Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingDat Van Deyssel's geest iets, menselijkerwijze gesproken, onbegrensds en onuitputtelijks bezat, kon aan hem zelf moeilijk verborgen blijven, maar er moest meer dan een halve eeuw verstrijken voordat deze geest de kracht kon opbrengen om zich neer te leggen bij het toen definitief gewonnen inzicht dat een der gedachten, ‘een der fundamenteele pijlers van het algemeene bewustzijn, van het dagelijksche levensbesef, waarop de geest en het lichaam [leefden], was de overschatting van de potentialiteit ten koste van de schatting der verwerkelijking’Ga naar voetnoot1. Vanaf 1883 toch - het jaar waarin hij tot de bewustwording van zich zelf kwam - was het grote levensmotief dat der Verwachting geweest, dat van ‘het aanvoelen van de aanstaande komst van iets, dat natuurkundig te omschrijven zoû zijn als een plotselinge vermeerdering van alle Vermogens zoo zeer, dat men tot de ongehoordste dingen in staat zoû zijn’Ga naar voetnoot2. De levenssfeer was dus die der Verwachting, der vaste hoop op een in alle opzichten hoger of beter soort leven dan het toen tegenwoordige. Intussen was zijn gehele concrete leven een te kort schieten jegens de Heroïesch-Individualistische Idee, een tegenstrijdigheid die evenwel gewettigd scheen door het innig doorvoelde besef van deze Idee als dé hoogste Waarheid, èn door het leven, hetzij in detoekomstige verwerkelijking dezer Idee, hetzij in de opvatting, dat het hébben dezer Idee, - namelijk indien het hebben of denken dezer Idee de aard had, die het bij hèm had-, gelijk stond met de verwerkelijking er van. Voor hem was het hetzelfde: | |
[pagina 2]
| |
aant. te doèn, èn: te voelen te kúnnen doen, daar - naar zijn redenering - het doen voor hem alleen bestond in het zich voelen doen, dus, dóór het doen, te gevoelen te kúnnen doen. De Verwachting als basis van een levenssfeer moest Van Deyssel wel noodlottig worden, moest zich wreken in zijn leven zo goed als in zijn werk. Al in Mei 1888 ging zijn leven hem toeschijnen als ‘het wanhopige leven van iemant, die alles zoû kunnen, als hij zijn neigingen maar meester was, en die niets kan, nu hij dat niet is’Ga naar voetnoot1. En ofschoon hij in zijn werk niet mislukt was tegenover de wereld, niet mislukt wat reputatie aangaat, was hij toch in het voorjaar van 1891 van niets zo overtuigd als van zijn eigen algeheel mislukt zijn, mislukt tegenover de illusies, de plannen van zijn jeugd. Al het tot dan toe gegevene beschouwde hij toen te nadrukkelijker, zo als hij zich dit trouwens van meet af aan voorgehouden had, als iets voorlopigs, iets wat embryonaal gebleven was. Een Liefde en De Kleine Republiek betekenden voor hem weinig meer dan werken, die hij maar ‘vast’ schreef, dan hád hij althans voorlopig iets. Alleen de impressionistische excessen in Een Liefde waren ernstige worpen naar de, gedroomde, Hoge Literatuur. De Kleine Republiek werd enkel geschreven om zeker te zijn van te wèrken, van zijn dagelijkse taak te doen en na een tijd een grote hoeveelheid geschreven te zullen hebben. Vanaf het ogenblik echter waarop Van Deyssel door de wanhoop bevangen werd, had hij er zich toe gezet om de grote, zuivere vreugde die zijn Verwachting had begeleid, aanvankelijk in een mate zo zeer dat zijn handen beverig konden worden van grandioos genoegen, ten koste van alles te herwinnen. Had hij eenmaal de herleving van die vroegere stemming bereikt, dan zou hij, zo meende hij nu, door die zielestaat te exploiteren, te immobiliseren en te perpetualiseren, eindelijk geraken tot de, in zijn jeugd vaag voorziene, voortbrenging van een opperste kunst en wijsbegeerte. Om de heldenmoedige vreugde van eertijds terug te krijgen, | |
[pagina 3]
| |
aant. werd als een gebiedende eis ervaren nu ook radicaal díe levenswijze te bestreven waaraan, naar de ervaring had geleerd, de exaltatie inhaerent was. Het betrof hier de levenswijze, die Van Deyssel weldra het Goede Leven zou noemen. Op 30 Juni 1891 omschreef hij dit Goede Leven als ‘l'habitude de vivre parfaitement, c'est-à-dire dans une exaltation permanente, continuelle, qui a constitué comme habitude la conduite selon la volonté, en général et dans les milliers de petits points particuliers, la conduite selon la règle écrite, et qui n'en dévie si un cas prévu se présente sous aucun prétexte’Ga naar voetnoot1. Het Van Deyssel overweldigende gebeuren, dat ‘als een vuurtoren boven het woelen der geheele levenszee steeds zichtbaar’Ga naar voetnoot2 zou blijven, had toen al, sedert 23 Juni, een aanvang genomen: een, als een genade ondergane, exaltatie-crisis, ontstaan zonder een onmiddellijk voorafgegane of merkbare vroeger voorafgegane stoot van buiten, maar waarschijnlijk in het onderbewustzijn bewerkt en voorbereid door een samenhang van, ook voor Van Deyssel, onnaspeurbare invloeden. Hij geloofde nu gestegen te zijn