Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Maandag, 18 Oktober 1891Ga naar margenoot+De kunstenaar en de wijsgeer worden geminacht door het volk, door de maatschappelijke menschheid. Hij, die tegen deze Stelling zoû willen aanvoeren, dat door vele der edelste geesten van alle tijden Plato en Aristoteles met bewondering en roem | |
[pagina 30]
| |
zijn omgeven, dat voor Vondel en Rembrand standbeelden zijn gebouwd, dat voor één werkje van Dou of Cuyp drie honderd duizend gulden wordt betaald, dat Dickens als een Koning eens is ingehaald in New-York, en zoo voort, - begrijpt mij niet. * De ochtend is zoo mooi en stil, mijn papier lag in de zon, mijn letters fonkelden .... Ik kreeg het gevoel, dat mijn hand tegen het Leven misdeed, indien zij onbekoorlijk schreef of over iets anders dan over de heerlijkheid des Levens. Het is zoo stil. Wijd is de hemel, blaauw, doormarmerd met wolken-wit. De tuin is in zon. Glanzend groen waayen stilletjes en zwaar lage sparretakken. Hooge eikjes zijn brons en groen. Als een Chineesch torentje staat een sparremast, met zijn afhangende appels in de lucht, licht-, zon-groen ligt het gras en met schaduwen. Aan sommige sprietjes fonkelt de daauw. Eén tengere zonnebloem staat er recht-op. Zacht ligt zonneschijn in mijn kamer over veel heen. En de vensters zijn met witte zonne-kant behangen. Een schaduw-tak van lenig afhangenden wingerd beweegt er nu en dan héel even door. Op de blinkende klok is een klein zonlicht-sterretje, dat fel straalt van regenboog-kleuren. Vogels fluiten. Het gelijkt op ontwaak-geluidjes van héele kleine kinderen. Nu en dan ruischt de wind door de boomen zoo als de zee aan het strand... Stil en klein ben ik en blij. Werkt mijn verbeelding thands diep? Heb ik groote gedachten? Gevoel ik innig? Ben ik in Hooger-Leven opgenomen? ... Een vogel-schaduw snelde door het zonne-kantwerk van het venster, het duiken van iets donkerders in zilver-witte diepte. Een laatst licht groen vlindertje danst in de lucht. Het Leven is goed. Ik ben blij. Achter deuren, achter mij, neuriet stil voor zich heen een lieve stem. | |
[pagina 31]
| |
O stem, stemmetje, hoe bloeit, dadelijk nu je weêr weg bent gegaan, naklank in mij in teederheid bleeker dan zilver. Dit is een vogel klein, die zingt tot in mijn ziel. * Heel in de vroegte heb ik van-daag even gewandeld met het jongetje. Toen heb ik geen enkele gedachte gehad. Toch heb ik hem wel gezíen, hoe hij op een draf aan kwam geloopen op het pad van zand tusschen het fonkelende bronzen groen. Hoe gaan zijn beentjes dan ... als hij loopt op een kleinen draf, als hij loopt op een grooten draf, of als hij zoo huppelt van zijn eene been op het andere .... Het is een dans, die mij aandoet, ... onuitsprekelijk. Ik schijn van hem te houden .... Als hij nu eens niet mijn kind was, maar een vreemd jongentje, dat al jaren geleden door mij was opgenomen en met wien ik ook zoo dagelijks wás, - zoû ik dan toch .... Ik weet niet.... Hij lijkt op haar, hij lijkt op mij .... Ik weet het niet, en het deert mij ook eigenlijk niet .... Ik houd van hem .... Maar dán ... nu? dan níets! Blijf stil, het Leven is goed zóó als het is. Van zelve zullen de schoonste landen voor mijn gedachte opengaan. 's Avonds, als hij ligt te slapen, kijk ik naar hem. Rank, fijn en sterk van jeugd, liggen zijn kleine beenen. De herten, met hun sterk-fijne geweyen, loopen ook in slanken draf door de heuvelige bosschen. Schoon zijn de beenen van rappe dansers waar de muziek vlijend klinkt .... Albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever. Als hij eens - dood was, wat zoû ik dan doen? Als ik zijn beentjes eens, vlak naast elkaâr, zag liggen in .... Wat zoû ik dan doen? Weet iemant, weet iemant, wat ik dan zoû doen? ... Véél heb ik weggegeven, veel van mijn arme geluk gesteld in die anderen .... Ik ben zéér afhankelijk .... | |
[pagina 32]
| |
Is de ochtend nu stiller nog geworden? Schoon liggen de schaduwen op de gulden vloeren, in bevend gespeel.... Zacht als de groote zee ruischt de wind door de bladen. * Ga naar margenoot+Lieve jongen, jongen-lief, voor jouw zijn glorie-rijke droomen. Ik hoor ze als citherspel, als ver viool-spel hoor ik ze komen ... Word sterk, word groot, word schoon, word de beste der menschen. Word koningszoon onder de menschen, vlugste van slanke ledenvlucht bij schoone spelen, edelste van kleed en houding en gebaar bij 't samenkomen, helderst denkend, sterkst dadig. Ken ook den weemoed. Wees in de schemering omgeven door der rijkste droomen zachte pracht. Ken het Geluk, o, ken de Stilte van de Zaligheid. Zoo als een minnaar ver van zijn geliefde, verlángt en haar en hare woning mijmert tot paradijs aan horizon van zijn Verlangen, weven mijn mijmeringen aan je Leven, dat nog ver is, en maken 't tot een Hemel om je heen. O, je weet niet, je zult misschien nooit weten, hoe eens, toen je nog klein was, door een man in stilte, door teêrheids kransen heen om zijn ontroerde oogen je Leven werd gezien, in een fonklenden aether van hoop, dat het moog' worden eens schooner dan eenig Menschen-Leven. Zonder 't te weten zal je heden nog mij hiervoor loonen... als je mij aan zult zien met oogen, die d'oogen van je moeder zijn. |
|