Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Dinsdag, 7 December 1897, ochtendIk ben weêr voor het eerst met hem uitgegaan. Dadelijk zag ik mij onder het hemel-gewelf. En even verwonderde het mij dat het zóo mooi was. Tintelend licht, zilver zacht, om al de ròze-roode bladen van de Zonne-bloem, wier vuurrood vurig hart zijn rooden schijn naar ons heen scheen. Ga naar margenoot+Ik zag rood licht, als of het een hoeveelheid afgezonderd licht was, in de klare ruimte waren tusschen de boomen en mij. Hoe heerlijk dat ik zulke dingen zie. Het jongetje liep huppelend ver van mij van-daan en dan in een bocht weêr terug. Maar toen ik nogmaals omzag, riep ik hem en wij waren samen zeer verwonderd. Want wij zagen in de huizen, die nog onlangs zoo verlaten schenen, veel rood goud licht, alsof daar vele rijke lampen brandden. Wij hadden nooit zoo iets gezien. Toen wij weêr verder waren, zagen wij tusschen de licht zwarte bladerloze boomen door in een huis zoo sterken en toch zoo rustigen rooden en gouden vuurgloed, dat het geen brand kon zijn maar eerder een zoo diep feest als er in aardsche huizen niet worden gevierd. Ik heb hem opgeheven en onze hoofden naast elkaâr, met hunne open oogen, zagen het daar, en stemden samen. * Mijn stille bedoeling met dit werk is Haar door het Kind te naderen door de dagen heen en het Kind door Haar. Haar Beeld in Helderheid zal ik wel-licht niet kunnen geven | |
[pagina 143]
| |
en ook niet als een vast geheel. Maar het schijnen van het Beeld uit mijnen arbeid zoo als het leeft, verborgen, in mijne Liefde, zal zonder dat ik zelf het weet, wel-licht geschieden. * Ik zag mij in den spiegel. Toen is iets vreemds in mij gerezen. Mijn oogen zagen zoo flaauw gelijk een dronkene wel ziet. Mijn lippen open beefden bijna. 't Was of een wezen van vroeger zich herkende en toch juist of een wezen van vroeger zich niet herkennen kon. Was 't niet of ik zag een wezen, dat ik wel had voelen leven, maar nooit gezien had. 't Was of ik dat wezen daar voor mij had. * Boven in de lucht bleek ochtend-rood, heel even. Ik zag de wegen, waar ik zoo veel gezien heb, en ook dingen, waarin ik 't heb gezien. Nu was er niets. Toch was er iets, behalve dat ik zag dat er was niets. Er waren dus twee dingen. Ik ben vergeten wat het was, maar voel mij weten dat er iets was. * Ik ben dankbaar. Naast mijn geluk gevoel ik zeer de dankbaarheid. Maar toch niet de behoefte mij Iemant voor te stellen met een gelaat, gelijkend op een mensch-gelaat, Wien ik zoû toespreken met mijne Gedachte. Ik dank mijn Vader met zijn oogenschijn. Ik dank mijn stil gebogen Moeder. Ik dank Háár. Ik dank de kinderen. Ik dank alle kinderen. Ik dank, bij dezen, allen in wier gelaat ik schoonheid heb gelezen. |