Allereerst financiële zekerheid. Hier zijn sociale voorzieningen en een ziekenfonds. Hier hoeven ze niet elke dag weer hun kostje bijeen te scharrelen:
Een ticket enkele reis met de Bijlmermeerexpress garandeerde slechts het allernoodzakelijkste. Krotjes en privaathuisjes achterop het erf werden vervangen door flats, closets en douchecellen. Warmte door verwarming. Slaapmatten en olielampen door skaileren bankstellen, hanglampen, lakens en bedden. De angst voor honger door de zekerheid van een gevulde maag. (19)
Maar algauw ontstaat toch het gevoel van een tekort. ‘De financiële zekerheid was een deel van de waarheid, want al gauw begon men weer, en nu ook concreet tegen de witte geest, naar hulp en vertroosting te zoeken bij brullende dominees, en bij de inmiddels ook geëmigreerde bonoemans, of kwakzalvers’ (93).
Anderen komen naar Nederland om de achtergronden te ontlopen: ‘Nederland bleek al gauw niet de plek te zijn voor het ontlopen van achtergronden. Nederland wás geen schuilplaats, of het oord voor de vergetelheid. Eenmaal in Nederland viel men aan een nóg grotere verwarring ten
| |
| |
prooi. Hier werden de scheidslijnen aangedikt of verder doorgetrokken’ (19).
Het paradijs van Oranje blijkt helemaal geen paradijs te zijn. Het besef dat het paradijs misschien toch in Suriname kan liggen, komt al in het vliegtuig naar Nederland. ‘Negen mijl boven de oceaan [...] begon de twijfel zijn kop op te steken. Men kende de dingen die men had achtergelaten, maar niet de dingen die men nog nooit had gezien. Nu pas merkte men dat het opgegeven stukje grond het dierbaarste plekje was ter wereld.’ (21) Hierdoor wordt Nederland het land van heimwee. ‘Heimwee? Sirdjal was nog géén Surinamer tegengekomen die niet leed aan deze vervloekte, parasiterende ziekte met ijlende koorts en klapperende tanden’ (71).
| |
Edgar Cairo (1948-2000)
Het bekendst is Edgar Cairo geworden door zijn Volkskrant-columns, die hij in 1980 bundelde in Ik ga dood om jullie hoofd. Ze vielen op door het taalgebruik. Volgens Cairo stileerde hij het Surinaams-Nederlands, maar zijn tegenstanders in Surinaamse kring spraken spottend over ‘Cairojaans’. Die term nam Cairo zelf als een geuzennaam over.
Achter zijn taalgebruik schuilt een opvatting over de relatie moederland-kolonie. Hij merkt op dat hij niet anti-Hollander of anti-Hollands is. En hij vervolgt: ‘“Ma” wel ben ik, met me felste ziel, tégen die (taal-)invloeden van Holland als koloniale natie! En vooral ook tegen Hollanders èn me “eige” mensen, die hun ogen nie open hebben om vele kwaaie dingen nie te zien’ (9).
Cairo verzet zich tegen de koloniale gewoonte alles uit het moederland mooi en goed te vinden en neer te kijken op het eigene uit Suriname. Beeldend omschrijft hij dat een Surinamer eigenlijk niet anders kan dan surinamismen te gebruiken: ‘Creolismen, dus “negerachtigheden” in Hollandse mondtaal, worden als het ware met een soort onzichtbare tandenstoker, nog tijdens het kauwen van die woorden, uit je bek geboord!’ (10)
Het imiteren van het westen brengt de imitator in een (neo)koloniale context maatschappelijk voordeel: ‘Zij die het snelst de blanke met z'n kennis in Europa konden naäpen, en hun kultuur & taal wegsmeten en verloochenden, werden 't hoogst op de maatschappelijke ladder genoteerd!’ (26)
Dat er op het Surinaams-Nederlands wordt neergekeken, komt door het koloniale onderwijs dat de natuurlijke ontwikkeling ervan frustreerde. Cairo wijst erop dat door het koloniale systeem het Nederlands wel invloed kon uitoefenen op de Surinaamse talen, maar dat deze geen invloed
| |
| |
mochten hebben op het Nederlands. Hierdoor is veel verloren gegaan: ‘Altijd weer: verlies... verlies... verlies!’ (14)
Surinamers in Nederland gaan volgens Cairo graag plat Hollands praten, terwijl ze juist vanuit hun achtergrond een inbreng kunnen leveren in de Nederlandse taalsituatie: ‘Dat schept ook eerder akseptasie. [...] Je krijgt een ontwikkeling ook, waarvan je zegt: persoon x (Nederlander) en persoon y (Surinamer) komen op de duur op een gezamenlijk ontwikkelde lijn (xy) te vallen. In plaats van de eis, dat persoon y precies een kopie moet worden van persoon x!’ (21)
Op verschillende plaatsen betoogt Cairo dan ook dat Nederlanders zijn taalgebruik wel appreciëren, maar veel Surinamers niet. Uit Surinaamse hoek wordt hij zelfs bedreigd om die ‘negerachtigheden’. Toch kunnen surinamismen bij Nederlanders verwarring scheppen. Verschillende columns gaan daarover. Als een student in een winkel om een gasbom vraagt, slaat de winkelier de schrik om het hart, terwijl het gewoon om een butagasfles ging. En een douanebeambte denkt dat gemberbier alcoholhoudend is.
Het voorbeeld van de gasbom maakt ook duidelijk dat de Nederlander discrimineert. Te gemakkelijk legt de winkelier het verband tussen een willekeurige Surinamer die hij voor zich heeft en kwade bedoelingen. Ik ga dood om jullie hoofd wemelt van de voorbeelden waarbij Nederlanders negatief stigmatiserend tegenover Surinamers handelen. In ‘Winkelen’ wordt een Surinamer meteen in de supermarkt gevolgd om te kijken of hij niets steelt. ‘Woonachtig uit den vreemde’ maakt duidelijk dat de Nederlander wel graag op vakantie gaat in de landen waar de allochtonen vandaan komen (‘Alwaar hij kóning van de schepping speelde!’), maar dat ze dezelfde mensen thuis niet als buren willen hebben. Herhaaldelijk stelt Cairo het discriminerende toelatingsbeleid bij disco's en cafés aan de orde. Ook bij sollicitaties wordt gediscrimineerd.
Ongevraagde betutteling die ervan uitgaat dat een zwarte per definitie achterlijk is, blijkt uit de column ‘Is not to ieeeet’. Als de ikfiguur in een supermarkt kattenvoer koopt, zegt een vrouw herhaaldelijk in polder-Engels ‘Is not toe ieeeet!’ tegen hem. De ikfiguur wordt dat toch een beetje te bar en hij antwoordt: ‘Mevrouw! Ik ben akademicus! En neerlandikus ook nog, alsjeblieft!’ Ze kijkt me aan. Waarom kan een neger zó liegen, denkt ze. En dan roept ze, met de gedecideerde houding van een stevige hijskraan, met zuiver Amsterdams accent: ‘Nou? Vreet dan maar die zak op, zéikerd!’ (97)
Cairo stelt ook aan de kaak dat Nederlanders alle minderheden op één hoop gooien. ‘Je weet, fo die Hollander, die nie beter weet, is alles zwart.’ Of scherper: ‘alles is bruine vreemdeling’. Bijna achteloos volgt erop waarom de Nederlander dat doet: ‘Vergeet fo alle gemak je koloniaal verleden en je uitbuiting!’ (59)
| |
| |
Hetzelfde verband tussen het koloniale verleden en het veronachtzamen van duidelijke verschillen tussen mensen blijkt uit het verhaal waarin een wetenschappelijk onderzoeker vragen stelt aan een Surinamer:
Vraag nummer drie zo [...] uit die mond van de geleerde witman, met z'n onderzoekstalent fo minderheden: ‘Vindt u nog wel, dat u hier als neger naar behoren leeft?’ Een kwaaie bliksem moest em geschoten hebben, die interviewman! Want die ander raakte kwaad! [...] Hoor daar dat antwoord: ‘Ik neger? Kan u nie zien dan? Ik ben donker ja! Ma' ik heb glad haar! En me huid is bruin getint! Ik ga u niet zeggen van welke groepen ik etnische afkomst heb! Ma' ik ben geen negerbloed alleen! Ik vind u vrijpostig dat u alle donkere mensen neger noemt! Is een typische koloniale kwaal van bakra's zoals jullie!’ (142)
Nederlanders meten volgens Cairo met twee maten. Dat maakt hij duidelijk in de column ‘Hollandcaust’. Ze wrijven de Duitsers voortdurend de holocaust uit de Tweede Wereldoorlog aan, maar ze vergeten de holocaust die ze zelf hebben gepleegd in de slaventijd. Cairo schrijft: ‘Ach, we zijn geen robotten die datzelfde zinnetje blijven herhalen: “Holland heeft honderdduizenden negerslaven een paar eeuwen lang de dood in gejaagd...!” Ma' wel kunnen we breeduit zeggen: “Is zíj hebben't gedaan, nie wij!” Zij ja, dus jullie, Hollanders!’ (66)
Er zijn meer plekken in de bundel columns waar Cairo en passant de Nederlanders herinnert aan de bestialiteiten die door hun voorouders in Suriname zijn uitgevoerd: ‘Afén, ik wandel, dan breek ik me hoofd, met denken aan Hollands verleden, dáárzo, tropisch avontuur, van sins 1667. Ja, toen ze met dronkaards, dieven en sociale mislukkingen, een koloniaal rijk vestigden en onze koppen daarzo kwamen snellen vanuit hun Fort Zeelandia. (So! Dan wéét Holland 't weer!...)’ (123)
De persoonlijke hygiëne van Nederlanders laat volgens Surinamers veel te wensen over: ‘Hollanders zijn vies jonge! Als je wéét! Mijn Góóóód! [...] Me roodhaarbuurvrouw van drie hoog, ze wast nóóit d'r onderwerk wanneer ze koffie fo die man maakt! Want ik hoor d'r opstaan, na die wekkerklok. Dan rent ze uit bed, met die ouwe smaak tussen d'r poentje na' die broodrooster. Steekt met die prethanden van gister, die sneetjes in dat toestel’ (68).
