Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Maandag, 14 Februarie 1898, ochtendGa naar margenoot+Nu ben ik zoo ellendig en verward. Ik heb iets gedaan dat het schoone leven mijner ziel heeft verstoord. Toch dacht ik dat het goed was. Ik smeek U, laat dit van mij weggaan. Laat mij dat licht behouden, dat nog even schijnt, en waarbij ik zie, dat het goed was wat ik deed. Gij hebt mij geleerd op U te vertrouwen en dat ik doen moest alleen dat wat van zelf gaat. Zoo dra ik dus zoo ver ben, dat ik van zelf doen kan wat ik nu nog niet van zelf kon doen, zal ik het doen. Ik heb aan twee menschen verdriet gedaan; maar heb ik mij zelf niet nog meer ellende hierdoor aangedaan? O, laat mij de stilte weder mogen hooren, en weêr beluisteren de kleine en de groote geluiden. Laat mij weêr het een en ander mogen zien. Ik heb het zoo zacht mogelijk gedaan. Ik wist toch dat het goed was. Dít kón ik nog niet doen. En ik moet immers niet doen wat ik niet kan. Wat klonk mijn stem mij toen met stijven harden klank. Hoe smartvertrokken was het aangezicht mijner geliefde. Ik had haar reeds gezien met vreemd bloed-rood in het gelaat. | |
[pagina 238]
| |
Zoo bescheen de smart-zon haar reeds voor die nog was opgegaan. Den ganschen nacht heeft hare ziel geweend. En bij haar ontwaken stonden haar oogen smart-gezwollen ofschoon niet zíj hadden geweend. O God, ben ik haar dan reeds zoo nabij, dat Gij dus weent in haar om mijn ellendigheid. |