Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
aant.17 Oktober 1897Eer-gisteren heb ik in den tuin naar boven gekeken en voor 't eerst weêr iets moois gezien: lucht van een bizonder fijn licht blaauw en bleek-groen, met heele mooye blank-roode wolkjes er bij. Daar onder verhief zich het goud-bronzen eikgewas. Ik stond aan den voorkant van mijn witte huis, onder de warande met zijn purper-rooden wingerd. Het was juist alsof deze plek een beroemde plaats was, waarvan gezegd wordt, dat men in dít seizoen dáar moet zijn, wijl het dan nergends elders zóo mooi is. Gisteren was ik om den zelfden tijd op een wijden heibaan in het bosch, waar veel lucht zichtbaar is. Het was vijf, zes uur 's middags, zons-ondergang. Práchtig, weêr. Dit lijkt mij het mooiste wat men in het Landschap zien kan. De Rhijnval te Schaff hausen is niet mooyer; ook de Golf van Napels kán niet mooyer zijn. Ik ben gedrukt, in een ebbe van mijn Leven, ik heb dus tot heden geen diepe aandoeningen van de herfst mogen ontvangen; maar met gevoelige verstandelijkheid vond ik het prachtig. De herfst is mooyer dan de zomer. Ik meen dit nu zoo-maar, zonder geestelijke bedoeling. In de herfst zijn het licht en de kleuren zóo anders dan in den zomer, dat de natuur eenvoudig gezegd kan worden in een hoogeren toestand te zijn. Zij is in haar grootste mooiheid even als een Heilige die den dood nadert. Duidelijk heb ik gisteren beseft dat de natuur in een hoogeren toestand is. Er is een léven in, een langzaam bewégen van lichten en kleuren, een weidsch Tooneelspel der Schoonheid. Het is zóo | |
[pagina 24]
| |
mooi, dat men zelf niet zóo leelijk of zóo elders met zijn gedachten kan zijn, dat men het níet mooi zoû vinden. Het is mooyer dan een ten-toon-stelling van de beste schilderten. Het is of de heele natuur samen-gesteld is uit schildersontroeringen. Het is éen groot schilderij, waarin men zelf staat. Het was mij duidelijk gisteren, dat er iets héel bizonders gebeurde, een bizonder bewegen van de Schoonheid in het Aardsche Landschap, eene Openbaring van de Schoonheid; het was mij of het Landschap bewust, bezield, was geworden en zich zelf uitbeeldde. Het schaduw-bewegen van de onder-gaande zon op de donker gouden loovers,.... daarin was iets onbeschrijfelijks... Als ik wel eens, - in lagere fantazie-gril, - aan de mogelijkheid van de Hel denk, voel ik zoo iets als een onuitwischbaar diep in mij gedrukte belofte, dat ik er niet naar toe zal gaan. Ik heb eigelijk leelijk midden in die Schoonheid gestaan, linksch van stand tegenover de Majesteit der ruimte, onvoegzaam nu de natuur tot een grootsch paleis der Schoonheid werd om mij heen. Waren de menschen niet beter, die bij zoo iets van zelf op hun kniën vielen .... Er was iets heerlijk menschelijks op een enkele plaats in het Landschap. Dat bewegen van die lichte schaduw op de gouden loovers der tengere witte berkjes, - er is bijna geen onderscheid tusschen dít en zekere zeldzaam gevoelige blikken uit menschenoogen. Ik geloof dat het kwam door dat stille goud vlak achter het dunne schaduw licht, het schaduwlicht, dat naar de zon keek... Behalve de zons-ondergangen en vele andere mooiheden, zijn er ook nog de zonloze of nu en dan maar éven doorstraalde, doffe herfst-middagen, die in de eerste plaats in aanmerking komen. Zoo heb ik er de vorige week een enkele gehad. Ik liep stil te wandelen, waarschijnlijk mijmerend over mijn | |
[pagina 25]
| |
tegenwoordig, dor levens-seizoen en over kleine narigheden van het daaglijksch leven, toen ik, opkijkend, op-eens zag dat het heel mooi was om mij heen, en, dadelijk daar-na, dat het héel bizonder stil was. Het was mij toen lichtelijk wonderlijk. Ik voelde mij vreemd gaan, in een stilte, die anders dan gewoonlijk was. Zelfs van mijn voetstappen hoorde ik niets .... Het was mij bijna als ging ik niet .... Toen ben ik maar een beetje door het laantje en in de lucht gaan kijken. Eerst stil-staande, om niets te storen, toen achteruit-loopende om al-door nog den gloed van de onder-gaande zon te zien, die zoo mooi, door een onbewegelijk boschje van hooge dennen héen te zien, was. Er was misschien niets geen wind. Alle bladen waren héelemaal stil. Niet alleen de bruine, geele, gouden eiken-heesters en berken, het grijze en licht-groene mos, maar ook de hooge dennen met hun groote donker-kleurige naalden-massaas waren heel mooi. Maar ik had alleen de koele herinnering aan wat ik vóor twee jaar in zulk landschap heb beleefd. Het spijt mij, dat ik aan dit alles niet inniger kan deelnemen.
Niet alleen is de herfst zoo mooi om de véle kleuren, die er zijn en die alle met een wonderlijke zachtheid zijn aangedaan, zoo dat zij van hoogere natuur dan de zomerkleuren schijnen; maar ook zijn er, na wazige dagen, tijden van een zekere, zóo doorzichtige helderheid, dat de boomen dán eerst in hun wáre aard daar schijnen te staan. De boomen dragen dan het Karakter der Waarheid. Het is iets koels en toch verheerlijkts, alsof op den grens tusschen het Warme en Koude de volmaaktheid van wezen ware ontvangen.
Aardig is ook de over-een-komst, die er tusschen Herfst en Lente is. De gele blaadjes van berken en eiken als de zon er op schijnt, gelijken op die zelfde blaadjes in de Lente, als zij geel zijn om dat zij nog niet groen zijn .... | |
[pagina 26]
| |
In weêrwil van alles ben ik eigenlijk een gelukkig mensch. Bijna voort-durend leef ik aan den oever van de eene of andere vervoering. Als ik eens een heelen dag neêrslachtig ben geweest, bespeur ik soms 's avonds plotseling dat ik vlak bij eene rijke verrukking ben, die ik zeer ver van mij verwijderd vermoedde.
In de verkrijging van gelijkmatigheid in het leven word ik belemmerd door de werkeloosheid van het vermogen om het besef van altijd vlak bij eene Schoonheid te zijn, te doen bestaan in oogenblikken van neerslachtigheid. Kwám ik dan maar eenvoudig op die gedáchte, - dan was immers alles al bijna goed!
Ga naar margenoot+Voor-eerst, weet ik wat ik wil: ik wil in het Leven zijn en mij tegenover het Leven verhouden zoo als in de herfst van 1895. Dit noem ik ‘passive extaze’. Ik heb in den laatsten tijd gedacht, dat deze toestand moest áfgewacht worden en er geen maat-regelen te nemen waren om zijn komst te bevorderen. Ik heb gedacht dat zoo dra ik aan de máat-regelen begon, ik mij bewoog in de richting van den toestand van den zomer van 1891. Dezen noem ik ‘aktive extaze’. Maar hierin vergis ik mij. Ofschoon het in 1895 in zekeren zin het tegenovergestelde was van 1891, schijnen, nog tamelijk in de laagte, de paden waarlangs de eerst-genoemde nederdaalt te kruisen met die waarlangs de laatst-genoemde opklimt, zoo dat men ter bereiking van den eersten in 't begin de paden naar den laatsten nemen kan. |