Nederland veroorzaakt veranderingen bij Surinamers. Zo beklaagt een Surinaamse man zich over vrouwen: ‘Zijn die vrouwen zó mondig geworden! E, e!! Wie kon gaan dromen, jaar geleden, dat me vierde vrouw me komt verwijt geven, dat ik geen vrouw kan strelen?! Ze mocht blij zijn al, dat ze aanloop van me had.’ Sjeni, ook een kerel, troost: ‘Is Holland heeft ze bedorven! Ze leren ze alle slechte dinges hier!’ (71)
Maar er zijn niet alleen negatieve kanten aan Nederland. ‘Je kan zeg- | |
| |
gen wat je wil van Holland, diskriminasie, achterstelling, huisgedoe, heroïne, noem alle kwaaie dinges! Ma' één goed ding blijft over dokter! Als een vrouw wil kan ze zó een pil krijgen om buik te stoppen’ (72). Ook de acceptatie van homoseksualiteit is veel groter dan in de Surinaamse gemeenschap.
Misschien wel een van de aardigste columns is ‘Bigi brada in Por'foto’. Daarin stelt Cairo de discriminatie in Nederland aan de kaak door de dagelijks beleefde werkelijkheid om te draaien. Bij het station in Rotterdam waarschuwt een politiewagen:
Dames en heren! Er zijn nogal wat zakkenrollers en andere kriminelen hier aanwezig! Kijkt u maar zelf om u heen!: u ziet ze wel! [...] Ik was blij no m'moer!, dat míjn polisie me gewaarschuwd had! Jonge! Chm! Ik gooide ogen rond mezelf heen, om op te sporen! Kijk no?! Kijk, die deftig geklede bakra-kerel daar! Met z'n aktentas, net of hij van een konferentietafel kwam! Misschien was hij uit op me geld! [...] Taxisjaffeur! Was ook uit op me centen toch?! Zelfs bloemverkoper daar! Allemaal bakra's! Ze wilden allemaal dat ik iets daar deed, fo me geld! [...] Overal waar ik keek of ging... allemaal blanke zakkenrollers... kriminélen! [...] Aaj Bigi Brada in je uniform en je wagen! Is goed dat je gewaarschuwd hebt! (155)
| |
Astrid Roemer (1947)
Ben, de hoofdfiguur uit de roman Nergens ergens (1983) van Astrid Roemer, komt naar Nederland omdat hij genoeg heeft van Suriname en een Vrij Mens of Vrij Man wil worden. Toch heeft hij geen hoge verwachtingen van Nederland: ‘Ze moeten maar niet denken dat ik van Holland houd. Voor mij blijft Holland wat ze in Suriname is: Landkaart. Klompen. Kaas. Dreiging achter dijken!’ (15) Maar hij weet meer dan dat: ‘Surinamers worden kil en hard in Holland. Ze jagen je angst aan wanneer ze op vakantie komen met hun gebleekte snoet en hun materiële troep!’ (19)
Een landgenoot waarschuwt hem dat de betrouwbaarheid van Nederlanders omgekeerd evenredig is aan de hoogte van hun opleiding. (20) De onberekenbaarheid en ongrijpbaarheid van de blanke Hollanders blijkt ook uit hun discriminatoir gedrag: ‘Ach discriminatie Benito is precies dat wat je toch niet van je witte medemens verwacht. Onberekenbaar en ongrijpbaar dus!’ (21)
Sommige Surinamers pakken Nederland terug om de discriminatie en om het slavenverleden. Zo iemand is Iwan die weigert te werken en die bewust van een uitkering leeft. Hij zegt: ‘Ze hebben ons altijd als paardekracht gebruikt man. Laten ze opgescheept zitten met het feit dat sommigen van ons paradepaarden zijn, die onderhoud verdienen’ (31).
Ben krijgt algauw zelf met discriminatie te maken. Als hij solliciteert,
| |
| |
krijgt hij te horen: ‘Meneer Musendijck u hebt een veel te opvallend uiterlijk voor die baan!’ (64) Nederlanders denken dat alle Surinamers dieven zijn. Ben schrijft zijn moeder: ‘Ze weten alles van Surinamers zelfs als ze nog nooit met hen zijn omgegaan! Zij houden hun mond en hun tas stijf dicht wanneer ik in hun buurt ben en ze breken hun kerken af!’ (65)
Bens broer Iwan wordt door de politie mishandeld. Dat dit geen uitzondering is, blijkt uit een zwartboek over het politieoptreden tegenover Surinamers.
Discriminatie blijkt ook uit het sinterklaasfeest. ‘Het Sinterklaasfeest is geïnstitutionaliseerd en gelegitimeerd racisme’ (78), zegt een welzijnswerker. Het is een punt dat Astrid Roemer bezighoudt, zo blijkt uit de bundel columns Oost West Holland Best (1989). Daar spreekt ze van decemberfeest en ze bedoelt er sinterklaas en kerst mee. Sinterklaas en de kerstman zijn voor haar personificaties van de macht in een jaarlijks ritueel van beloning en straf. Roemer stelt voor de feesten te veranderen. Nederlanders zouden buitenlanders moeten uitnodigen, zodat het vers ‘het is een vreemdeling zeker, die verdwaald is zeker’ een authentiek karakter zou krijgen (42-43).
De vele voorbeelden van racisme en discriminatie roept Astrid Roemer op met het veel voorkomende zinnetje ‘Ken jij de laatste Surinamermop?’ dat een echt leidmotief wordt. Toch worden ook goede kanten van Nederland genoemd. Het land is goed georganiseerd (39), en de gezondheidszorg is er goed en heeft menig Surinamer het leven gered (61).
In Oost West Holland Best gaat Astrid Roemer dieper in op de Nederlandse eis dat migranten zich moeten aanpassen. Ze vindt het een ongepaste eis gezien het koloniale verleden van Nederland. Volgens Roemer is het Nederlandse beleid tegenover minderheden zwalkend en niet oprecht. Ze merkt op dat er eerst geëist werd dat immigranten zich aanpasten: ‘Tien jaar geleden is dat echter niet met zoveel woorden gesteld: iedereen had toen toch meer oor voor de sub-opmerking dat een eigen identiteit toch iets is dat hoe dan ook behouden moet blijven. Maar niemand heeft toen begrepen dat men het meer over het etnische uiterlijk had dan over de normen en waarden van migranten in Nederland’ (33-34).
Op een ingewikkelde manier zegt Roemer hier dat Nederland tegen raciale menging was, of anders gesteld: zwart moest met zwart omgaan en blank met blank. Dat blijkt ook uit het vervolg van Roemers betoog. Ze noemt het idee dat er menging moest plaatsvinden, ook op de werkplek, een misverstand. Op basis van dat misverstand gingen bedrijven over tot positieve discriminatie, ‘een voorkeursbehandeling’ noemt ze dat, maar het bleek allemaal toch maar schijn: ‘Anno 1988 weet iedereen beter: om goed te functioneren en aldus opgenomen te worden in een team, wordt van een allochtoon-medewerker verwacht dat die minstens de eigen huid afwerpt en die samen met de eigen-aardigheden van kul- | |
| |
tuur, volk en land van afkomst in de jaszak stopt en die bij de voordeur weghangt’ (34).
Bij zulk een politiek gaat de rijkdom van de multiculturele samenleving verloren, stelt Roemer. De enige blijvende inbreng van de migranten aan de Nederlandse cultuur zal dan de samenstelling van het voedselpakket zijn.
Ondanks discriminatie die ook voorkomt in Oost West Holland Best, getuige de vraag van de buren om zich niet te laten zien als er kijkers naar hun huis komen, voelt Roemer zich in Den Haag thuis. Ze blijkt opgenomen in het literaire circuit, de stad heeft haar liefde en zelfs het klimaat staat niet altijd tegen: ‘Het wordt gelukkig weer herfst buiten en: uitbundig. Ik word er weer poëtisch van’ (55).
Een opvallend aspect in Roemers werk is de militaire dictatuur. Haar visie daarop blijkt samen te hangen met haar visie op Nederland. In Nergens ergens zijn de militairen een van de redenen waarom Ben naar Nederland is gegaan. Zij krijgen meer reliëf door Oom Leon, die zegt: ‘De militairen moeten terug naar de kazerne. Liever nog verder: de buiken van de moeders die hen uithijgden’ (53). Oom Leon plaatst hen tegenover ‘onze grootste politicus wijlen’ die in zijn optiek voor de zwarte mens een weg heeft voorbereid om hun menszijn te beleven. Zonder dat de naam van de politicus wordt genoemd, is duidelijk dat hij premier Pengel bedoelt.
Maar het perspectief van Oom Leo blijkt onbetrouwbaar. Ben citeert in gedachten de ronkende retoriek van Pengel, memoreert dat Oom Leo tot de ‘geregelde’ petit-bourgeoisie met lakeienzielen behoorde, wat betekent dat hij door zijn politieke connecties een gemakkelijke, goedbetaalde baan en een huis kreeg. Ben vat zijn visie op Oom Leon als volgt samen: ‘Leon Musendijck was corrupt, neukte zogezegd alle werkneemsters, hield er diverse buitenhuizen, buitenvrouwen en buitenkinderen op na: Oom Leon had zich ingezet om het prototype te worden van de stereotypen waarmee het Groene Nationale beleid beladen werd’ (54). Dit beleid is het beleid van de nps-regering, ingezet door Pengel en voortgezet door Arron, waar de militairen een eind aan zouden maken, omdat zij het corrupt noemden. De bedoeling is duidelijk: de lezer moet op zijn minst gaan twijfelen aan Oom Leons visie op de militairen, omdat hij staat voor al het foute uit de politiek.
