Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdAvondGa naar margenoot+Op éen wijze gezien, en in enkele groote trekken, is het zóo met mij gegaan: In sommige oogenblikken van het jaren-stel, waarvan mijn negentiende jaar ongeveer het middelste was, heb ik mij al-machtig gevoeld, dat is: het vermogen gevoeld om mij buiten het Leven te stellen en dan met het Leven te doen wat ik wilde. Dit is éen van de wijzen, die ik heb leeren kennen, van te zijn in wat genoemd wordt de ‘Eeuwigheid’ of ‘God’. Mijn goddelijk (Napoleontiesch) denk-beeld was toen: de bestuurder te zijn van een natie, aan deze de andere natiën te onderwerpen, het zij dan in letterlijke, dadelijke, beteekenis, het zij dat de overtuigende voortreffelijkheid van míjne natie de andere dwong zich naar dat voorbeeld te richten; aan die natie zoû ik zelf, behalve volkomene staatsinrichtingen, die mij tot het mindere gedeelte van mijn taak leken te behooren, - eene Wijsbegeerte, eene Literatuur, een Bouwkunst, een Beeldhouwkunst, een Schilderkunst geven. Het komt er eigenlijk niet zoo zeer op aan, dat juist dít mijn voornemen was. Het was alleen mijn voornemen om dat dit | |
[pagina 28]
| |
aant. mij het beste toescheen wat een mensch kon doen. En ik kon dit, dit grootste, daar ik immers álles zoû kunnen. Het is hier alleen mijne bedoeling de aanwezigheid van het, reëele, almachts-gevoel vast te stellen. Dit was omstreeks 1884. Het is mij trouwens later, in 1891, proefondervindelijk gebleken, - toen het gewerkt heeft, maar in omgekeerde richting - dat dit vermogen werkelijk in mij aanwezig was. - Ik weet naauwkeurig om welke oorzaak hiervan niets is gekomen. Het al-vermogen kon zich alleen voordoen en werken wanneer alle funktiën van het organisme absoluut normaal waren, wanneer alle deelen der persoonlijkheid, geestelijk en lichamelijk, volstrekt gezond en geheel in harmonie met elkander waren. Het al-vermogen was een soort van al-omvattende óver-bloei van een volmaakt-veronderstelden mensch. Als mijn krachten door niets verminderd werden en geheel naar-buiten konden werken, voelde ik, zoû hun bereiken grenzenloos zijn. Er waren echter belemmeringen. Die belemmeringen waren wat genoemd wordt ‘hartstochten’. Die hartstochten heb ik te gering geschat. Dát is de oorzaak geweest, dat mijn Leven geheel anders gegroeid is dan ik mij had voorgesteld. Ik dácht in die jar en, 1882-'86, al-door maar: ‘ik kan nú nog wel niet mijn levensdaden naar mijn wil formeeren, maar als ik maar eerst even die hartstochten overwonnen heb, dán zál het gáan’. In-tusschen ging het Leven voort en op zekeren tijd bemerkte ik hoe, - zonder dat ik ooit ernstig den strijd met mijn hartstochten was begonnen - zij mij geheel beheerschten, ik er niets tegen vermocht, en, op verschillende wijzen onder den invloed dáarvan, mijn levensbedoeling in de onbewustheid zich geheel had gewijzigd. Mijn houding was toen geheel negatief en van protest en toen ik, in plaats van de menschen te dwíngen mij tot hun Koning te maken, ze vervloekte om dat zij niet in Staat waren mij, den opperste, te erkennen, - toen was ik het eigenlijk, de overwonnene, die bleek en razend tierde tegen mijn eigen machteloosheid. | |
[pagina 29]
| |
Ten minste, dit is een van de wijzen om het geval te beschouwen; maar ik zeg niet dat het de beste is. Toen begon een harmoniesch, maar volgends mijn oorspronkelijke beschouwing (die ik niet zeg dat de beste is) minder-soortig leven. En had ik mij met hartstochten, die al of niet te bestrijden waren, niet meer te bemoeyen. Eerst in 1891 werd ik in een sterk gevecht met mijn hartstochten gewikkeld. Toen heb ik er feitelijk, zij 't wellicht slechts tijdelijk, enkele overwonnen. En bij die gelegenheid is mij gebleken, dat ik in mijn oorspronkelijke beschouwing de moeilijkheid van het hartstochten-bedwingen om zoo te zeggen oneíndig had onderschat. Want daarvoor was niets minder noodig dan in zijn grootste kracht binnenwaards te doen werken het zelfde vermogen, waarvan een dergelijke inspanning naar buíten mij mijn eerste levensontwerp, zij 't gedeeltelijk, had kunnen doen verwezenlijken. De zaak wás dus, dat mijn levens-huis van díen aard was, dat ik al mijn tijd en vermogen, die ik anders hadd' kunnen besteden aan het bouwen van een toren er bovenop en van een stad er om heen, noodig had om de bestaande verdiepingen te zuiveren en bewoonbaar te maken. Op die wijze ben ik geworden een mensch van het inwendig en niet een van het uitwendig Leven, een mensch van Gedachte en Verbeelding en niet een mensch van de Daad. Tot de, zoo als gezegd naar ik meen immoreele, slechte of nadeelige, bemijmering van het vraagstuk wat beter is: Daad of Gedachte, - word ik zoo nu en dan gebracht wanneer ik mij rekenschap geef van de latente minachting der menschen voor den mensch der Gedachte. |