tot boven de courante geestesverrichtingen, tot het hoogste geluk en het opperst bereikbare. ‘Dit [is] de hemel, waarin van geene eilende, van geene onaangenaamheid iets te bespeuren kan zijn om dat alle leed subjektief is, en de wil, werkend op deze hoogte en met deze kracht de onaangename reflexie in U van wat er ook zoû mogen gebeuren onmiddellijk vernietigt en dus het leed onmogelijk maakt’Ga naar voetnoot3. Met deze geestesverheffing bereikte Van Deyssel een aan dat van Maurice Maeterlinck gelijk van hoogte, gelijk van hoedanigheid, zijnde geestesleven. Proefondervindelijk had hij thans het mystischeGa naar voetnoot4 geestesleven leren kennen. Van de realistisch-naturalistische opvatting en haar vertakkingen ging Van Deyssel nu over naar de mystiek. | |
[pagina 4]
| |
Geen ogenblik echter verloor hij uit't oog dat zijn doelstelling moest blijven: Holland in iets hoofdzakelijks de andere landen te doen overtreffen. Om het vaderland te doen uitmunten te midden van de wereldliteratuur, had Van Deyssel al, vóor het optreden van Maeterlinck, een werking van de mensengeest ontdekt van edeler of hoger soort dan die, waarvan de Franse literatuur de uitdrukking was. Deze zou haar verrichting doen met de hersenbeweging, die hij, haar aanduidend als een categorie (zoals de Observarie en de Impressie er waren) de Sensatie noemde. Talloze malen heeft hij dit begrip omschreven, laatstelijk in 1949, toen hij de Sensatie definiëerde als ‘het bewegen van het geestesleven, waardoor, anders als door abstract filosophische wending of door lyrischen rhythme-klank den zoo geheeten goddelijken of eeuwigheids-zône van het menschenleven werd binnengegaan, namelijk met de zelfde positieve werkelijkheidszekerheid als waarvan uit Observatie en Impressie ageerden’Ga naar voetnoot1. Terwijl Van Deyssel's streven door het werken met de Observatie en de Impressie heen op het beleven der Sensatie gericht was, leerde hij dit geestesleven eerst ten volle kennen door het werk van Maeterlinck, uit diens eerste periode. Maeterlinck gaf niet de veredeling en verfijning van de liefde jegens het concrete stoffelijke leven, die aile realisme bezielt, maar hij verbleef in regionen, ver afgewend van de gewone aardse werkelijkheid. En nu moest het aan Van Deyssel gegeven zijn, en is het hem - naar zijn stellige overtuiging - ook gegeven geweest, een even hoge top in het geestesleven te bereiken als die van Maeterlinck's eerste periode, van aard echter tegenovergesteld aan Maeterlinck, door van uit de grondslag van realismeimpressionisme het stoffelijke aardse leven te vergoddelijken door het in de geesteszône te brengen, waartoe de Sensatie een toegangspoort is. Hiermee was Maeterlinck wel niet overtroffen wat aangaat de hoogte van het geestesleven, maar in zover als de synthese als zodanig het wint van de antithese was toch, volgens Van Deyssel, iets beters dan de mens van een | |
[pagina 5]
| |
aant. tranendal uit op een hemel te doen hopen, hem in die hemel te doen zíjn. ‘Van Deyssel heeft de menschheid van de hel in den hemel gebracht, niet door millioenen gelukkig te maken door zijn leer of kunst; niet door in vele landen de beste denkers tot dankbare erkenners van zijn denkbedrijf te hebben gemaakt; maar door iets in schrift te hebben gesteld, dat door de kenners met kennis van het hoogste gehalte, zoû worden bevonden op de schoonste wijze te openbaren dat de Waarheid de schoonheid en het geluk is’, aldus luidt een notitie over zich zelf, van 30 Mei 1939. Hij dacht hierbij aan Uit het Leven van Frank Rozelaar. De geestesverheffing van 1891 had immers voor zijn werk niet de consequenties meegebracht, die hij zo vurig had verhoopt. Het enige, toen te Bergen-op-Zoom ondernomene, dat als mystisch kunstwerk bedoeld was, het prozagedicht Apokalyps, slaagde nietGa naar voetnoot1. Wel bleef zich het triomfgevoel voordoen over zijn, tegen alle neigingen, inzichten, opvattingen, redeneringen van zijn natuur in, sindsdien vrijwel permanent volgehouden Goede Leven. En zo wist hij zich tegen dispositie en gezondheidsoverwegingen ín, dagelijks te forceren tot het volschrijven van een aantal bladzijden ‘voor de druk’. Aldus ontstonden, in zogenaamd dwangschrift, o.a. zijn boeken over Multatuli en J. A. Alberdingk Thijm, en de novelle Blank en Geel. Alles werd toen beheerst door de idee zijn ‘wil’ te zullen doen. Het aantal werkuren werd opgevoerd tot twaalf per dag. De gevolgen bleven niet uit. In 1892 moest Van Deyssel zich naar Cleef begeven om door een Kneipp-kuur weer enigszins, van een algehele overspanning, op verhaal te komen. * Toen Van Deyssel, in September 1893, de kleine witte villa ‘Villetta’ op de Eemnesserhoog te Baarn betrok, verkeerde hij nog altijd in een reconvalescentieperiode, die het geraden maakte niet meer dan twee uur per dag te werken en de resterende uren voor rust en ontspanning uit te trekken. Het jaar daarop was | |
