Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
aant.Vrijdag, 17 December 1897, ochtendIn het donker, in de zeer donkere schemering, heb ik overdacht of dit nu liefde was. Ik dacht aan hare schoone lang afhangende haren, waar in de laagte, dicht bij het vlossig einde, een lichte golving te zien is als van glansende donkre baren, zoo als zij ook in schuim-ragfijne krulling zijn waar het voorhoofd begint. Ik dacht of nu die haren, die ik niet slechts schoon vind, maar schoon vind in eene verteedering waaruit eene verheffing schijnt op te varen, voor mij konden zijn als zoo vele zachte snaren, waaróm een melodie even zoû beven, met het glijdend gebaren van lichtlijk speelschen lentewind om korenaren, in een ontroering, die diep uit mijn blij binnenst kwam. Zijn zij niet gelijk een cither, die mij aan de borst gelegd is, het zachte speeltuig, dat mijn vingers raken en waarover mijn adem gaat. In donker dacht ik bang of dit nu liefde was. Toen is het licht geworden om mij heen en kwam ik in een wonder landschap waar een zacht rood licht scheen. Het was zoo vreemd en heerlijk. Ik stond een oogenblik bedwelmd. Boven mij was een blauwe kleur zoo zacht en schoon als ik nog nimmer heb gezien en roode wolken, niet bleek, maar toch zeer zacht, die naar boven schenen op te stijgen, in het blaauw. Het zachte roode licht om mij, daar hoorde ik zoo innig bij. Vreemd, als met beweging eener ijle licht-gestalte, had het mij in zich opgenomen. Dit had ik reeds gezien toen met een zoeten schrik ik plotsling opzag achter mij. Daar was een groene maan, licht groen, half zichtbaar, als het gelaat van een omsluyerd hoofd, in heel licht ròze gekleurden blanken nevel. * Het was mij toen of in het aarde-leven iets veranderd was, zóo, dat het niet meer aarde-leven was. Toen ik het witte huisje daar zag staan, kon ik mijn oogen naauw'gelooven. Het was het zelfde en toch een ander huisje. | |
[pagina 169]
| |
Dat éene oogenblik, dat naauwlijks den tijd duurde waarin men een oogblik op iets slaat, waarin ik, klaar en blij, twijfelde aan de aardsche werkelijkheid van het witte huisje, was het innigst van mijn heerlijk-zijn in rooskleurigen schijn. Aan dat witte huisje zag ik te gelijker tijd,
Dat ik was in heerlijk- en in werklijkheid.
In heerelijke werklijkheid.
* Mijn oogen-blik is als een zachte zonnegloor, die van schoonheid over 't leven droomt. * Ga naar margenoot+Ik heb iets gezien, waaraan ik hoofdzaaklijk zag dat het klein en rond was, en ook een sterretje van schaduw om een klein rond zonneplekje, dat allebei mij even bezig hield. *
Ga naar margenoot+Het was een zacht getoover:
Rooskleur om 't bruine boomenloover
Onder de groene maan.
Ik kon niet verder gaan.
Een wonder deed mij aan.
Ik weet wat het beduidt:
Ik trad in de Schoonheid.
|
|