Het militaire bewind komt vaker ter sprake in Nergens ergens. De acht decembermoorden komen als volgt voor: ‘Het militaire regime in Suriname was overgegaan tot executie: de Nederlandse pers was verontwaardigd!’ (79) Opvallend is dat niet op de executies wordt ingegaan, maar dat de reactie van de Nederlandse pers er zo centraal aan wordt gekoppeld.
Als Ben in Suriname is, krijgt hij te maken met de avondklok: ‘Donderdagavond negentien uur in Suriname. Het nieuws in Suriname is net geweest. De avondklok gaat in: bim-bam! bim-bam! slaap paramaribo slaap.
| |
| |
desi bouterse is ontwaakt. De bevelhebber wekt de troepen. De m.p. zal jou behoeden. Slaap paramaribo slaap’ (117-118). In de context waarin de geactualiseerde variant van dit Nederlandse wiegeliedje voorkomt, is het niet duidelijk of het ironisch is bedoeld. Maar het komt nog een keer voor en dan heeft het niets ironiserends. Ben zingt het als hij Bessie troost: ‘Hij nam haar in zijn armen en begon het wiegelied te zingen dat hem zo vaak, zo vaak tot rust had gebracht: Slaap Paramaribo slaap. Desi Bouterse is ontwaakt. De bevelhebber wekt de troepen. De mp zal jou behoeden. Slaap Paramaribo slaap’ (189).
Het wiegeliedje is een echt leidmotief, zo blijkt uit een discussie tussen Britta en de diplomaat John die in dienst van het militaire bewind wapens gaat aanschaffen in Zweden. Zij zegt: ‘Jullie worden nog moordenaars! Wapens roepen geweld op! Zelfs staatsopdrachten kun je kritisch bekijken!’ (170) Opmerkelijk is hier dat Britta spreekt over moordenaars worden, terwijl het gesprek na de acht decembermoorden plaatsvindt. Britta zegt verder tegen de diplomaat: ‘Als je echt voor het algemeen belang kiest laat de revolutie dan bewaard blijven in de gedichten die jij zo gloedvol weet voor te lezen.’ Ben mengt zich niet in de discussie, maar hij denkt: ‘Britta, [...] geen vrouw en geen kind is nog gevallen. Onze revolutie wordt bedachtzaam gevoerd. Alleen die zich warmen aan het vuur van de macht lopen kans verteerd te worden. Jij niet! En ik niet!’ (171) De monologue intérieur van Ben eindigt met de geruststellende verwijzing naar zijn variant van het slaapliedje: Slaap Paramaribo slaap!
De suggestie wordt hier gewekt dat er sympathie is voor Bouterse die de mensen behoedt voor machtswellustelingen. Gewone burgers lopen geen gevaar, alleen zij die op macht uit zijn. Geen vrouw en kind zijn gevallen, maar intussen zijn wel vijftien mannen gedood. De lezer kan hier niet anders dan de conclusie trekken dat zij zich dus aan het vuur van de macht probeerden te warmen. Door het slaapliedje dat een leidmotief is, wordt dit extra beklemtoond.
Sympathie voor de militairen blijkt ook uit het feit dat de vertelinstantie het jargon van de militairen overneemt en het heeft over een revolutie in plaats van over een staatsgreep. Ook Ben gebruikte het woord revolutie in zijn reflectie op het gesprek tussen Britta en John. In Oost West Holland Best gebruikt ook Astrid Roemer het versluierende militaire jargon. Zij heeft het over ‘de ingreep van 1982’.
Kort daarvoor heette het dat ‘de ervaring met het militaire regime van Bouterse en consorten, de economische boycot van het buitenland, de pijn van het volk’ heel veel veranderingen in de geest hebben teweeggebracht: ‘Want iedereen heeft van het vuurpeloton geleerd: het Surinaamse volk, waar ook ter wereld, onze politici én de militairen zelf. En de wereld heeft ervaren dat inderdaad de sterksten overeind blijven - met of zonder herstel en ontwikkelingsmiljoenen’ (13).
| |
| |
Roemer zwaait Suriname lof toe, omdat het sterker was dan Nederland. Lof ook voor de democratische gezindheid van Bouterse: ‘Want of men hem een koelbloedige moordenaar noemt of een liefdevolle landhervormer - Desi Bouterse heeft zijn nek behoorlijk uitgestoken gehouden sinds de ingreep van 1982 - en dat hij ook nog de verkiezingen is ingegaan, ondanks het voorspelbare resultaat, geeft zijn respekt voor democratische waarden aan - maar bewijst vooral dat hij ook niet bang is om te verliezen’ (14).
Meer licht op de vraag waarom Roemer duidelijk sympathie heeft voor Bouterse, ligt verscholen in een passage waarin ze opvallend speelt met de begrippen leiden en lijden: ‘Maar leiderschap is een besmettelijke ziekte en iedereen, waarde strijdmakkers en mevrouw de weduwe, iedereen die zich veelvuldig met de lijder bezighoudt, zal besmet worden door het virus, wat altijd uitloopt op de onnatuurlijke dood van de leider’ (119). Bouterse is in deze visie aan de leiding gekomen omdat hij opkwam voor de verdrukten in de samenleving.
De beweging tegen Bouterse koppelt Roemer aan Nederland: ‘Stel je voor mensen, dat ze hem echt aan flarden schieten. Heel Paramaribo zal zelfs driemaal het Hollandse hoera roepen’ (118). Waarom de vertelinstantie in Nergens ergens de decembermoorden meteen koppelde aan de Nederlandse pers krijgt in Oost West Holland Best meer reliëf. Deze maakt zich volgens Roemer schuldig aan zegevierende machtskreten als het over Suriname gaat. De pers schept over Suriname ‘een beeld van een zogenoemd derde-wereldland [...] een beeld dat gekenmerkt wordt door de stereotypen die wij zo goed her-kennen uit het racistische beeldvormende jargon waar de Nederlandse pers zich af en toe behoorlijk aan schuldig maakt. Want: Nederland de suikeroom en Suriname het bedelende neefje; en Nederland de zakelijkheid zelve en Suriname de chaoot’ (106).
De Nederlandse pers laat zich in zijn berichtgeving over Suriname misleiden ‘door een relatief klein deel van de Surinamers in Nederland’. (109) Suriname geeft op een gegeven ogenblik die pers dan ook geen visa, en Roemer zegt instemmend: ‘met als argument dat de genoemde pers in het algemeen en voortdurend niets anders deed dan de ontwikkelingen in Suriname in een kwaad daglicht stellen’ (110).
De Nederlandse pers kan het volgens Roemer niet hebben dat Suriname zelfstandig zijn eigen weg gaat en de Nederlandse hulp kennelijk niet eens nodig heeft: ‘Ik begrijp ook de arrogantie, wellicht irritatie van de Nederlandse pers ten opzichte van zo'n Derde Wereld-land als Suriname dat doodgewoon voortleeft ondanks de boycot van de zogenaamde ontwikkelingsmiljoenen’ (110).
Niet alleen de pers behandelt Suriname zo, maar ook de Nederlandse regering. Roemer zegt dit niet verrassend te vinden, ‘sinds deze regering aanzit heeft zij nooit-nooit laten blijken mijn geboortegrond minstens als
| |
| |
een volwassen partner te beschouwen - aan mogelijke gelijkwaardigheid wordt in die kringen niet eens gedacht’ (107).
De hele houding van de Nederlandse regering karakteriseert Roemer als ‘een sprekend voorbeeld van antiek paternalisme’. (108) Suriname zou inspiratie kunnen putten uit het voorbeeld van Ethiopië dat alleen hulp accepteert als het ermee kan doen wat het wil.
Het lijkt er sterk op dat de visie van Roemer op Bouterse, de militaire dictatuur en de decembermoorden, wordt bepaald door een enorme aversie tegen de eurocentrische houding van de Nederlandse pers en regering. Al hun uitingen tegen het gevoerde Surinaamse beleid zijn vormen van ongepaste koloniale bemoeizucht. Daartegen komt Roemer in verzet door de decembermoorden in de context van een machtsstrijd te plaatsen en de greep naar de macht te interpreteren als een poging de zwakke te beschermen.
Dat sterke leiders als Bouterse uiteindelijk voor hun leven moeten vrezen, is een van de hoofdlijnen uit De orde van de dag (1988), een bewerking van het eerdere toneelstuk Een vrouw van een man (1984). Hoofdfiguur is een dictator die zich met allerlei veiligheidsmaatregelen omringt. Uit allerlei aanwijzingen blijkt dat het gebeuren in Suriname plaatsvindt, zoals: ‘Stel je voor dat ze hem aan flarden schieten? Heel de stad zal het Hollandse Hoera roepen’ (25). Kwamen deze zinnen al vrijwel identiek in Oost West Holland Best voor, dat doet de volgende passage ook: ‘Maar leiderschap is een besmettelijke ziekte en iedereen, waarde strijdmakkers en mevrouw de weduwe, iedereen die zich veelvuldig met de lijder bezighoudt, zal besmet worden door het virus, wat altijd uitloopt op de onnatuurlijke dood van de Leider’ (25).
Het motto onderstreept nog eens dat de harde leider er is om het weerloze te beschermen: ‘de buitenkant geeft informatie over de / binnenkant dus - / zodra je koud en giftig oogt / is het om wat warm en helend is / te beschermen!’
Als een rode draad loopt de kat van de vrouw van de leider door het verhaal heen - figuurlijk gesproken dan, want de kat is er niet meer en aan het eind blijkt dat de kat helemaal niet meer is. Een belangrijke passage over de kat is die waarin de Leider terugdenkt aan de ene keer dat hij doodde: ‘Hij huilde, mijn-god hoe mijn slachtoffer schreeuwde. Hij jammerde, viel op zijn knieën en bad, riep zijn god aan. Ik schoot; ik schoot, schoot. Hij was al dood. De kat staarde naar me, liep achter mij aan tot ik de sporen had weggemaakt. Miaauwde, miaauwde’ (18).
