Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Zondag, 20 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Zoooo.... het pennetje maar op het papier. Dan zijn wij veilig. De wind komt telkens aan en gaat dan langzaam uitruischen. Het gulden licht rijst aanhoudend langzaam op en daalt dan weder neêr. Een hond blaft ver. Van de kippetjes zal ik niet zeggen dat zij kakelen, want ik vind het prettig wat zij doen. Een haan kraait. Een prachtige haan, dat fraai gekleurde dier, staat op azuren veld en kraait zeer triomfantelijk. De witte wolkjes in het blauw, - die bemin ik zoo. Maar heden weet ik er geen naampjes voor. Het is lente. Hoor de enkele ritselingen der dorre bladen in den plechtigen maalstroom van lentewind en lentelicht. Ik zal | |
[pagina 285]
| |
U niet verlaten, mijn kleine probeersels van iets op te schrijven. Ik heb slecht geslapen van-nacht om dat toen deze dag werd voorbereid. Bij mijn ontwaken zag ik dadelijk dat het nu meenens was. Het was reeds zoo een gulden donkerte door de dichte luiken heen. Rond zonneplekje op de muur, smalle gulden doezelstreepjes als reetjes in de kamer. Ik naar de donkerder kamer. Het witte mannetje stapte op mijn voeten en hield zich vast. Zoo gingen wij samen terug terwijl ik alleen de stappen deed. Maar de luiken waren nu open en het was oogverblindend licht achter mij. Even wachten. Ik zag schuin op zij dat mijn baard nu gouden haren had. Maar toen ik buiten kwam, zag ik pas hoe geweldig het was. Ik bleef even staan, stil van verrassing. En dadelijk keek ik er niet eens na. Ik bleef maar stil staan, heerlijk wetend dat het om mij heen was. Toen voortgegaan. Ik liep een weinig gebogen als onder een onmetelijke last van heerlijkheid. Ik had aldoor het gevoel van niet zeer op te kijken, ook om dat ik wist, dat ik daar niet mooi genoeg voor was. Ik wil niet naar iets zoo verrukkelijks kijken, wetend dat ik zal opmerken hoe zeer het verrukkelijk is en te gelijk dat ik het niet gevoel. Het blaauw donker blaauw van blaauwheid, het licht: zilver klaar en als met enkele fonkelend zilveren licht-regen-lijnen in de ruimte. De vogelzang zoo als die alleen in de klaarste verrukking is, - de zon als een maan, die door éen zon, die zelf in den hemel is, wordt beschenen, de vogelzang als zang van zulk een dagnacht-nachtegaal, en ik daar onder leelijk, doof en blind. Ik keek en kijk ook nu nog lachend, ingetogen, en dan weêr op met hooge wenkbraauwbogen en teeder half gesloten oogen, maar mijn gemoed blijft onbewogen. |