[pagina 6]
| |
aant. zijn herstel zó goed gevorderd dat hij, op 13 September 1894, de eerste - en enige - reis naar LondenGa naar voetnoot1 aandurfde, uit welke metropool hij op 10 October als een herboren en gelukkig man thuiskeerde in het dan herfstelijke Baarn. Had de natuur van het Gooi hem tot dusver vrij onberoerd gelaten, nu gevoelde hij zich plotseling in heerlijke aanraking met die natuur en kon hij urenlang verrukt naar buiten zitten kijken. Van Deyssel's algemene gesteldheid bléef goed. In Februari 1895 was er alle reden om te vermoeden dat hij op de drempel stond van een levenstijdperk, dat in voortreffelijkheid en kracht voor geen der vroegere actieve seizoenen zou behoeven onder te doen. Een aaneenschakeling van lichte inzinkingen en vooral het feit, dat de energie om te werken overschat bleek, deed deze hoopvolle verwachting alras vervliegen. Andermaal nam Van Deyssel zijn toevlucht tot wat hij allengs als een paardenmiddel was gaan beschouwen: een grote reis, ditmaal door Zwitserland, waarheen hij 12 Augustus 1895 vertrok en waaruit hij eind September, volkomen uitgerust, licht en helder van hoofd, gelukkig en blij, de terugreis ondernamGa naar voetnoot2. De indrukken die hij nu wederom van het herfstlandschap onderging, deden hem zich de koning te rijk wanen. Hij raakte er niet over uitgejubeld, dat hij dit landschap vlàk bij huis had, ja, dat hij er midden-in mocht wonen. Naar waarheid schreef hij, in zijn - 4 October '95 - aangevangen overpeinzing Tot een Levensleer: ‘De zilver-strakke binnen-zon van het Inwendig Leven is in mij opgegaan, en als een gouden licht-stort-bloem hangt de buitenzon over mij te bloeyen’. Maakte Van Deyssel zich in dit opstel los van het naturalisme, gelijktijdig beleed hij zijn onvrede met het Heroïesch-Individualisme als levensleer. Hij deed dit, zij het nog lichtelijk schoorvoetend, in een - eerst in 1912 gepubliceerde - beschouwing over De weg naar het Goede Leven, waarvan nochtans de eerste vier paragrafen al voltooid waren op 19 October '95; hij deed het ook in enkele bladzijden Uit een dagboek, opgenomen op | |
[pagina 7]
| |
aant. blz. 82-90 in de zesde bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1901, echter geschreven tussen 26 November '95 en 18 Januari 1896. In dit, gefingeerde, dagboekfragment zei hij o.m. het te betreuren ‘indien een leven, waaruit veel vlottend schoons kon voortkomen, te loor ging door geheel besteed te worden aan vruchteloos bestreven van het monumentale. Daarom heb ik bedacht de mooye daggeheelen, die zich maar altoos na elkaâr voor mij opstellen, te verdeelen tusschen de open wachting en beproevende nadering van het monumentale èn de dadelijke opschrijving van het ontbonden en vlottend bewegende. Ik geef u dit laatste, en het zijn dus eigenlijk de voor-studies en praeparatieven tot het monumentale, die ik u geef; niet het gebouw stel ik voor u op, maar de werkplaats stel ik voor u open. [...] Al wat ik hoop is dat gij in de vlieten van kleurende mijmering en bij mijn boren in de mijnen van het leven eens een vonk zult zien glinsteren van het goud, waaruit ik den tempel zoû willen bouwen’. Had Van Deyssel deze regeis opgenomen in zijn inleiding tot Uit het Leven van Frank Rozelaar, dan zouden zij daar waarlijk op hun plaats zijn geweest. Op de dag echter waarop zij werden neergeschreven, 7 Januari 1896, sloegen zij feitelijk nergens op, behelsden zij niet meer dan een belofte voor de toekomst. Want al mocht ‘het ontbonden en vlottend bewegende’ zich ook al voordoen, voorlopig bleef het ongeboekt. Met de volledige dagorde-volbrenging wilde het wéer niet vlotten, en hoe wel Van Deyssel zich toeriep dat het werken eenvoudig een kwestie was van geestelijke dressuur en niets met zijn gesteldheid te maken had, zag hij toch tenslotte in, dat van geestelijke dressuur geen sprake kon zijn wanneer, gelijk ditmaal, in de gehele maand Maart 1896 de gesteldheid zich niet anders liet kenschetsen dan als permanent zwaar moe. Dinsdag, 10 Maart '96, was die moeheid zodanig, dat hij toch nog verrukt kon worden door de dan begonnen lectuur van het dagboek van Marie BashkirtseffGa naar voetnoot1 en zich zelfs verleid ging | |
[pagina 8]
| |