Direct na deze passage wordt de naam van de kat voor het eerst genoemd: ‘Ba'kra’. Op het toneel werd deze naam uitgesproken als ‘bakra’, het Sranan Tongo voor Hollander. Door de schrijfwijze zou de naamsinterpretatie ook Broer Ziel of Meester Ziel kunnen zijn, al zou je dan verwachten dat ‘kra’ ook met een hoofdletter zou worden geschreven. Het
| |
| |
past geheel in de woordspelerij van Roemer dat beide interpretaties tegelijk de bedoeling zijn.
Het hele stuk door vraagt de vrouw waar haar kat is die alles van haar weet. De Leider geeft verschillende misleidende antwoorden maar aan het slot biedt hij haar een doos aan. ‘Hij doet de deksel van de doos af. Langzaam terwijl hij haar blijft aankijken. Zij komt dichterbij en staart: in de doos ligt het gemummificeerde lijf van haar kater. Zij roept: “Moordenaar! Moordenaar!” Maar hij antwoordt: “Je zult mij alleen aanbidden en boven alles beminnen.” Zij roept nogmaals: “Moord!,” waarop hij rustig zegt: “Breng me liever een schone handdoek, mijn-vrouw.”’
Mijn-vrouw is tegelijkertijd het laatste woord van het verhaal. Nu de kat dood is, is de vrouw pas echt van de dictator. Ba'kra is dood en opgezet. Interpreteren we de naam van de kat als ‘Hollander’ dan betekent het stuk dat de dictator al het neokoloniale heeft gedood en het land nu pas echt vrij is. Interpreteren we de naam als Broeder of Meester Ziel, dan betekent het dat hij zijn vrouw het meest eigene heeft afgenomen. Beide interpretaties vullen elkaar ook aan: de dictator rekent in het stuk af met datgene wat Suriname het meest kenmerkte, en dat zijn de koloniale verhoudingen met Nederland. Het koloniale maakt ziek, het eigene maakt warm en is helend. Dat is de boodschap van Roemer.
Die kern werkt Roemer uit in haar trilogie Gewaagd leven (1996), Lijken op liefde (1997) en Was getekend (1998). De romans maken duidelijk dat Nederland en Suriname een bloeddoortrokken verwantschap met elkaar hebben die uitgeleefd wordt in allerlei uitwassen. Els Moor schreef over deze trilogie indringend in ‘Je bent wat je wil zijn’, in Armada 4,16 van september 1999. In de romans gaat het om de hebi's van mensen in een gedekoloniseerd land op weg naar de werkelijke onafhankelijkheid, dus dat wat de geschiedenis hun oplegt als lot of overerving. Moor ziet in de hoofdfiguur Onno uit Gewaagd leven ‘aspecten van het isolement waarin de jonge staat Suriname verkeert door de onmogelijkheid om op eigen kracht de littekens van een liefdeloze behandeling uit het koloniale leven te boven te komen.’ In Lijken op liefde focust Roemer op de decembermoorden. Er vindt in Suriname een tribunaal plaats, maar dat loopt vast, want iedereen heeft schuld.
Pedrick de Derde fungeert in Lijken op Liefde als rolmodel. Els Moor over hem: ‘Ondanks voortdurende tegenslagen geeft hij aan zijn leven een positieve wending, doordat de liefde voor zijn grond hem de kracht geeft om “onverstoorbaar” te zijn.’ Die grond reageert niet op de decembermoorden, waarop hij besluit ‘alles even onverstoorbaar als zijn landgoed te ondergaan’. In tegenstelling tot andere romanfiguren die gaan leven in een fantasiewereld, of emigreren, leeft Pedrick de Derde in de werkelijkheid. Hij heeft zich bevrijd van de hebi's, omdat hij de wereld die hem omringt als oriëntatiepunt neemt en de grond van die wereld
| |
| |
bewerkt. Een sterke leider heeft deze Pedrick de Derde niet meer nodig, laat staan dat hij in slaap kan worden gesust met een wiegeliedje.
| |
Hugo Pos (Paramaribo 1913 - Amsterdam 2000)
De herinneringen van Hugo Pos (Paramaribo, 1913) in Oost en West en Nederland (1986) gaan terug tot ver in de koloniale tijd. Als kind kwamen er wel eens Hollanders bij zijn ouders eten. Dan kwamen er heel andere dingen op tafel: ‘De mensen die bij ons thuis kwamen, waren meest Surinamers. Af en toe moesten om de een of andere reden anderen, Hollanders of Amerikanen, ontvangen worden en dat was voor mijn moeder een zware opgave. Het ging er dan officieel, dus Europees toe’ (14).
Al in de eerste decennia van de vorige eeuw was er dus een kloof tussen het officiële leven in de kolonie Suriname en de dagelijkse werkelijkheid. Het officiële was Europees/Hollands. De school was onderdeel van het officiële circuit. Zelfs de nevenactiviteiten die de leerlingen zelf verrichtten waren geïnspireerd door Nederlandse voorbeelden. Dat blijkt uit het klassenkrantje waar Pos in schreef: ‘De Koning der bladen, noemden we het, want bescheiden waren we niet. [...] We verluchtten ons blaadje met kleine gekleurde tekeningen die op actuele gebeurtenissen sloegen. Dat hadden we afgekeken van de Haagse Post of De Groene Amsterdammer. Wij noemden onze wekelijkse tekeningen “De daverende dingen dezer dagen”. Dat was evenmin zelf verzonnen’ (17). Ook de lesstof van de school was officieel, dus compleet Hollands met de rijtjes graven van het Hollandse en Henegouwse Huis en de rijtjes Nederlandse plaatsnamen.
Opmerkelijk is dat die gerichtheid op Europa in de koloniale tijd een vanzelfsprekendheid was.
Van jongs af aan wist ik dat kinderen uit de gegoede milieus op een bepaalde leeftijd naar Holland gingen voor hun verdere opleiding. Ik zat op de Hendrikschool, het hoogste dat er toen in Suriname bestond. Mijn broer was me vooruitgegaan naar Nederland toen hij veertien jaar was, en ik wist: straks is het ook mijn beurt. Dat heeft me nooit erg beziggehouden, het was iets onafwendbaars. Ik was er niet tegen, ik was er niet voor, ik liet het over me komen. (20)
Voor Pos' vader zijn de grote steden van Nederland plaatsen met verleidingen. Hij stuurt zijn zoon dan ook naar Alkmaar. Daar ondervindt hij dat de omgang tussen Nederlanders anders is dan die tussen Surinamers: ‘Een bijzonder prettige tijd vond ik het niet: ik miste het warme contact
| |
| |
met de mensen, de onderlinge benadering was anders dan ik gewend was’ (21).
Met die kille benadering krijgt Pos te maken in het leraarsgezin waar hij in de kost is. Hij krijgt er straf als hij een onbelangrijk kattenkwaad heeft uitgehaald en die straf bestaat eruit dat hij zijn broer die teruggaat naar Suriname, niet aan boord mag brengen: ‘Ik vond het iets afschuwelijks: stel je voor, hoe kan hij mij dat aandoen? Nu gaat mijn broer naar Suriname, dat was voor mij een schakel met mijn land, en die man houdt me tegen! Ik voelde het als een inbreuk op mijn bestaan, iets waar hij niet aan mocht komen’ (23).
Pos wist alles van Nederland, maar de Nederlanders wisten niets van Suriname. Ze hebben er een exotisch beeld van: ‘Ik moest vertellen over Suriname, maar wat ze wilden horen was niet hoe het was, maar hoe ze dachten of graag wilden dat het was. Jagen op jaguars, Indianen met giftige pijlen, verdwalen in de jungle, dat soort dingen. Of ze verwachtten verhalen over voodoo-dansen van mensen die met kapmessen waren gewapend en in trance verkeerden’ (21). In het fragment gaat de betweterigheid van de Nederlanders schuil. Ze weten bijna niets over Suriname en wat ze menen te weten is niet correct. Toch zijn ze ervan overtuigd dat ze het beter weten dan degene die er vandaan komt.
In Alkmaar krijgt Pos ook te maken met de Nederlandse eigenschap iemand die er iets anders uitziet in een uitzonderingspositie te manoeuvreren:
Ik werd op straat nageroepen: ‘Raaf, raaf!’ vanwege mijn zwart, krullend haar. Ook al onderging ik dat geroep niet als een raciale bejegening, ik vond het toch hoogst onplezierig dat die Alkmaarse kaaskoppen mij uitzonderden van de anderen. In Suriname hebben tientallen mensen een bijnaam. Die zijn niet allemaal even vleiend, maar het betekent niet dat de dragers van zo'n bijnaam er niet bij horen. ‘Raaf’ daarentegen bestempelde mij tot iets aparts, iets anderssoortigs. Ik was als enige raaf in de Alkmaarse gemeenschap een gemakkelijk mikpunt, de kleinst mogelijke minderheid. (22)
De aanpassing van Pos kwam toen hij in Leiden ging studeren: ‘Leiden, daar was niets kwijnends aan en ook geen heimwee, dat was leven met een hoofdletter’ (24). Toen hij op 31 januari 1940 afstudeerde, was zijn gevoel tegenover Nederland dan ook heel anders dan toen hij kwam: ‘Ik had natuurlijk onmiddellijk Nederland kunnen verlaten, omdat de situatie in Europa zeer gespannen was, maar gek, ik had een gevoel van loyaliteit tegenover het land dat mij vanaf mijn veertiende jaar opgevangen had en waar ik me op den duur toch thuis gevoeld had. Ik keek uit naar een baan’ (32).
