Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Woensdag, 16 Februarie 1898, ochtendEen klein meisje, met haar hoofdje vleyend op-zij. Er hingen lange gouden lokjes tot voor haar gezichtje. En uit dier schaduw keek zij stil lachend naar mij. Het áller-liefste, blonde, blanke, ròze, kleine, dat met hemelsch blauwe oogen, schuilhoekje speelt in de schaduw van gouden haren. Ga naar margenoot+Het kindje zei niets, wijl zij mij iets onuitspreeklijks woû vragen: of ik nog wel wist waar wij hier waren. * O, wat gaat die deur daar open! O! wat is het in eens verschrikkelijk licht, wat is het daar licht. Het is een mooye dag, het is het zonnelicht. Ik zag, ik zag het geel-gouden licht van het zonnelicht. Ik zág, ik zág, zeg ik u, het zonne-licht. Hoe kan dit zijn? Is het het grijze dagelicht, is het niet, is het niet het gouden zonne-licht? Ik heb het zonne-licht gezien. Hoe kan ik dan het niet hebben gezien? * Ga naar margenoot+Het Kindje-Jesus heeft heel kort geknipte haartjes en is niet zoo koket met neiginkjes van hals en hoofdje als de lang-lokge engelen, zijn kleine zusters, zijn. Over-dag draagt hij een blauw boezelaartje en is heel druk met al zijn kleine gladde leedjes en met zijn jongens-mondje. Maar 's avonds krijgt hij van zijn moeder een wit hansopje aan. Dan ligt hij op zijn zijtje vreeselijk stil om dat hij in zóó'n prachtig bedje zich niet verroeren wil. Dat Hij het Kindje-Jesus is heb ik gezien aan de manier waarop hij kijkt. Zijn blank gezichtje is zoo rond en effen. |
|