voelen om ook eens op die manier een, bij zijn leven uit te geven, dagboek te gaan houden. ‘Maar het is net of het met deze pen niet zoû gaan. Deze pen is eigenlijk voor naturalistiesch werk en voor .... zware orgellyriek. Het psychische, mystische en naturo-mystische, het fijne en blije van tegenwoordig, zoû misschien eigenlijk met een andere gewone scherppuntige pen geschreven moeten worden’. Ook kwam het hem voor, dat hij onmogelijk zo zou kùnnen schrijven. ‘Waarom? Om dat ik er mij te veel onmiddellijk rekenschap van geef, hoe ik schrijf, welk soort schrift ik maak. Buitendien heb ik geen tijd en is mijn levensorde er niet op ingericht op zulke wijze dagboek te houden’Ga naar voetnoot1. Niet zonder bitterheid moet Van Deyssel, bij het schrijven van deze laatste regel, hebben bedacht dat er van enige levensorde helemaal geen sprake meer was, maar wel van een ‘allerlafst en onbeheerd tarn vakantieleven’, dat zich maandenlang zou continueren en dat hem, in het najaar van 1896, aan de diepste wanhoop ten prooi deed zijn. ‘Gij gevoelt u machteloos en het leven vervliedt. Gij weet niets, wilt niets, kunt niets, kent niets, vindt niets en doet niets’. En toch bevond hij zich nu juist in het tijdperk van roem, waaruit een ander fortuin zou weten te maken. ‘De gezindheid jegens mij, van de Dames, die zich voor over buigen om door de portier-raampjes hunner equipages te kijken (Mevr. Luden-Bloemen, gesprek dier Dame met onze dienstbode), van de Heeren op spoorwegperrons (Van Lennep, enz.) enz., - is nu gelijk eene, waaruit voor een medicinair professor als Pel b.v. een fortuin ontstaat (f 40.000 inkomen); voor een staathuishoudkundige en politikus als Treub alle eere- en andere posten, die hij maar wenscht (wethouder van Amsterdam, professor, enz.); voor een schilder als Breitner dekoraties en vele bestellingen; voor een advokaat als Paap een praktijk van f 15 a 20.000,- [...] Ik ben nú op het hoogste punt der vermaardheid. Over een paar jaar zal de nieuwsgierigheid voldaan zijn, de vermaardheid dalen. Dan is | |
[pagina 9]
| |
voor goed álles uit. Geen kopie, oude of nieuwe, meer om uit te geven. Hoe het dán met U gaan zal, mag Ons-Lieve-Heertje weten’Ga naar voetnoot1. Het was Van Deyssel nu wel overduidelijk geworden dat het leven van ‘de open wachting’ zijn productiviteit volledig dreigde lam te leggen en daarom zou dienen te worden omgezet in het strijdend zelfbeheer - en bewustheidsleven, waarover en waarvoor hij zich in de eerste vier paragrafen van De weg naar het Goede Leven had uitgesproken. Hij durfde dit leven wel-is-waar niet goed meer aan, maar een andere mogelijkheid zag hij niet. Om de overgang niet al te zwaar te maken, verzachtte hij de gedwongen keuze enigszins door zich de taak op te leggen van te trachten, langzamerhand, weer enigermate tot het bedachtzame en overleggende leven te komen. Zo kwam hij er, op 17 October '96, toe om De weg naar het Goede Leven te vervolgen met een hoofdstuk ‘over de langzaamheid in de bewegingen’. Zondag, 1 November '96, kon Van Deyssel dank zij, primo, een ‘bizondere kracht’ (naar de verklaring van welker ontstaan niet door hem werd gezocht) en, secundo, een zo strikt mogelijke naleving van de dagorde, weer met vreugde vaststellen sinds vijf dagen volkomen in het Goede Leven terug te zijn. En al werd deze dagenreeks van volmaakt Goed Leven lang niet zo hevig ondergaan als de geestesverheffing van zomer 1891, en vermocht zij ook niet de hoogte van destijds te bereiken, toch hoopte Van Deyssel nu innig dat de jongste verheffing in duurzaamheid krachtiger zou blijken dan die te Bergen-op-Zoom. ‘Het in de vorige week hervonden licht, - dit is het, wat boven alles gaat en dat een zékerheid is voor uw arme wezen, - die u onoverwiimelijk in geluk kan maken. Dit licht komt van buiten. Het is niet te verwekken. Maar het zekere middel om er u toegankelijk voor te maken, is een zekere door u vastgestelde dagorde strikt uit te voeren’Ga naar voetnoot2. Daarnaast zou hij zich uiteraard | |
[pagina 10]
| |
aant. moeten blijven oefenen ‘in het bewaren der bewustheid onder de afleidende oppervlakte-spelen der ontspanning door’. Nog die zelfde avond gebeurde het allerergste: er kwam een breuk in de stipte volbrenging van de dagorde, zo dat de basis van het Goede Leven in het grootste gevaar kwam te verkeren. Van Deyssel was er radeloos onder en besefte eens te meer hoe broos en teer het licht was, dat hem had beschenen. Om in de toekomst een dergelijke ondermijning van het Goede Leven onmogelijk te maken, bracht hij op 7 November een ‘Aanroeping der Genade of Inprenting bij het Verlies van het Goede Leven’ op papier, een meditatie die hij dagelijks, en vooral in uren van beproeving, zou kunnen herlezenGa naar voetnoot1. Hij mocht onder geen beding nog eens bezwijken. Indien hij nu weer verongelukte, zou hij dit alleen aan zich zelf te wijten hebben. In de handhaving van het Goede Leven moest en zou hij slagen. Van Deyssel hield vol, zo dat hij begin April 1897 dankbaar kon terugblikken op een winter die, vergeleken met de vorige winter, een grote vooruitgang was en waarin zich ook een goed werkstadium had voorgedaan, nl. de periode 15 Januari tot 15 Maart, die hem de meer dan tachtig bladzijden beslaande Studie Het schoone beeld had opgeleverd. In de herfst van 1897 valt Van Deyssel dan het lotgeval te beurt, dat het aanzijn zal geven aan Het Leven van Frank Rozelaar. Dit lotgeval werd veroorzaakt door een drie-ledige reactie, een psychische, een atmospherische en een spiritualistische. ‘De atmospherische bestond uit het uitbreken van een langdurige weêrperiode in deze lage, onder zware lucht gelegen en dikwijls sombere, boschrijke streek, van een weêrperiode, zoo als die wellicht nog nimmer daar was voorgekomen. [...] De te gelijk met deze atmospherische zich voordoende psychische reactie bestond in het ontdekken van de Waarheid ín de Liefde door dezen mensch. [...] De spiritualistische einde- | |