Toch was tijdens de studieperiode bij Pos in Europa het besef gekomen
| |
| |
van een eigen culturele identiteit. Dat kwam bij hem niet zoals bij andere schrijvers in Nederland, maar in Parijs, waar hij ook enige tijd studeerde. Het gebeurde in het cabaret La Boule Blanche, waar West-Indiërs van alle mogelijke eilanden bij elkaar kwamen. Het was het gevoel een eigen Caraïbische gemeenschap te vormen:
Toen begon ik ineens te begrijpen dat er iets eigens was, waar je hart warmer en sneller van ging kloppen. Het was een band tussen alle Westindiërs, die anders was dan de band met de vriendjes die ik in Holland had gemaakt. Er was een soort gemeenschap tussen mensen die elkaar niet kenden en die elkaars taal ook niet spraken, maar de verschillen zonken in het niet bij die eenheid van gevoel en blijheid. [...] Zo kwam ik ertoe enkele versjes te schrijven met een Surinaamse achtergrond. Het zijn parafrases op de oude vergeten Surinaamse liedjes die ik op de erven hoorde. (28-29)
Opmerkelijk is dat Pos daarvoor geheel in de Europese traditie studentenverzen had geschreven. In Europa kwam het besef, dat er een Caraïbische eigenheid was en dit besef leidde tot een herwaardering van wat in Suriname onder het volk leefde. Het werd opeens voor vol aangezien en acceptabel als literair materiaal.
Het gevoel van verbondenheid met Nederland dat Pos in zijn studietijd kreeg, was er mede de oorzaak van dat hij in de Tweede Wereldoorlog uit Nederland ontsnapte en dienst nam om aan geallieerde kant het fascisme te bestrijden. Dat die verbondenheid geen individuele zaak was maar het hele Surinaamse volk betrof, blijkt als hij tijdens de oorlog in Suriname komt. Het meeleven van de Surinamers bleef niet beperkt tot woorden. Vijfhonderd vrijwilligers gaven zich bij Pos op om dienst te nemen in de Prinses Irene-brigade, maar ze werden nooit opgeroepen. Pos hierover:
Veertig jaar later las ik in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van professor De Jong dat de vrijwilligers door de minister van Oorlog, Van Boeijen, geweigerd werden, ‘vermoedelijk omdat deze vreesde dat zij binnen de Irene-brigade aanstoot zouden geven aan de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichtigen uit Zuid-Afrika.’ Ik kan het me nog altijd niet goed voorstellen. Het ligt ver buiten mijn voorstellingsvermogen dat zelfs in tijd van nood zulke onzinnige racistische ideeën de besluitvorming konden beïnvloeden. En dan te bedenken dat de toevloed van blanke broeders uit Zuid-Afrika in de Irene-brigade toen op z'n zachtst gezegd minimaal was. (57)
Tegelijkertijd met het grote meeleven met Nederland ontstaat er iets van een nationaal gevoel. Dat leidt tot een bijeenkomst waar Nederlanders niet welkom zijn:
| |
| |
Er kwam meer zelfbewustzijn in Suriname. De koningin stelde in een rede een vorm van autonomie in het vooruitzicht. We wisten wel niet precies wat het zou worden, maar de eerste zelfstandige geluiden lieten zich al horen. De bekende planter Waller gaf een Suriname-avond in de sociëteit Het Park, alleen toegankelijk voor Surinamers. Het was ongehoord. De Hollanders werden die avond buiten het hek gehouden. Suriname werd zich van zijn identiteit bewust. We veerden op bij het idee dat je niet meer tot een achterlijk land behoorde en dat Suriname mee ging doen. Toch bleef de stemming pro-Nederlands. (66)
Pos maakt de oorlog in de Pacific mee en komt met het eerste schip na de capitulatie van Japan op Java aan. Daar krijgt hij te maken met de Indonesische vrijheidsstrijders. De strijd is niet meer eenduidig voor hem: ‘Wat ik zo eenvoudig zag in zwart-wit-termen, was dat wel zo simpel? Kon ik de begrippen die ik van Europa had meegebracht uit de strijd tegen de nazi-Duitsers en die in Azië ook golden in de strijd tegen de Japanners, ook terugvertalen naar de bevolking van de gekoloniseerde gebieden?’ (110)
Hij gaat inzien dat de Indonesische nationalisten los van het Europese conflict staan en voor zichzelf een mate van vrijheid opeisen. Aan de andere kant moest hij Nederlanders beschermen tegen de gevolgen van de nationalistische vrijheidsstrijd: ‘In die wirwar van gevoelens werd het mij toch heel duidelijk dat ik eigenlijk betrokken raakte bij een koloniale vrijheidsstrijd’ (111). Toch trekt Pos geen vergelijking tussen de kolonies Suriname en Nederlands-Oost-Indië:
Je moest het allemaal persoonlijk ervaren en persoonlijk je lijnen uitzetten en je consequenties trekken. Daarbij heb ik geen ogenblik een vergelijking met Suriname gemaakt. De Indonesische situatie was zo compleet verschillend van die in Suriname. Indonesië is een uitgestrekt rijk, op de verschillende eilanden leefden volken met een homogene cultuur; het Nederlandse stempel - denk alleen maar aan de taal - dat zo zwaar op Suriname was gedrukt, was buiten de grote steden nauwelijks merkbaar. (114)
Hier klinkt het besef in door dat Suriname voor een groot deel door Nederland is gecreëerd. Pos doelt op de bevolkingssamenstelling, want op de indianen na zijn alle andere Surinaamse bevolkingsgroepen door Nederland naar Suriname gebracht. Dat heeft een heterogene cultuur tot gevolg. Pos noemt ook de taal als onderdeel van ‘het Nederlandse stempel’, wat erop duidt dat er meer Nederlandse invloed is dan alleen de taal.
Na zijn demobilisatie komt Pos bij de rechterlijke macht in Suriname terecht, waar hij de groei van het opkomende nationalisme meemaakt: ‘Na wat ik in Indonesië had meegemaakt, sprak me dat aan. Ik begreep absoluut niet dat velen daar iets duisters in zagen, ook mensen uit mijn
| |
| |
naaste omgeving die toch beter zouden moeten weten. Ik heb vakgenoten horen spreken over het grote gevaar dat nationalisme inhield, zonder dat iemand me kon vertellen welke andere weg een land moet inslaan om zich te bevrijden van het kolonialisme’ (149).
Pos vindt de voortdurende vraag aan Nederland om financiële steun in tegenspraak met het opkomende nationalisme. Over Pengel zegt hij in dit verband: ‘Ik vond hem een beetje onzinnig als hij naar Holland ging, terugkwam en vertelde: “A moni kon, het geld is gekomen.” Hij werd dan bejubeld door zijn aanhangers, maar het betekende dat we steeds afhankelijker werden van financiering door Nederland, dat op die manier kon beslissen of een kabinet kon aanblijven of niet’ (151).
Pos spreekt zich niet uit voor of tegen de staatkundige onafhankelijkheid. Uit de voorbeelden die hij geeft van het oplevende nationalisme waar hij bij betrokken is, blijkt dat vooral de culturele en literaire kanten zijn belangstelling hadden. Een literatuur en toneelwereld opzetten die de eigen leefomgeving tot onderwerp hebben, daar ging het hem om:
Achteraf gezien heeft het opbouw-enthousiasme uit die tijd in de literatuur de beste resultaten gehad. Zelf was ik actief in de toneelwereld, met de literaire wereld had ik slechts zijdelings te maken. Ik vond het prachtig om met de opkomende literatuur kennis te maken. Het verbazingwekkende was dat ze helemaal niet kwakkelend en vol goede bedoelingen was zodat je zou kunnen zeggen: ga zo voort en uiteindelijk zul je het wel leren - nee, het begon meteen verrassend. (158)
Pos constateert dat er na dat veelbelovende begin een inzinking kwam. Veel schrijvers kunnen de tweespalt tussen Nederland en Suriname niet meer aan. Hij noemt daarbij Ferrier en Vianen die ziek zijn geworden. Hij vraagt zich af waarom ze niet gewoon doorgingen met schrijven. Zijn antwoord is niet vleiend voor Nederland, omdat de huidskleur een rol speelt:
Ik weet het wel: zelf ben ik ook een Surinamer. Maar het is merkwaardig dat blanke Surinamers als ik toch anders gezien worden dan gekleurden. Niet in de ogen van mensen die je kennen, maar van mensen die je niet kennen. Ze denken dan dat het aanpassingsproces zoveel makkelijker is, omdat je uiterlijk niet zo opvalt. Dat is de grootste onzin: de aanpassing gaat van binnen. Ik denk dat ik, met zovelen van mijn leeftijdgenoten die voor hun opvoeding naar Holland zijn gestuurd, al heel vroeg in twee werelden leerde leven. (160)
| |
| |
| |
Ellen Ombre (1949)
De verhalenbundel Maalstroom (1992), van Ellen Ombre, laat heel wat Surinamers aan het woord over Nederland en de Nederlanders. Een Surinaamse die dertig jaar geleden naar Nederland ging, kon er niet aarden: ‘De mensen [...] waren er toendertijd zo achterlijk, dat ze je soms aanraakten om te zien of je niet afgaf’ (10). Ook in andere opzichten valt Nederland tegen: ‘In vergelijking met Paramaribo was Sittard bepaald een gehucht’ (17). Als de ikfiguur als kind naar Nederland gaat voor haar ontwikkeling en beschaving, loopt dat uit op een teleurstelling: ‘De Hollandse kinderen had ik me anders voorgesteld: beschaafd, beleefd, benieuwd en intelligent, vooral’ (21). Maar ze blijken onwetend, ongeïnteresseerd en dom te zijn. Om erbij te horen moet de ikfiguur plat-Amsterdams gaan praten. En als ze de lessen etiquette die ze met het oog op het vertrek naar Nederland had gekregen hier in praktijk brengt, wordt ze door haar klasgenoten uitgelachen.
