Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Donderdag, 27 Januarie 1898, ochtendGa naar margenoot+Het wordt mij duidelijk, dat poëzie iets is, dat beärbeid, dat uit-gewerkt kan worden. Wel is waar moet de tot poëzievoortbrenging noodzakelijke geestelijke gesteldheid aanwezig zijn, maar daarin kan dan ook een gedieht beärbeid worden, even als, naar ik mij voorstel, een voorwerp van edel metaal in een heete atmosfeer gebracht en daarin fraai gebogen en gekruld wordt. * Ga naar margenoot+De zaak is, dat mijn meening over het Leven mij niet slechts in zeldzame tijden van buiten-gewone Helderheid duidelijk en vol-doende moet zijn, maar dat ik voort-durend gedachten voorradig moet hebben, voor dagelijksch gebruik afgeleid uit wat ik in de Helderheid ben te weten gekomen. Nú gaat het al-dus: als ik, zelf in lageren toestand verkeerende, iemant stervende zie, dan denk ik: wat zoû het toch heerlijk zijn als ik tot hem zeggen kon: ‘wees maar heel blij, want nu ga je het grootste geluk te gemoet en dat nooit meer op zal houden’. Dit kan ik echter niet zeggen aangezien datgene, wat ik meen, dat met dien mensch gebeuren zal, in de taal van het gewone-leven niet uit-gedrukt kan worden met de woorden: ‘het grootste geluk te gemoet gaan’. Ten eerste, weet ik niet, met welke woorden het dan wèl | |
[pagina 215]
| |
uitgedrukt kan worden. Ten tweede, weet ik, dat in den tijd der ‘Helderheid’ dit vraagstuk zich aan mij heeft voorgedaan en toen bevredigend door mij is opgelost. Deze beide gegevens brengen mij er toe tot mij zelf te zeggen: maak je hierover niet ongerust: deze moeilijkheid is in der tijd tot je bevrediging door je opgelost. Je weet het nu niet om dat je gedachte nu in duister is, maar je kunt je veilig houden aan het bij het innerlijk Licht geziene. En daarop wordt, tot besluit der gedachten-wisseling, de gedachte ‘wat zoû het toch heerlijk zijn’ enz. door mij verwijderd en zooveel mogelijk weg gehouden. Intusschen heb ik nu, als troost-middelen, slechts de gezegden: ‘je zult stellig weêr beter worden’ of: ‘je gaat nu een heerlijke rust te gemoet, die nooit meer zal worden gestoord’. Maar dan komt toch de andere gedachte weêr te-rug, en moet ik telkens beseffen: wat houdt de stellige verwachting van een ‘Hemel’ of ‘Paradijs’ een onvergelijkelijk sterker troost in. Ik vind het immers veel aangenamer dat iemant tot mij zegt: ‘je gaat nu naar een plaats waar een onafzienbare reeks heerlijke dingen met je zullen gebeuren’ dan dat hij zegt: ‘je gaat nu heerlijk slapen en zult nooit meer wakker worden’? Deze twijfel en onrust ontstaat echter juist door het gemis der ‘Helderheid’, en het eenige, waarover ik mij beklaag, is in twijfel en verdriet geen klein lichtje bij de hand te hebben, af-komstig van al de groote lichten, die in uren van zekerheid en blijheid tot mijn beschikking staan. Want te denken: ‘ik kan nu eenmaal niet spreken van een door den stervende te verwachten Hemel of Paradijs, dat is nu eenmaal zoo, en ik moet hierin berusten’, - dat is de zaak niet. Aangezien hierdoor een gevoel van berusting of gelatenheid ontstaat. Wat echter verlangd wordt, is niet: gelatenheid; maar: vreugde-volle bevrediging.
Ga naar margenoot+Waarde vriend, alles is een quaestie van oogenblikken. Op het oogen-blik bestaat voor U niets anders dan dit oogen-blik, | |
[pagina 216]
| |
dit oogen-blik, waarin gij nu denkt en schrijft. Wat gij in de Helderheid geleerd hebt, is vóóral: dat gij elke niet blijde gedachte onmiddellijk moogt verwijderen. Gij moogt dus niet alleen nu over dit onderwerp niet-denken; maar gij móógt er zelfs niet over denken. Gij moogt niet trachten door aktief denken een twijfel op te lossen. Een twijfel moet gij, onopgelost, onmiddellijk verwijderen. Terwijl gij met andere dingen bezig zijt, wacht gij dan, zonder het te weten, tot de oplossing van zelf komt. Komt zij níet, - óók goed. Gij dènkt er eenvoudig niet aan. Waaraan gij niet denkt, dat bestaat niet. Gij moet alleen aan pleizierige dingen denken. * Ga naar margenoot+Ik liep door den tuin te luisteren naar de vogelgeluidjes en dacht: wat is een klein vroolijkheidje toch al veel waard. De wasch woei statig naar mij henen, even uitbollend, aan haar lijnen. ‘Dat is die zelfde prachtige appel van gisteren’. ‘Kijk dat brood er eens mooi uitzien zoo als het daar leit’. Ik gevoelde later aan mijn oogen iets alsof het in mij spiegelde. Maar ik zag niets. Ik heb gezien dat ik op een plaats liep, die door éen aan-eengesloten ronde muur is omgeven. Grijs is er de dag en geen bizondere licht-straal dringt door. * Ga naar margenoot+Zij liep door een stad, waar het plotsling vreeslijk donker werd zoo dat de menschen vluchtten in hun huizen. Het was een zoo groote zwerm ooyevaars, dat die de lucht verduisterde. Ooyevaars zijn geluksvogels. Ik was zoo zeer weemoedig dat ik van haar moest scheiden. Met welgevallen heb ik gedacht aan blaauw en gouden lucht. |