[pagina 11]
| |
aant.lijk was de overwinning in het bewustzijn van de schoonheid der uiterlijke wereld op de schoonheid der geestesabstracties’Ga naar voetnoot1. Was Het Leven van Frank Rozelaar enerzijds de getrouw bijgehouden kroniek van dit lotgeval, dat voor Van Deyssel gelijk was aan ‘het hooren, door den geest, van stemmen “uit den Hemel”’Ga naar voetnoot2, anderzijds viel het schrijven van dit dagboek samen mèt - en was het een weerspiegeling vàn - het definitieve binnengaan van een derde levensphase: de synthetische en passieve wijze van leven, in nederigheid met het algemene leven mee. Duidde het passieve van deze levenswijze weer op de ‘open wachting’, met de synthese werd hier bedoeld de vereniging van het, uiterlijke, zinnenleven met de in de mystische periode gevonden abstracte (d.i. van het zinnenleven afgescheiden) geestesverrukkingen. De synthese voltrok zich echter tòch ìn het abstract-geestelijke. Het lichamelijke leven werd in het geestelijke opgenomenGa naar voetnoot3. Het was Verwey, die opmerkte dat het hier ‘de zichtbare bedoeling van den schrijver’ is geweest ‘niet op zekere wijze kunst te maken, maar op zekere wijs te zijn’Ga naar voetnoot4: te zijn nl. in een gevoelsbesef, dat het mogelijk maakt de schoonheid van de natuur en van het eigen leven (dat beseft wordt als één te zijn met de natuur) op de wijze der Sensatie te ervaren. Een der scherpzinnigste peilers van Van Deyssel's wezen kon dan ook met recht de rhetorische vraag stellen: ‘Wat is het “Leven van Frank Rozelaar”, dat zeldzame dagboek, anders dan een voortdurende herleiding van persoonlijke zielservaringen tot eeuwigheidsbelevingen?’Ga naar voetnoot5. Hoe ontzaglijk grote en verstrekkende betekenis deze dagboekbladzijden voor hun auteur hebben gehad, kan de lezer | |
[pagina 12]
| |
aant. uitvoerig vastgesteld vinden in Van Deyssel's hierachter, als bijlagen, opgenomen marginalia bij lezing en herlezing van dit zijn geschrift. Deze bijlagen zouden nochtans onvolledig blijven, zo zij niet werden aangevuld met Van Deyssel's belangrijkste en aangrijpendste getuigenis, kort na zijn 75ste verjaardag door hem aan de openbaarheid prijsgegeven. Hij deed dit in een korte beschouwing over Leven na dit leven, waar hij, na zijn wetenschap beleden te hebben van ‘reeds in de Hemel te zíjn, voor altijd ....’, - iets, wat hij te weten was gekomen in de tijd, dat zijn denken op zijn best was, in de ‘Rozelaar’-periode dus -, liet volgen: ‘De gebeurtenis in ons wezen van dien tijd, waardoor ons denken zoo best kwam te zijn, leerde men niet kennen als een, toen aanwezig, tijdelijk iets. Integendeel, zij was het, in zekere, groote, mate, bewust worden van het áltijd zoo zijnde. De bewustwording, de ont-dekking (van de Waarheid) was, op de aardsche wijze beschouwd, een tijdelijk iets; maar de ont-dekking wás juist, dat al wat binnen de aardsche opvatting zich bevindt tegenover dat andere waardeloos is. Men ontdekte juist, dat men leefde in den, eeuwigen, Hemel. Als wij dan spreken zullen naar de tijdelijke-orde en in de daarmeê verbonden gebruikelijke gedachten-taal, zullen wij zeggen, dat God ons toen garandeerde, dat wij naar den Hemel zullen gaan. Iemand, die niet bestemd is voor den Hemel, kán dìt op aarde niet beleven. (Zie de uitspraak hierover van Thomas à Kempis)’Ga naar voetnoot1. * Uit it het Leven van Frank Rozelaar zag in de lente van 1911, in een oplage van 1050 exemplaren, het licht bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam als een bundeling der, in De XXe Eeuw van 1903, 1904 en 1908 als fragmenten uit Het Leven van Frank Rozelaar gepubliceerde, dagboekbladzijden van Lodewijk van Deyssel. Op gezag van Benno J. StokvisGa naar voetnoot2 werd | |
[pagina 13]
| |