Summum van Hollandse benauwdheid is voor de ikfiguur de vakantie in een bungalowpark in Ermelo: ‘We brachten twee weken door in een klein vochtig tweekamerhuisje, waarvan er tientallen dicht bijeenstonden in een kampement dat “bungalowpark” heette. [...] Mijn moeder beklaagde zich. Ze had nog nooit in haar leven in zoveel primitiviteit een huishouding gevoerd. Ze had van kindsbeen af een hekel gehad aan het plantageleven. Als dit nou vakantie heette. Geen luxe, niks, dan een tweepits butagasfornuis. En nog wel in Holland!’ (104-105)
Ook Amsterdam valt de moeder van de ikfiguur tegen:
Amsterdam was vergeleken met Paramaribo een vrijgevochten stad, een Sodom en Gomorra, waar jongens en meisjes vrijelijk met elkaar omgingen, hand in hand liepen op straat en zelfs zoenden in het openbaar; een slechte omgeving voor de vorming van een opgroeiend meisje. De meisjes droegen hier korte rokken die ver boven de knie reikten. Wanneer ze zich bukten gaf dat zoveel inkijk, dat je volgens mijn moeder kon zien of hun amandelen wel of niet gepeld waren. (107)
In Suriname werden de kinderen op school met een heel ander beeld van Nederland grootgebracht. Men gebruikte er de leesboekjes over Ot en Sien: ‘Wat een goddelijke wereld, dacht ik vol verlangen’ (86). Thuis groeide de ikfiguur op met een ambivalente houding tegenover Nederland. Aan de ene kant is het het land waar de politici geld vandaan zien te krijgen, waar je tegenop ziet als een hoogwaardigheidsbekleder Suriname met een bezoek vereert, of waar je iemand heen stuurt voor een gratis medische behandeling. Aan de andere kant is het het land dat geen interesse heeft voor Suriname, waar Surinaamse studenten blaka bakra's worden met een Hollandse mentaliteit, die berekenend is.
| |
| |
In Nederland krijgt de ikfiguur algauw te maken met Kees, een jongen van haar school die model gaat staan voor de Nederlander-met-de-bestebedoelingen. In het werk van Ellen Ombre is dit een thematische eigenheid. Kees vertoont een grote betrokkenheid met het leed in de wereld: ‘De hele wereld moest protesteren. Onrecht. Links, rechts. Discriminatie. Hij was joods. Zijn moeder was jodin. Zijn vader niet. Die heette Verkuyl. Israël. Jeugdbeweging. Martin Luther King. Negers worden onderdrukt. Net als de joden. Oorlog, Hitler, Duitsers. Wij, hij en ik hadden met elkaar te maken’ (109).
Als de ikfiguur Kees een keer thuis gaat ophalen, wil hij haar aan zijn grootmoeder voorstellen: ‘Ze was in een concentratiekamp geweest. Daar moest ze bieten rooien van die rotmoffen, vuile fascisten’ (109-110). Maar als grootmoeder de ikfiguur ziet, gebeurt er dit: ‘De vrouw wendde haar gezicht bruusk af en maakte met haar arm een afwerend gebaar alsof ze het onheil wilde bezweren. “Nein, nicht schwarz, bitte... [...] Niet in mein Haus, [...] Raus bitte. Bitte”’ (110).
Het onrecht en discriminatie elders bestrijden, zonder dat je ze in eigen omgeving ziet, dat is de kern van het verhaal. In vele varianten komt deze Nederlandse figuur in het werk van Ellen Ombre voor. In het verhaal ‘Met de beste bedoelingen’ heet het: ‘Sindsdien heeft het me getroffen hoezeer mijn nieuwe landgenoten betrokken zijn bij het leed van de gekleurde mens, hoe verder weg, hoe meer: een ander zijn neger is hun altijd liever dan hun eigen neger. [...] De Nederlanders menen het niet kwaad, dat heb ik door de jaren wel gemerkt, zij zijn en bloc voor het goede en tegen het kwade. Als het maar ver van hun bed blijft. En daar wordt voor gezorgd’ (22).
Een stereotiep figuur met de beste bedoelingen is de ontwikkelingswerker, die in verschillende gedaanten in het werk van Ellen Ombre voorkomt. In Maalstroom is het een studente uit de Amsterdamse binnenstad die als arts in de jungle van Afrika ging werken: ‘Nu is ze mijn gastvrouw en stelt ze mij Afrika voor zoals het zich aan haar heeft voorgedaan in haar werk. Het hospitaal is haar territoor, en zij is daar de heelmeester. En in het werk houdt zij een belangeloze deugdzaamheid vol, ze valt als vanzelf terug op de houding van de nonnen, pleegzusters, de jungledokters, die haar zijn voorgegaan’ (47).
Men zou de passage door de woorden ‘belangeloze deugdzaamheid’ een positieve lading kunnen toedichten, ware het niet dat de bundel juist voortdurend vraagtekens zet bij de belangeloosheid van mensen die het beste met iemand voorhebben. Ellen Ombre spitst dit met name toe op de houding van Nederlanders tegenover Surinamers. Waarom dit haar zo irriteert, wordt duidelijk uit een jeugdherinnering van de ikfiguur. Haar moeder maakte haar eens per maand wakker om haar een lepel castorolie te laten slikken: ‘Al dat moederen en de castorolie waren voor mijn best- | |
| |
wil. [...] Haar heerschappij over mijn wel en wee reikte tot in de kronkels van m'n darmen. [...] Ik probeerde me aan haar greep te ontworstelen. Zinloos verzet. Wie het beste met je voorheeft is altijd sterker’ (118).
Mensen die goede bedoelingen met anderen hebben, zo luidt Ombres boodschap, stellen zich automatisch boven anderen en kijken dus op die anderen neer. Nu is er in het voorbeeld van de castorolie inderdaad sprake van een gezagsverhouding, namelijk die van moeder en kind. Maar tussen volwassenen onderling hoort die er niet te zijn. Ombre portretteert vaak Nederlandse volwassenen die Surinamers bemoederend tegemoet treden en niet inzien dat ze hen daarmee als kinderen behandelen. Dat geeft haar, gezien de jeugdervaring, de smaak van castorolie in de mond.
Het wemelt in het werk van Ombre werkelijk van figuren met de beste bedoelingen. Als de ikfiguur eens een rol in een toneelstuk heeft, waar zijzelf niet zo tevreden over is, reageert een toeschouwer: ‘“Dat jullie ondanks alles zoveel vrolijkheid en zorgeloosheid kunnen laten zien, dat bewonder ik toch zo,” zei een sympathiserende liefhebber van het minderhedentoneel. Hij was mij al opgevallen, omdat hij zich in een wijd felkleurig Afrikaans hemd had gestoken’ (19).
De figuur Bregje is ook op en top een voorbeeld van iemand met de beste bedoelingen. Ze is getrouwd met de Surinamer Ewald, die eigenlijk helemaal niet voldoet aan het stereotiepe beeld dat Nederlanders van Surinamers hebben. Hij houdt niet van dansen en heeft een Hollandse nuchterheid. Als Ewald een keer zit te peinzen, beveelt Bregje hem te praten, ‘Maar Ewald zweeg. Hij had geen zin in gesprekken, in discussies, in meningen van Bregje. Niet nu. Ze wist het toch altijd beter’ (131).
Bregje had antropologisch onderzoek in Afrika gedaan en had erop gerekend dat ze aan een Nederlandse universiteit een eerste viool kon spelen. Maar dat liep anders: ‘Ze was met al haar goede bedoelingen op een muur van zwarte radicale vrouwen die met de universiteit te maken hadden gelopen. Dat had haar pijn gedaan. Binnen haar vakgroep hadden deze zwarte vrouwen bevolen dat de ivoren toren van de vrouwenstudies zou moeten worden afgebroken, om te voorkomen dat er alleen witte racistische kennis zou worden opgeslagen, of overgedragen’ (130).
Bregje is het prototype van de modieuze meeleefster, die denkt zich met ieder te kunnen identificeren. In het verslag van het bezoek aan de tentoonstelling ‘Wit over zwart’ komt ook zo'n meeleefster voor. Het is de journaliste met wie de ikfiguur de tentoonstelling gaat bekijken. Wat de ikfiguur van haar vindt, blijkt in dit verslag expliciet uit het gebruik van het woord ‘zeverde’: ‘Mijn commentaar bij de diverse beelden zou materiaal zijn voor haar artikel. Ze deed werkelijk haar best, zei ze, om integer te zijn, ik kon haar vertrouwen. Bovendien voelde ze zich verbonden met de zwarten. En ze was in Afrika geweest, zeverde ze voort. Een mens met goede bedoelingen’ (52).
| |
| |
Volgens de ikfiguur geeft de tentoonstelling een vertekend beeld, onder meer van de slavernij, die niet alleen aan de blanken kan worden toegeschreven:
Hoewel het om een tentoonstelling gaat met een opvoedkundige strekking is er nergens iets te lezen over de ingewikkelde achtergronden van de slavenhandel in Afrika. Daardoor krijgt de blanke de rol toebedeeld van machtige meedogenloze geweldigaard en de neger die van het onschuldige weerloze slachtoffer. Er is bij het publiek een medeleven dat het een lieve lust is. ‘Gruwelijk,’ probeert een chique oudere dame - vertegenwoordigster van het type vóór Cuba en tegen clitoridectomie, tegen Zuid-Afrika en vóór baas in eigen buik, het type dat van verontwaardiging een levensovertuiging maakt - haar deernis te slijten, solliciterend naar een plaats in het goede-mensenreservaat. ‘Dat jullie dit allemaal is aangedaan.’ Ik loop schoorvoetend verder en ontdoe me van haar loodzware medelijden. (53)
De ikfiguur betwijfelt of al de getoonde zaken op de tentoonstelling ‘Wit over zwart’ ook werkelijk de vernederende intentie hebben die de samenstellers van de tentoonstelling eraan toedichten. Ze vindt het allemaal kitschvoorwerpen die uit huiskamers komen die al volhingen met andere kitsch: ‘Past tussen al die kul en kitsch ook niet gewoon de negerkul en zwarte kitsch, en horen tussen al die dommigheid en platitudes niet ook bekrompenheid en vreemdelingenvrees?’ (55)
Enkele figuren uit de verhalen van Ellen Ombre bewonderen bepaalde aspecten van Nederland. De eerder genoemde Ewald bewondert het Nederlandse doorzettingsvermogen en de monumentenzorg. Andere Surinamers vinden dat Suriname helemaal niet zo slecht af was met Nederland als kolonisator en ze nemen het Nederland kwalijk dat het Suriname in het moeras heeft laten zakken.
