Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagHet heele, en kostbare, geheim om goede kunst te maken, is, - de aanwezigheid der dispositie aan-genomen - dat men het heele kleine en eenvoudige gaat schrijven, waarvan men zéker is het te weten en zich niet laat verleiden om iets grootsch en buitengewoons op te schrijven. Indien gij alleen wéét dat uw inktkoker daar staat en dat gij een genot-rijk perendrupsje op de tong hebt, schrijf dan niet dat God u is verschenen of dat het Heelal een reaal-dialektiek is. Ja, al meent gij nog zoo zeker te weten, dat God U is versehenen, - schrijf toch liever van den inktkoker en het perendrupsje. Want dan zult gij de proef op de som eerst verkrijgen. Indien namelijk hij U werkelijk is versehenen, zullen de inktkoker en het perendrupsje goddelijk worden onder uw handen. Dit is de weêrgaloze belooning voor de nederigen van Hart en de armen van Geest. * Ik heb X goed gezien. Eerst zag ik hem komen door het bosch als een kleinen midden-eeuwsche toovenaar met een suikerbrood-vormige mijter op. Toen zag ik hem: klein, smal, ròze-rood, blaauw, blank en blond, uiterst zuiveren en fijnen luisteraar, scherp verstandig, en aanmatigend. Het knaagdierengebit van een boekenwurm kwam bloot in een sarkastischen lach. Er klonk geen flauwe echo van iets subliems, noch bewoog een spoor van iets gracelijks. * | |
[pagina 134]
| |
Later zag ik hem het stevige Kaashoofd van een fikschen hollander op wijde jongens-stappen rond dragen. Maar X2, dat is iets anders. Van diens stille en buitengewone expressie kreeg ik een diepe impressie. * Vreeslijk aardig, in de laagte, komt prettig-gaan-eten tot mij, met een bizóndren glimlach. Ik heet hem welkom en zie er naar als naar de bloempjes in het dal. * Ga naar margenoot+Ik kón het niet hebben. Maar in plaats van naar buiten ongeduldig te worden, houd ik mijn hoofd vast, sluit mijn oogen, rek mijn armen. Een kind ziet dan dat ik buiten het Goede Leven ben, en vraagt wat ik toch doe. Het lijkt alsof ik benauwd of duizelig ben. Ik ben het ook, maar niet van zinnen maar van ziel, ik bedoel van gemoed. Ik zoû gaarne in 't vervolg alleen van ziel spreken in gevallen, dat hare tegenwoordigheid mij als zoodanig bewust is. * Een dor bruin blaadje, op mijn kamervloer, als een klein wafeltje, bros en rein, heb ik opgenomen en gekust en toen weggedaan. Waarom? Ik weet niet. Ik dacht er niets bij. Mijn hoofd rust op mijn hand. Mijn wang is warm. Zacht zien mijn oogen op het papier. De lamp brandt. De klok beweegt heel langzaam zijn pieperige spillebeentjes. In mijn ooren is luw gesuis. Wat is alles vreeselijk mooi en hoe biedt het zich aan! * Ga naar margenoot+Geen God, geen Ziel, geen Hartstocht, geen Gezicht, - toch verlang ik niet anders dan een oogenblik als dit. * | |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+Ik ben iets, waarin iets onuitsprekelijks glimlacht. *
Ga naar margenoot+Wat lacht zoo zacht in mij?
Wat lacht er nu in mij met zoo zachten schijn?
Stil zoo te zijn
Zoo stil te zijn
O, ga, nog niet voorbij.
* Ga naar margenoot+Het is mij of de schaduw liever is dan de zonneschijn. *
Ga naar margenoot+Mijn tranen zijn mijn schat
Die wellen daaglijks in mijn oogen
Mogen mijn oogen
Nimmer verdroogen
Mijn tranen zijn mijn harteschat.
*
Ga naar margenoot+Wat lacht in mij
Zonder te lachen.
Als een licht-schijn
Zóo zacht en fijn.
*
Ga naar margenoot+Wat is er licht
Zonder toch licht te zijn.
*
|
|