tot dusver algemeen als vaststaand aangenomen, dat dit dagboek zo goed als geheel in 1897 en 1898 geschreven was, doch eerst omstreeks 1911 zijn voltooiing kreeg. Van Deyssel's mededeling aan mij, van 28 Januari 1944, dat Uit het Leven van Frank Rozelaar in zijn geheel tot stand kwam in 1897-'98, is door zijn litteraire nalatenschap bevestigd geworden, gelijk ook bevestigd werd Van Deyssel's tweede onthulling, in dit zelfde schrijven, nl. dat hier sprake was van ‘een zeer omvangrijk schrijfwerk, waaruit tenslotte het beste voor de publicatie is gekozen, zodat de afgedrukte hoeveelheid misschien een vijfde deel is van het oorspronkelijk geschrevene’. Blijkens het ms., dat de periode 17 October 1897-11 Augustus 1898 omspant, stemt de daaruit in de jaren 1903 t/m 1908 gekozen tekst - op uiterst luttele Varianten na - nauwkeurig overeen met de tekst der boekuitgave van 1911. Van een voltooiing omstreeks dit laatste jaar kan dus niet gesproken worden, eenvoudig niet omdat er toen geen enkele regel meer voltooiing behoefde. Laat zich de geschiedenis van de tot-stand-koming van dit dagboek, alsook de bedoeling die zijn auteur, al schrijvende, wenste te verwezenlijken, aflezen uit de, achter Het Leven van Frank Rozelaar afgedrukte, aantekeningen -, hier dient nog een antwoord gegeven op de vraag of Van Deyssel uit zijn zo omvangrijk manuscript inderdaad definitief datgene koos wat, als zijnde het beste, voor publicatie in aanmerking mocht komen? Allereerst zij dan vermeld dat Van Deyssel zich aanvankelijk niet geheel alleen met deze selectie bezighield, doch daarbij geassisteerd werd door Herman Gorter, de enige vriend in deze periode aan wiens oordeel Van Deyssel waarde - maar dan ook volstrèkte waarde - hechtte. Ofschoon Van Deyssel, tijdens het nazien van de Rozelaar - in de eerste helft van Nov. '98 - uiterst ingenomen was met het bereikte resultaat, had hij toch nog een steun van buiten nodig, een steun die zijn nu verworven levenszekerheid geheel volledig zou maken. Die | |
[pagina 14]
| |
steun, de énige, die voor hem betekenis had, was de steun van Gorter. Dinsdagochtend 29 Nov. '98 kon hij, eindelijk, eindelijk noteren: ‘Ik bèn er nu, ik heb bereikt wat ik wilde: gisteren heeft Gorter mijn werk zéér goed gevonden. [...] Het bevestigt het in het vorig seizoen verworvene voor-goed en het geeft de krachtigste hoop voor de toekomst. Meer kan ik voor het tegenwoordige niet verlangen. [...] Hij bezigde herhaaldelijk het woord ‘magnifique’, hij heeft gesproken van ‘gewèldig mooi’, van dat ‘het hem deed denken aan Rembrand’ en ‘meesterwerk’. Hij zal later misschien wel iets zeggen, dat dit vermindert, - natuurlijk, álles is wisselvallig - maar het feit blijft bestaan dat hij, toen ik voorlas, dit hééft gezegd, en hij [dát is 'et, natuurlijk], de hoogste en strengste en minst spoedig bevredigde’Ga naar voetnoot1. Op 2 Dec. d.a.v. is Van Deyssel nog steeds door-en-door verheugd over het oordeel van Gorter, dat hij beschouwt als ‘de absolute vaststelling en objektiveering’ van zijn eigen zekerheid. ‘Zoo spoedig mogelijk wensch ik weêr mooye woordjes naast elkaâr te gaan zetten’Ga naar voetnoot2. En reikhalzend ziet hij uit naar het Zondaguur van ll Dec, waarop Gorter hem weer, voor de tweede voorlezing, zal komen bezoeken. In die dagen van afwachting doen zich nu en dan kleine voortekens voor dat er iets moois verwacht mag worden, zodra hij weer een bezoeklozeGa naar voetnoot3 ruimte vóor zich zal hebben: ‘een suizen van zieledamp, een zien bewegen van de gekleurde dingen, een bespeuren van eene betrekking tusschen de dingen en mij’Ga naar voetnoot4. Is het ogenblik van Gorter's komst aangebroken, dan dringt zich een bizonder sterke sensatie op, ‘éen oogenblik bijna zoo sterk als een duizeling, zoo dat ik bang was hem niet ordentelijk goeden-dag te kunnen zeggen’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 15]
| |
Het lag nu in Van Deyssel's bedoeling aan Gorter voor te stellen, dat deze - bij het gezamenlijke nazien van het ms. - de stukjes die hij niet goed genoeg vond met rode inkt zou aanstrepen. Van Deyssel zou zich evenwel daarna een eigen keuring voorbehouden met dien verstande dat hij het geheel met Gorter eens zou zijn, dat de door Gorter aangestreepte stukjes minder goed waren dan de onaangestreepte, maar dat Van Deyssel alleen wat de publicatie aanging misschien voor enige stukjes minder streng zou willen zijn dan Gorter. De feitelijke toedracht is echter déze geweest, dat niet Gorter doch Van Deyssel zelf de aanstrepingen verrichtte, dit ook deed buiten aanwezigheid van Gorter, en daarmee voortging telkens weer wanneer hij in zijn ms. ging lezen. Deze omstandigheid maakt het aan de onderzoeker van het ms. ten enenmale onmogelijk om te achterhalen welke aanstrepingen (waarbij bovendien steeds blauwe inkt benut werd) door Gorter werden voorgesteld, respect. gesuggereerd, en welke zelfstandig door Van Deyssel werden aangebracht. Met zekerheid staat evenwel vast, dat Gorter zich verzet heeft tegen de publicatie van de humoristisch-getinte passages en dat hij bezwaren had tegen de, geheel of gedeeltelijk, in maat en rijm geschreven stukjes. Er mag wel worden aangenomen dat Gorter, gezien zijn vertrouwdheid met de gevoeligheden van Karel Thijm en wetend dat zijn vriend juist aan deze - mislukte - bijdragen tot de poëzie een zeker gehalte toekende, zijn bezwaren daartegen uiterst voorzichtig en aarzelend geformuleerd zal hebben. Overigens had Gorter de buitengewone vriendelijkheid om de vellen druks, die door zijn toedoen ongepubliceerd zouden blijven, aan zijn vriend te honoreren. Intussen doet de bestudering van de aangestreepte stukken èn van het dossier Text-kritiek de bevinding aan de hand dat tal van déze stukken (hetzij ze dan door Van Deyssel, hetzij op voorstel van Gorter werden aangestreept) in dit dossier waar- | |
