De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Een rarekiek 109[Helena Bixs door J.B. Meerkerk. Nijmegen, H.C.A. Thieme. 1891. Twee Deelen.]
In berglanden vindt men het woord ‘berg’ dikwijls als laatste lid der stads- en dorpsnamen: Cornamont, Beaumont, Franchimont, enz. zijn plaatsen in de Ardennen en Vogezen. Het volk is daar altijd om en bij de bergen, denkt en spreekt van de bergen, en heel natuurlijk ontstaan deze namen. Op de zelfde wijze zoude het verklaard moeten worden als in een land waar veel meeren zijn, veel schrijvers werden aangetroffen in wier geslachts- of pennenaam het woord ‘meer’ voorkomt. Maar hoe te begrijpen, dat in ons vaderland het woord ‘meer’ hoe langer hoe gebruikelijker wordt als deel van schrijversnamen? Nauwelijks was Rudolf van Meerkerke bezig ons zijn leven te verhalen, of Th. van Meerendonk bood ons Anna's Liefde aan. Een paar maanden geleden gaf Henry van Meerbeke zijn Gevaar voor Oorlog uit en nu komt J.B. Meerkerk met Helena Bixs. De veronderstelling dat al deze schrijvers vermoedelijk uit de buurt van Meerenberg afkomstig zijn, zoude al te onhoffelijk wezen. Ook zoude, indien de aard van het talent van een paar onder hen uit de soort van hun woonplaats verklaard moest worden, het een of ander dorp in de Haarlemmer-meer eerder in aanmerking komen.
Het is nu ongeveer een jaar geleden, dat wij het genoegen hadden hier ter plaatse een roman te bespreken, getiteld Norine's Keuze en geschreven door den auteur Van der Laan. Wij noemden dien roman een Poppenkast-vertooning en brachten den maker hulde, omdat hij zulk eene fraaie parodie van het ‘melodrama’ in de letterkunde had geleverd. Het leven toch, het drama van het menschelijk leven, werd in dien roman behandeld alsof het eene poppenkast-vertooning ware. De schrijver had het leven bezien door een bril, die aan de menschen uitwendig het voorkomen van houten poppen gaf en hunne ziel op een zeer primitieve mekaniek van ijzerdraden deed gelijken. Hij had | |
[pagina 239]
| |
daarbij, met kunstige vaardigheid, zich er op toegelegd de poppen en het wereldje hunner omgeving te beschilderen met de schrille, schelle, en naïeve kleuren, die ons in den kindertijd zoo in verrukking brachten, wanneer onze hoofden met die van vriendjes en vriendinnetjes zich verdrongen voor het zijkamer-raam als de man uit de Duvelshoek met zijn vervoerbaar theatertje op de gracht voor onze woning was geposteerd, of wanneer wij, uit school komend, ons schaarden bij de straatjeugd op Leidsche Plein of Botermarkt om, met een van belangstelling open mond, het buikspreken van den ouden Tobias aan te hooren of te gieren van de pret als Jan Klaassen's rustige sluimering door speelsche vlindertjes werd gestoord, die met hun fladderende vleugeltjes zijn neus en wangen kriebelden.