Twee kritische punten over Nederland vragen nog de aandacht. Dat zijn de luchtvaarttarieven en het visumbeleid. Over dit laatste schrijft Ombre: ‘De Nederlandse ambassade laat de Surinaamse visumvragers wachten; uren, dagen, weken in de rij. Het beleid van de ambassade is willekeurig. De een krijgt ten slotte een stempel, de ander wordt om onduidelijke redenen afgewezen. [...] De Amerikaanse ambassade behandelt de toerist in spe minder mensonwaardig, er zijn geen ellenlange rijen en een visumverzoek wordt zelden afgewezen’ (155).
| |
Contouren
Met zijn aanklacht tegen het Nederlandse kolonialisme in Zuid-Zuid-West heeft Albert Helman al in 1926 de trend in de moderne Surinaamse literatuur gezet. Opmerkelijk is zijn pleidooi voor de nieuwe mens, die als
| |
| |
product van raciale en culturele menging een soort permanente migrant zal zijn. Een naklank van Helmans pleidooi voor menging vinden we bij Edgar Cairo als hij pleit voor taalmenging, waardoor een nieuwe taal ontstaat. Minder ver gaan andere auteurs als zij erop wijzen dat de inbreng van Surinamers een verrijking van het culturele en raciale palet van Nederland is, zoals bijvoorbeeld Astrid Roemer herhaaldelijk doet.
Een echte trendsetter is Albert Helman als hij het heeft over de ingebeeldheid en de hoogmoed van Nederlanders. Hij doet dat met termen als: ‘hovaardij’, ‘zelfgenoegzaam’ en ‘overtuigd van de eigen voortreffelijkheid’. De gevolgen van deze eigenschap worden door alle schrijvers uitvoerig uitgebeeld. Geen werk waarin voorbeelden van discriminatie ontbreken. Ze gaan van mishandeling door de politie bij Roemer via het weren van Surinamers bij de Irene-brigade bij Pos tot wantoestanden bij sollicitaties bij Cairo.
Hollandse hovaardij ligt ook ten grondslag aan de onverschilligheid en onkunde ten opzichte van Suriname. De schrijvers laten zien dat Nederlanders het niet de moeite waard vinden om iets te weten te komen over Suriname, terwijl zij tegelijkertijd denken dat ze het beter weten dan mensen die er vandaan komen. ‘Kil’ en ‘onverschillig’ zijn hier trefwoorden voor de ingebeeldheid van de Nederlanders.
Hovaardig is ook het eurocentrisme dat in vele vormen voorkomt. Het meest duidelijk gebeurt dit als Nederlanders alle anderen op één hoop gooien. Het is een ontkenning van de eigen individualiteit en de zeer diverse achtergronden van mensen met een andere huidskleur dan de blanke. Daarbij stelt men zichzelf impliciet tot norm van alle dingen.
Dit hovaardige eurocentrisme leidt tot het meten met twee maten. Verschillende voorbeelden geven schrijvers hiervan. Suriname helpen is niet nodig, maar Vietnam is natuurlijk iets anders. Een neger in een vakantieland is exotisch, maar hier moeten ze niet komen, want een ander z'n neger is altijd beter dan je eigen neger. De holocaust uit de Tweede Wereldoorlog mag niet worden vergeten, maar voor de holocaust tijdens de slavernij is geen belangstelling.
Van de hovaardige progressieve Nederlander heeft Ellen Ombre een echt literair type gemaakt. Het is de mens met de beste bedoelingen die zich daarmee op een slinkse manier boven de Surinamer stelt en hem als kind behandelt. Dit leidt tot ongevraagde betutteling en tot pseudo-medeleven.
Hovaardij uit zich ook in een reeks van vooroordelen. Surinamers zijn dom, verslaafd, diefachtig, gewelddadig en wat niet al.
Het verst gaat Astrid Roemer met het aan de kaak stellen van de Nederlandse hovaardij. De Nederlandse regering en de pers vertonen antiek paternalisme, schrijft ze in kapitalen. Men kan niet hebben dat Suriname sinds de onafhankelijkheid zijn eigen weg gaat en evenmin kan de Neder- | |
| |
landse arrogantie het velen dat Suriname de Nederlandse miljoenen niet nodig blijkt te hebben, zoals Bouterse volgens haar heeft aangetoond. Onder meer uit verzet tegen deze Nederlandse houding neemt ze het op voor Bouterse.
Ook uit het Nederlandse culturele erfgoed blijkt de hovaardij. Astrid Roemer wijst herhaaldelijk op het sinterklaasfeest, dat ze racistisch vindt. Albert Helman geeft het voorbeeld van het liedje ‘Moriaantje zo zwart als roet...’
Alles draait in Nederland om geld, verzuchtte Albert Helman in Zuid-Zuid-West en veel van zijn Surinaamse collega's zeggen het hem in varianten na. Hollanders zijn gierig, klinkt het bij Leo Henri Ferrier. Ze belazeren je, stelt Bea Vianen. Ze hebben een berekenende mentaliteit, is Ellen Ombre's variant. Ze zijn kil, hard en materialistisch, schrijft Astrid Roemer.
Een ander punt van kritiek is de benauwdheid van Nederland in fysieke zin. Met name de behuizing moet het ontgelden. Helman, Vianen en Ombre wijzen er expliciet op. Nog een tegenvaller zijn de ruwere omgangsvormen. Volgens Surinamers in de werken van Helman, Ombre en Vianen is het in Nederland een vrijgevochten bende en een zedeloze troep. Met name Hollandse vrouwen gedragen zich niet zoals het hoort.
Voor Hollanders gebruikt Albert Helman een treffend beeld: koeienvlaaien in de zon. Hij drukt ermee uit dat ze anders zijn dat ze zich voordoen. In het werk van Bea Vianen heet het dat ze niet te vertrouwen zijn en Ellen Ombre noemt ze kortweg onbetrouwbaar.
Een bron van grappen en sterke verhalen onder Surinamers is het Hollandse gebrek aan hygiëne. Cairo laat figuren ronduit zeggen dat Hollanders stinken.
De Nederlandse werkelijkheid staat in schril contrast met het beeld dat men ervan had, zolang men in Suriname was. Daar dacht men dat in Nederland alles groter, beter, degelijker, mooier en echter was. Vrijwel alle schrijvers wijzen er op een of andere manier op. Dit sterk geïdealiseerde beeld werd in belangrijke mate opgeroepen door het op koloniale leest geschoeide onderwijs. Het lesprogramma was een kopie van het Nederlandse. Met name Ferrier wijst op een gevolg van dit beeld: men gaat hunkeren naar de ‘echte’ wereld en wil de eigen wereld ontvluchten.
Ook de koloniale tijd komt aan de orde. Helman stelt dat platte hebzucht ten grondslag ligt aan de kolonisatie. De gruwelen van de slavernij komen in de behandelde werken niet aan de orde, er wordt wel naar verwezen. Zo verwijst Cairo naar ‘het bestiaal verleden.’ Zijn historische romans en die van Albert Helman geven wel een indringende beschrijving van de verschrikkingen destijds.
De koloniale winzucht gaat ook in de moderne tijd onverminderd voort onder de naam ‘ontwikkelingshulp’, zo stelt Ferrier. Hij wijst erop dat
| |
| |
daar geen eigen industrie mee wordt opgebouwd, integendeel, ze dient ertoe dat er meer uit het rijke westen geïmporteerd kan worden. Ook vindt er onbeperkt uitverkoop van grondstoffen plaats, wat weer ten goede komt aan het westen.
Helman en Ferrier wijzen op nog een belangrijk gevolg van de koloniale historie. Ze bepaalde de sociale rangorde in de kolonie die gebaseerd is op somatische kenmerken: hoe lichter hoe hoger. Dat dit geen abstract idee is maar vergaande gevolgen heeft in het dagelijks leven van de romanfiguren, blijkt uit de werken van Helman, Ferrier en Vianen. Helman verwijt Nederland dat het hem zijn voorouders heeft afgenomen. Een gevoel van ontworteling heeft dat tot gevolg. Ferrier en Vianen laten zien hoe de gemeenschap door het koloniale verleden tot op het bot is verdeeld. Kinderen van gemengde afkomst zijn hun oriëntatie in de maatschappij kwijt en mensen die een raciaal gemengde relatie willen beginnen isoleren zich. De leiders van de bevolkingsgroepen hebben feilloos de koloniale verdeel-en-heerspolitiek overgenomen.
Toch vonden er in de loop der historie veranderingen plaats in de perceptie van de Surinamers. Pos en Ferrier situeren die tijdens de Tweede Wereldoorlog toen Suriname was afgesneden van het moederland en op eigen benen moest staan. Dan komt de waardering van het eigene, een nieuw zelfbewustzijn, maar dat betekent niet dat men niet hevig meeleefde met wat er in Nederland gebeurde, stelt Pos met nadruk.
Ferrier doet een poging de koloniale historie te herschrijven, net zoals Cairo dat breedvoeriger doet in zijn historische romans. Zij zien in de bosnegers strijders voor de vrijheid. Ferrier noemt hen ‘uitverkorenen’.
De autonomie bracht geen wezenlijke veranderingen. Volgens Pos ontstond in die tijd een grotere financiële afhankelijkheid van Nederland, omdat daar telkens om geld werd gevraagd, waardoor de invloed van het moederland juist groter werd.
De onafhankelijkheid in 1975 komt in de behandelde werken nauwelijks ter sprake. Alleen Astrid Roemer laat blijken dat zij vindt dat Nederland, en vooral de Nederlandse pers, die onafhankelijkheid niet respecteert. Haar aversie daartegen is zo groot dat zij het opneemt voor Bouterse, hem zelfs een democraat noemt en de decembermoorden als een logisch gevolg van een machtsstrijd afschildert. In haar trilogie zwakt zij dit standpunt weer af door de gefantaseerde doodlopende rechtszaak tegen de achtergrond van alom aanwezig geweld, normvervaging en corruptie te plaatsen.
