Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 3 December 1897, ochtendGa naar margenoot+Ik luister of nog eens weder het klokgetik zoet in mij klinkt. Dat ontroert mij weder. Er is een naauw' bewegende deinende zee, van iets aan mijn zij. * Ik open mijn oogen heerlijk en zacht en sluit ze en open ze weder halverwege in zachte pracht. * | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+Haar gestalte en gelaat, haar liefelijk wezen, hoe ontelbare malen heb ik ze gezien, niet in mijn ziele-schijn, dus zoo als zij mij schenen, maar in hun godlijkheid, zoo als zij waarlijk zíjn. Als nu mij mocht gebeuren, dat Helderheid tot mij zoû wederkeeren en Die verlichtte wat zoo diep in mij verborgen ligt... Reeds heb ik Haar, zoo als Zij vroeger was, in warm en helder verbeeldingslicht mij zien verschijnen. En nu, nu Zij mij zoo veel liever is, Moeder van heel mijn waarlijk Leven, nu heb ik haar wel veel aanschouwd in 't heerelijk gespeel van Zielelicht en Ziele-schaduw; maar in het licht der Helderheid zag ik, dat ik het wist, Haar slechts een enkle maal. En toch ontelbre malen zonder dat ik het wist. Indien Haar leven, dat nog zoo wankel beweegt in 't mijn, mij vaster werd en ik kon haar zien van uit dien levens-schijn, dan zoû ik kunnen wedergeven haar beeld in Helderheid, daar ik haar dan weêrspiegelde in haar godlijkheid. Ach, alles wat ik ter nauwer nood slechts noemen durf, dat wangenrood, de zilver-blonde blankheid van het gelaat, het fijn gestoei der kleine bruine haren, de donkre golfglans der groote zware donkerder haren en onder de fijnlijnge en zeer teere bogen het bewegen der Eéne Ziel van Helderheid in al de klare kleuren van zoo rijke aandoeningen-veelheid, - hoe zal ik mogen het beeld, waarin de God-heid, in haar Maagdlijkheid en in haar Moederlijkheid, zich in volkomen Leven, waarvan iedere beweging is een heerlijkheid, als een wonder, dat met den zachten gloed van mijne handen ik tasten kan, leeft voor mijn arme oogen, - hoe zal ik ooit zoo Goed worden dat het Licht in mij schijnt, waarin dit beeld mag worden afgebeeld. Nu ziet gij, als door kleine gleuven, het beeld slechts scheemren in mijn werk. * Gelijk heel achter in de kerk de arme beedlaar bidt naar waar de Godslamp licht onder de verre bogen, ligt mijne geest ter | |
[pagina 137]
| |
neder en ziet smeekend op naar het zoo ver van hem naauw' onderscheidbre Godslicht Harer oogen. * Zoo als achter de bogen van een verren blanken brug de blijde reiziger het zonnelicht ziet schijnen in het donker-klare water, zie ik daar ver de lichten oogen, die van het Doel van mijnen Levens-weg uit schijnen. |
|