Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdAvondGa naar margenoot+Wij hebben van-avond even of oneven met de knikkers gedaan. Toen hij plotseling, triomfantelijk uitdagend, zijn heele zak te gelijk in het spel heeft gebracht. Ik raadde juíst. Toen had hij ál zijn knikkers verloren. Ik gaf ze hem niet te-rug, want wij zijn geen kleine-kinderen en spelen niet voor de grap. Ik geloof, wil ik zeggen, dat daarin iets náars voor hem zoû geweest zijn. Toen heb ik gezien, dat hij verdríet had. De tranen kwamen bijna in zijn oogen, maar hij bedwong ze en was alleen héel stil. Waarom was dit een groot oogenblik? Waarom braken de knoppen eener schoonheid open en bloesemde de stilte? Zijn verdriet heb ik tot nu toe alleen luidruchtig gezien, als hij pijn heeft of te leur gesteld is of verongelijkt meent te zijn. Dat stil zijn was heel ongewoon, hij is anders nooit een oogenblik stil. Zijn hééle schat.... waar hij zoo blij meê was... Ik heb mij eerst gehouden alsof er niets gebeurde en mijn knikkers ingepakt. Maar toen hij zoo treurig zitten bleef, ben ik opgestaan en heb mij over hem gebogen en heb hem láng gekust. Toén kwamen de tranen, en ook bij mij. Zij kwamen | |
[pagina 49]
| |
aant. sámen. Ik raakte zijn kleine warme wang. Héél zacht heb ik hem ingefluisterd, dat hij ze morgen wel terug winnen zoû, en andere troost... Een stem sprak in de kamer, over iets anders, niet dicht-bij ons. De klank dier woorden klonk mij als een verzoening, klonk mij als lentegeluiden op eerste wandeling na zware ziekte .... Het leek mij, dat ik te-rug kwam van héel ver wèg... Waarmeê heb ik verdiend aldus midden in hooge schoonheden te leven? Waarmeê, dat op mijn onbewogen helderheid teederste kleuren van aandoening spiegelen komen? Laat ik aandachtig zijn. Elk oogenblik, bij 't openen van een kastdeur, bij het gaan in een andere kamer, kan ik een sublime gedachte tegenkomen. * |