Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdGa naar margenoot+aant.Donderdag, 25 November 1897, ochtendAl ben ik niet in de Helderheid en meende ook niet in de Liefde te zijn, is het gegaan zoo heel gewoon en was met niets in strijd. Dus ben ik toch in de Liefde, die voortkomt uit de Helderheid. Ik heb het kleinste kindje boven mijn hoofd geheven. Er was geen waas tusschen ons. Wij waren saâm in vroolijkheid. Toen heb ik heel dicht bij den grooteren knaap prenten met hem gezien, die wij allebei even aardig vonden. Ik heb hem eens aangezien. Ik dacht eigenlijk juist van niet, maar daarom juist, is mij nu gebleken, was er iets tusschen ons; er was namelijk niets tusschen ons, dan klare eens-gezindheid. Ook had Zij zich over mij gebogen en iets gezegd, zacht. Met mijn oogen wijd open in den nacht heb ik mij zacht gezegd dat het mocht. Ik was niet eens verwonderd. Er gebeurde niets bizonders. Het verschilde naauwlijks van een kus van een kind aan zijne moeder. Toen ben ik gaan slapen en heb gedroomd van een heel uitgebreid en rijk gemeubeld huis, met vele trappen en gangen. Maar het was er doodelijk somber en kil. Er waren hooge donker-witte gangen, waar men dood-ziek kon worden alleen door er door te gaan. Dit zei ik tot een kennis in mijn droom, toen wij buiten kwamen op een plaatsje, dat ook vochtig was en met groen gras tusschen de steenen; maar toch door de zon beschenen. Wij waren blij buiten het huis te zijn. Het was van-daag een sterke frissche dag. Toen ik buiten kwam was de lucht helder grijs met hier en daar roode plekken er in. Ik vond het zoo pleizierig de huizen en de bosschen zoo frisch licht terug te zien. Ik zag een lange sliert vogeltjes, weêr zoo gelijk klapwiekend, heel hoog; bij den horizon scheen de bochtige stoet in tweeën te gaan, en iedere helft een andere kant uit. De eene zag ik nog even flauw, toen niet meer. Weêr | |
[pagina 117]
| |
bij huis, keek ik nogmaals naar boven. De roode plekken in de lucht, waren stil goud geworden. Bij den eersten maaltijd van den dag, was het in het kamertje zoo heerlijk gewoon. Ik weet niet, ik zág weêr niets, dat er wás. Het gordijn op zij, heb ik naar buiten gekeken. Wit en blaauw, vol tintelend licht, was de lucht. En nu kijk ik op. De dag is blaauw en vol van licht goud licht. * Ga naar margenoot+Ik ben op het punt nu alles mooi te zien, ook wat ik leelijk zag toen het gebeurde, en ook dát ik leelijk zag. Mij dunkt, dat kan ook wel. Mijn hart klopt. Ik weet met mijn vreugde nog niet precies weg. Ik kan nog niet overzien wat ik gewonnen heb. Want het komt mij voor meer dan het Leven te hebben gewonnen. Dit zijn de drie dingen, waaraan ik mij vasthoud in mijn ontroering: ‘Alles is goed’, ‘Ik moet en zal er boven blijven’, ‘Als ik maar rustig en stil ben, zal het mooiste ontstaan’. Elke gedachte, die angst of twijfel inhoudt, wordt onmiddellijk weggedaan. |
|