[pagina 16]
| |
aant.derend werden besproken, terwijl ook in de marge van een aantal aangestreepte stukken een lofprijzing werd aangetroffen. Op grond van deze bevindingen geloven wij een negatief antwoord te mogen geven op de vraag of Van Deyssel's boekuitgave Uit het Leven van Frank Rozelaar als dé definitieve editie beschouwd mag worden. Uiteraard rijst dan het probleem: waaróm liet Van Deyssel zo veel, door hem zelf zeer geslaagd geachte, fragmenten uit dit ms. ongepubliceerd? Bij de beantwoording van deze vraag moet vooropgezet worden dat Van Deyssel er steeds op bedacht is geweest zo veel mogelijk de uitgave der voorhanden copie te verschuiven, omdat hij een voorraad copie als een kracht, een reserve voelde, die hem - in een minder vruchtbaar tijdperk - steunen kon. Met de publicatie van Het Leven van Frank Rozelaar wenste hij dan ook - wanneer het moest desnoods járen lang - te wachten tot hij weer iets vrij omvangrijks, nagenoeg gelijkwaardigs had. Hier kwam nog bij dat hij, zodra hij het openbaar maken van dit werk overwoog, een droevig verzet in zich voelde opkomen omdat de handeling der openbaarmaking hem toescheen als een prostitutie van het heiligste, waar immers zijn liefste het model wasGa naar voetnoot1. Dit gevoel achtte hij overigens verkeerd. Hij wenste zich niet daardoor te laten beheersen en voorzag nu twee mogelijkheden: 'òf geheel er van vervreemd òf in een heldenmoedige blijdschap zal ik mijn werk voor de publikatie ordenen' [losse aant. van 15 Juli '98]. Het werd 1903, niet voordat zich deze heldenmoedige blijdschap voordeed, doch voordat Van Deyssel zich voldoende beveiligd wist tegen eventuele ‘absorbering’ van zijn werk door Albert Verwey, die hij - sinds 1 Januari 1899, - met gedurig groeiend wantrouwen was gaan bejegenen. Hij had nu de zekerheid weten te verwerven dat de, door hem in De XXe Eeuw geplaatste, copy niet vooraf onder de ogen van Verwey, zijn mede-redacteur zou komen, gelijk hij zelf ook niet langer vooraf inzage kreeg van de door Verwey te plaatsen bijdragen. | |
[pagina 17]
| |
Met een gerust gemoed publiceerde hij toen tweemaal in de 9e jaargang van De XXe Eeuw, en nog eenmaal in de 10e jaargang [1904] fragmenten uit Het Leven van Frank Rozelaar. Een ruime voorraad nieuwe copie maakte voorlopig een voortzetting van deze publicatie overbodig, doch in het voorjaar van 1907 werd, mede door copienood, die voortzetting weer urgentGa naar voetnoot1. Het Algemeen Memorieboek licht ons, op 8 Maart 1907, daarover in als volgt: ‘Il faut publier tout ce que vous avez à publier aussi vite que possible [vous savez que durant la publication de ‘Rozelaar’ Verwey tâchera d'absorber ces valeurs dans des vers, qu'il publiera dans ‘Le Mouvement’, que Gorter tâchera de publier de semblables valeurs en volume avant même que les vôtres ne paraissent en volume. Mais puisque ces mêmes difficultés se présenteront de la même façon si vous remettez la publication à 1909 ou 1911, - du moment que vous manquez d'énergie pour arranger la publication de manière qu'elle surprenne vos rivaux [c'est-à-dire en faisant le tout imprimer à l'étranger en volume pour le faire paraître ensuite très vite dans la Revue, le tout en 2 ou 3 livraisons, et faire paraître alors le volume immédiatement après, -] puisque ces mêmes difficultés se présenteront toujours, du moment que vous n' avez pas cette énergie là, - il vaut autant, il vaut même mieux faire la publication maintenant que plus tard’. Het zou toch eerst 1908 worden eer andermaal, tot driemaal toe, fragmenten uit de ‘Rozelaar’ in De XXe Eeuw het licht zagen. Vrijwel onmiddellijk na deze publicatie brak in Van Deyssel's leven een tijdperk aan waarin alles afstuitte op de lusteloosheid, energieloosheid of onopgewektheid, die zich - periodiek - als de diepste eigenaardigheid van zijn wezen deed gevoelen. Voor een verdere ordening en selectie van zijn copie kon hij eenvoudig niet meer de kracht opbrengen. Bovendien: was in Februari 1888 het ideaal geweest om letterkundig werk te maken waardoor men zich, in de eigen schatting, de ‘opperste mens’ toonde, in Juni 1891 om te leven zó als men | |
[pagina 18]
| |