Voor een visie op de Surinaamse onafhankelijkheid kan men uitvoeriger uit talloze dichters putten. De bekendste is R. Dobru die al in 1965 dichtte: ‘ik wil een hamer zijn/om te beuken/op conservatisme/en kolonialisme/in naam van progressie/en nationalisme’.
Dobru en vele anderen geloofden dat de onafhankelijkheid een einde
| |
| |
zou maken aan alle wantoestanden. Dobru wijst naar voorbeelden als Cuba: ‘cuba is een vrouw/lieflijk is cuba/[...]/nog niet bevrijd/denken wij revolutie is een geweer/neen/revolutie is produktie/meer voor de armen/de werkers/de boeren’.
Een heel andere dekolonisatie vindt plaats in de taal. Cairo wijst erop dat voor een Surinamer het abn niet de standaard behoort te zijn, omdat creolismen hem van nature uit de mond komen. Onafhankelijkheid en oriëntatie op het eigene kan ook blijken uit de metaforen van schrijvers. Eerst een voorbeeld waar dit nog niet het geval is. Als R. Dobru in 1965 dicht dat hij geen strand wil zijn ‘waarop de golfslag streelt/ en weer verdwijnt/ maar een strand van rotsen/ waarop de storm woedt/ zonder eind’ is het beeld van de rotsen niet Surinaams, want zo'n strand is er in Suriname niet, zodat hier geen sprake is van een doorleefde Surinaamse beeldspraak. Shrinivasi daarentegen gebruikte in 1968 al het beeld van de Surinaamse mangrovekust in ‘Suriname’: ‘Dit land/ heb ik gekozen/ hier geplant/ in het getij van/ de dagen en nachten/ mijn leven,/ bij de schrokkige zee/ die het strand/ van mijn hart/ aanvreet en/ stuk slaat/ op gezette tijden,/ maar in een vergevingsgebaar/ legt tussen de wortels/ van wanhoop/ kust voor de latere geslachten.’ Hier dus wel typisch Surinaamse beeldvorming. Ook het niet gebruiken van vaste Nederlandse uitdrukkingen kan een teken van oriëntatie op het eigene zijn. Bij een schrijfster als Annel de Noré zal men in haar roman De bruine zeemeermin (2000) vergeefs zoeken naar uitdrukkingen als ‘niet over één nacht ijs gaan’. Ze doet dat heel bewust, terwijl ze tegelijkertijd laat zien het abn perfect te beheersen.
Belangrijker dan de staatkundige onafhankelijkheid lijkt in de literatuur de culturele onafhankelijkheid te zijn. Ze berust op een herwaardering van het eigene. Langs twee wegen komt deze tot stand en in beide gevallen speelt Nederland een rol. We zagen al dat Pos erop wees dat in de Tweede Wereldoorlog een culturele bewustwording plaatsvond, toen men afgesneden was van het moederland. De tweede weg gaat via Nederland. Ook hier is Helman de eerste: in Nederland beseft hij wat hij heeft achtergelaten en dat dit waardevol is. Pos krijgt al voor de Tweede Wereldoorlog in Parijs het gevoel tot een Caraïbische cultuur te behoren, ook al spreekt men verschillende talen. Voor hem worden de Surinaamse liedjes opeens meer dan versjes uit de kindertijd. Het eigen erfgoed wordt inspiratiebron om nieuwe poëzie te scheppen.
Het lijkt een vast patroon bij veel schrijvers: in Suriname kijkt men neer op het eigene, omdat alles in Nederland echter, beter en waardevoller zou zijn, maar in Nederland komt men tot het besef dat men een eigen culturele schat bezit, die zwaar werd ondergewaardeerd. Ferrier merkt op dat bosnegers geen houtsnijwerk maken, maar kunst. Hij wijst op andere niet-westerse landen waar de eigen kunst opbloeide. Dat is een
| |
| |
heel belangrijke verschuiving, want Nederland is dan niet langer het ijkpunt.
Terugziend is dit cultureel nationalisme succesvol geweest. Het cultureel erfgoed wordt bewaard en via Surinamers in Nederland is het een verrijking van het Nederlandse culturele aanbod. Toch verzucht Pos dat de droom dood is. Hij wijst erop dat schrijvers als Ferrier en Vianen gestopt zijn met hun productie. Hij verklaart dit door de verscheurdheid tussen Nederland en Suriname waar ze aan ten prooi zijn gevallen. Hierbij speelt volgens hem de raciale discriminatie in Nederland een rol. Maar Pos vergeet dat schrijvers als Roemer, Ombre en De Noré inmiddels de fakkel hebben overgenomen.
Waarom gaan Surinamers naar Nederland? Er zijn bijna net zo veel antwoorden als er Surinaamse romanfiguren naar Nederland gaan. Vroeger ging men vooral om te studeren. Recent gaat men om de militaire dictatuur te ontlopen, of omdat men de rotzooi van de politiek zat is. Daarnaast zijn er talloze andere redenen. Men wil ontsnappen aan de dwingende regels van de eigen etnische groep, het strafhok. Men gaat om financiële zekerheid te verkrijgen. Men gaat welbewust profiteren van de sociale voorzieningen om zo wraak te nemen op de slaventijd. Men gaat voor betere kansen voor de kinderen. Men gaat omdat Nederland altijd als ideaal is voorgespiegeld. Men gaat omdat homoseksualiteiter wordt geaccepteerd.
Bijna altijd is het moeilijk. Heimwee knaagt aan iedereen. Men vindt het Nederlandse leven niet echt. Men verpietert. Het gevoelsleven komt tekort. Men komt tot de ontdekking dat politiek overal hetzelfde is. Men kan geen werk krijgen, omdat men met discriminatie te maken heeft. Goede woonruimte is niet te krijgen. De vrouwen worden er zelfstandiger, wat de mannen tegenvalt. Men krijgt toch weer te maken met de Surinaamse strafhokmentaliteit. Men moet zich aanpassen, wat lang niet iedereen kan of wil. Men wordt geconfronteerd met een zwalkend allochtonenbeleid. Bij sommigen heeft dit een belangrijk gevolg: men verliest zijn zelfvertrouwen en zelfbewustzijn. Maar naar Suriname toe houdt men de schijn hoog: men is geslaagd en dat toont men bij de showing-off op Schiphol.
Toch heeft de Nederlandse maatschappij ook goede kanten en dat zijn de gezondheidszorg, het onderwijs en de acceptatie van homoseksualiteit. Sommigen bewonderen het doorzettingsvermogen van de Nederlanders en de zorg die zij besteden aan hun culturele erfgoed.
De Surinaamse literatuur heeft een eigen figuur opgeleverd in de persoon van de zwarte Hollander; in het Sranan: de blaka bakra. Hij is de verpersoonlijking van wat Fanon omschrijft als de gekoloniseerde die de normen en waarden van de kolonisator heeft geïnternaliseerd. In andere Caraïbische literaturen komt ook zo'n figuur voor, bijvoorbeeld in de
| |
| |
Antilliaanse waar hij in het Papiamento makamba pretu wordt genoemd, dus ook zwarte Hollander.
Het is niet nodig dat men in Nederland heeft gewoond om een zwarte Hollander te zijn. Vooral Leo Henri Ferrier en Bea Vianen beschrijven zulke zwarte Hollanders. Het zijn Surinaamse machthebbers die het gedrag van de koloniale machthebbers hebben overgenomen. Zij houden door de partijvorming langs etnische lijnen te organiseren het volk verdeeld om de macht in handen te houden. Zij buiten hun eigen mensen uit en doen dat voor buitenlandse connecties. Ze plunderen het land voor hen en zorgen ervoor dat het onderwijs en de rechtspraak koloniaal blijven. Bea Vianen noemt hen parasieten. Ferrier laat zien dat zij mooie dingen (zoals het symbool van de sisilobi) bezoedelen door hun corrumptieve gedrag.
Een interessant element gaat schuil in de constatering dat de zwarte Hollanders nog erger zijn dan de kolonisatoren, want nu doen de eigen mensen hetzelfde als zij. Hieronder gaat verscholen het besef: wij Surinamers en zij Hollanders. Hetzelfde is het geval in Het paradijs van Oranje, van Bea Vianen, als de hoofdfiguur uit Surinaamse kring het verwijt krijgt niet anti-Hollands te zijn, althans niet anti-Hollands genoeg. Er zijn in de literatuur Surinamers die automatisch alle onderlinge verschillen opzijzetten als men met Nederland of Nederlanders te maken heeft en automatisch anti zijn.
Tegen die neiging is ook verzet in de Surinaamse literatuur. Ellen Ombre wijst erop dat niet alle prullaria waar zwarte mensen in afgebeeld worden uitingen van discriminatie zijn, omdat negers ook hun eigen negerkitsch hebben. De hoofdfiguur van Het paradijs van Oranje weigert automatisch anti-Hollands te zijn en hij past zich bewust tot op zekere hoogte aan de andere Nederlandse omstandigheden aan. Bea Vianen en Albert Helman wijzen ook op de onderlinge discriminatie van Surinamers als die van Nederlanders ter sprake komt.
Het is een dooddoener te constateren dat het anti-Hollandse ressentiment evenzeer wijst op een band met Nederland als het gedrag van de zwarte Hollander dat doet. Daarvoor heeft het koloniale bewind te zeer alles van eigen Surinaamse bodem als waardeloos betiteld, behalve als het geldelijk gewin opbracht. De Surinaamse literatuur maakt juist duidelijk dat het Surinaamse culturele erfgoed waardevol is en schrijvenderwijs werd ze zo tegelijkertijd deel van dat culturele erfgoed. Dat Nederland daarvan een van de elementen is, komt door de historie van het land, dat in zijn etnische en culturele veelvormigheid een creatie is van Nederland, terwijl het literair gezien zelfstandig was voor het staatkundig op eigen benen stond. |
|