wilde leven en, als deel van dat gewilde leven, letterkundig werk te produceren, in October 1897 om schoon ‘letterkundig werk’ te maken, omstreeks 1910 constitueerde zich een geheel niéuw ideaal, nl. dat van een levenslustig en energiek gentleman te zijn. Het geheel der letterkunde-verschijnselen ['aanleg, talent, genie, werk, zielestaten, geestelijk leven, intellectualiteit, artiestengevoeligheid, grootheid, roem, eer, lof, succes, onsterfelijkheid, eeuwigheid, uitgevers, boeken, beöordeelaars, letterkundigen, kunstenaars, vergaderingen, congressen, feesten, decoraties, begrafenis, medailles, grafmonument, standbeeld’] werd nu - overigens niet voorgoed - van het algemeen mensenwereldverband, van het algemeen of gemiddeld samenlevings-gevoelen uit beschouwd, terwijl de Kunst - ook slechts tijdelijk, tot circa 1919 - niet langer als ‘het hoogste’ werd aangeslagen. Toen dan ook Van Deyssel in Dec. 1910 aan zijn uitgever een enveloppe deed toekomen, waarin zich de aan De XXe Eeuw onthechte fragmenten uit het dagboek van de ‘bloemstruikbenaamde’ bevonden, was dit - in eerste instantie - een, haast terloops verrichte, handeling van de zich levenslustig en energiek gedragende heer K.J. L. Alberdingk Thijm die, op dat ogenblik, met Lodewijk van Deyssel op gespannen voet verkeerde. Had Thijm over meer gedrukte fragmenten beschikt, dan zou zijn uitgever die stellig ontvangen hebben. Wat deze nu toegezonden kreeg, was in feite alleen dat wat toevallig voorhanden was. In de dertiger jaren heeft Van Deyssel nog wel eens overwogen de publicatie van Het Leven van Frank Rozelaar te vervolgen, ware het niet dat sedert 1918 bijna al zijn papieren eiders, en daar moeilijk toegankelijk, waren ondergebracht. Dit beletsel werd eerst opgeheven op 3 November 1952, toen Thijm's letterkundige nalatenschap kon worden ontsloten. * Het Leven van Frank Rozelaar wordt hier thans voor de eerste maal in zijn geheel gepubliceerd. Vooreerst beantwoordt de uitgave van het volledige ms. aan Van Deyssel's onderscheiden | |
[pagina 19]
| |
aant. malen schriftelijk vastgelegde wens, dat na zijn heengaan alle, zich op enigerlei wijze tot publicatie lenende, onuitgegeven geschriften van zijn hand alsnog het licht zouden zien. Wanneer daarnaast bedacht wordt, dat zelfs Verwey - sinds 1904 door Thijm beschouwd als zijn felste antagonist - toch niet geaarzeld heeft Uit het Leven van Frank Rozelaar ‘van bizondere beteekenis te noemen’, ‘een van de hoofdwerken uit den tijd, die nu achter ons ligt, uit de jaren tusschen de indrukken-kunst van vòor 1890 en de geestelijke kunst van na 1900’Ga naar voetnoot1, dan mag een tot tekstkritische studie aanlokkende uitgave van het volledige manuscript alleszins verantwoord worden geacht. Tegenover het bezwaar dat het aantal zwakke steeën en dieptepunten, dat zich in Uit het Leven van Frank Rozelaar liet aanwijzen, nu - onvermijdelijk - beduidend toegenomen is, bevindt zich gelijktijdig de gelukkige zekerheid dat wij de, ons tot dusver bekende, tekst met tal van waardevolle bladzijden hebben kunnen verrijken. In de onderhavige uitgave zal de waarde van Van Deyssel's tekst ‘als document van hoog menselijk streven’Ga naar voetnoot2 er ons inziens slechts bij winnen. * In de voorafgaande bladzijden alsook in de, achter in dit boek opgenomen, ‘Aantekeningen’ wordt de lezer bij herhaling verwezen naar bronnen, waarvan de namen nog een toelichting vereisen. De voornaamste documenten, dienstig tot beter begrip van Het Leven van Frank Rozelaar, vormen de zogenaamde Papiers-de-Main of Handpapieren, eenzijdig beschreven, gedateerde, velletjes papier, doorgaans van briefkaartformaat. Zij werden door Van Deyssel benut, voornamelijk in de periode 1888-1908 - en toen nagenoeg dagelijks - om er, tussen het beschrijven van de Werkpapieren door, aantekeningen over het werk, invallende gedachten, wilsopwekkingen, zelfvervloekingen enz. op onder te brengen. Een deel van de inhoud dezer | |
[pagina 20]
| |
Papiers-de-Main werd dagelijks, soms ook periodiek, overgeboekt in een der zogenaamde Algemeen Memorieboek[en], gebonden schrijfboeken van quarto-formaat, met evenveel recht dagboeken te noemen en ook wel als zodanig, echter niet bij voorkeur, door Van Deyssel aangeduid. In de Rozelaar-periode vervangt nu juist, op enkele uitzonderingen na, Het Leven van Frank Rozelaar het Algemeen Memorieboek, zo dat de reeks Papiers-de-Main uit die periode veel meer dan in het voorafgaande tijdperk het karakter krijgt van een losbladig dagboek, waarin alles wordt genoteerd dat minder, of kwalijk, zou passen in Het Leven van Frank Rozelaar. Het dossier Text-kritiek is een verzameling van 31 losbladige, eenzijdig beschreven foliovellen, genummerd 51 t/m 51q 3, die tekst-critische aantekeningen bevatten, welke weer dagboeksgewijze gedateerd zijn (20 Dec. 1897 t/m 15 Juli 1899). Hierbij sluit zich nauw aan het Dagboek betreffende het werken - met voor zichzelf sprekende titel -, bestaande uit 10 losbladige, eenzijdig beschreven foliovellen, genummerd 50c t/m 50g 8, bijgehouden gedurende de periode 7 Maart 1898 t/m 13 Dec. 1899. Als Inedita, tenslotte, verkozen wij aan te duiden alle ongepubliceerde beschouwingen, aantekeningen, marginalia, enz., die geen titel of nadere rubricering door Van Deyssel kregen meegegeven. |
|