Nu is het schrijven van het werk, waarmede wij ons heden bezighouden, een dubbelganger of een tweelingbroeder van den auteur van Norine's Keuze. En deze bijzonderheid zoude onze opvatting van de bedoelingen des schrijvers, ook omtrent Norine's Keuze, geheel moeten wijzigen. Een van deze twee veronderstellingen moet de waarheid zijn; of den tweelingbroeders is het vervaardigen van Norine's Keuze zoo goed bevallen, dat zij met het maken van parodieën voort wilden gaan, of, - en in dat geval schijnt de zaak eenigszins bedenkelijk te worden - Norine's Keuze wás níet eene parodie, even-min als Helena Bixs. In het eerste geval, komt de toeleg ons voor niet geheel gelukt te zijn; ook moet het inderdaad wel bijna onmogelijk wezen twee zulke omvangrijke parodieën te leveren van juist de zelfde soort zonder dat het werk door herhalingen vervelend zoude worden. In het tweede geval, indien de schrijvers hun werk ernstig bedoelen en als ernstig beschouwd willen zien, - staan wij voor een moeilijk, bijna onbegrijpelijk, vraagstuk. Hebben wij dan de eer poppenkast-vertooners te ontmoeten, die zich als romanschrijvers voordoen? Wil een op zijn terrein verdienstelijk artist uit de Duvelshoek het succes van zijn poppen op het tooneel van een grooten schouwburg beproeven? Maar dan zal hij daar toch van af moeten zien, de hoofden der poppen komen nauwelijks boven het voetlicht uit. Hij werke dan liever met gedresseerde witte muizen of ratten op een tafel. Die zijn althans wat losser in hun bewegingen. Wellicht is het den schrijvers of den schrijver alleen te doen geweest | |
[pagina 240]
| |
aan de beöordeelaars een probleem ter oplossing te geven. Want indien men bedenkt, dat in Helena Bixs eene goede dosis belezenheid door de personages wordt ten toon gespreid en de auteur dus met de oudere noch met de nieuwere Letteren geheel ongemeenzaam schijnt te zijn, en men herinnert zich hoeveel goede boeken er in den laatsten tijd in ons land zijn uitgegeven - wij noemen b.v. slechts: het Proza van Jac. van Looy, Eline Vere en Noodlot van Louis Couperus, de bundel novellen en letterkundige portretten van Frans Netscher, Gevloekt en Sphinx van Josephine Giese, Een huwelijk van Johan de Meester, Een Verloving door Rana Neida (naar men zegt het werk van den verdienstelijken, zoo jong aan de Nederlandsche Letterkunde ontvallen schrijver J.E. Sachse), Martha de Bruin door Van Groeningen, Doortje Vlas en Een eerste liefde door Bram van Dam, Uit de suiker in de Tabak en Hoe hij Raad van Indië werd door Maurits, om van de vertalingen der groote Russische, Noorsche en Deensche werken te zwijgen; - dan wordt het werkelijk onbegrijpelijk dat de Heeren van der Laan en Meerkerk niet zouden hebben ingezien, dat hun werk, als ernstig bedoelde litteratuur, ontoonbaar is. Een roman kan, min of méer, uitmunten in: fijne zielkundige karakter-ontleding en -beschrijving; dramatische kracht in het weêrgeven van den strijd der menselijke hartstochten, onderling of in botsing met plichtsopvatting of levensbeschouwing; scherpe opmerkingsgave voor de verschijnselen der uiterlijke wereld, schilderachtige vertolking van de schoonheden der natuur; schoone gedachten eindelijk en vernuftige wijsgeerige zienswijze. Van deze uitmuntende zaken treft men in Helena Bixs echter niets noemenswaardigs aan. De auteur heeft, zonder behendigheid eene ingewikkelde en opgeschroefde intrige verzonnen, en doet den lezer verkeeren met perso nages, die van eene onbegrijpelijke heldenmoedigheid zijn, welke hun daarenboven voortdurend onverklaarbare handelingen doet bedrijven. Dit heeft tot onmiddellijk gevolg, dat hun heldenmoed en hun handelingen niet de aandoeningen bij den lezer opwekken, welke de auteur wenschte te doen ontstaan; en dat, wat schoon en groot moest heeten en ons warm moest maken, ons slechts zonderling, woest en krankzinnig lijkt en ons geheel koud laat, terwijl eerder de trek om te spotten dan het verlangen om te bewonderen door de lezing wordt in 't leven geroepen. Indien wij zeggen, dat de auteur eene intrige verzonnen heeft, be- | |
[pagina 241]
| |
doelen wij geenszins de waarheid in twijfel te trekken van het voorbericht, waarin hij ons verzekert, dat hij eene ware, eene waar gebeurde, geschiedenis verhalen gaat. Het leven gelijkt dikwijls op een verzinsel, of liever het leven, zoo als het vervormd wordt door de gedachte en de verbeelding van sommige menschen, neemt het voorkomen van een verzinsel aan. Al zijn dus de in de geschiedenis vermelde feiten wezenlijk gebeurd, dit neemt niet weg, dat de roman den indruk maakt van op een zonderling verzonnen intrige te berusten. En dáárop komt het aan. Een goed boek zal, zonder inlichtend voorbericht, den indruk maken van eene ware geschiedenis te bevatten, d.i. eene geschiedenis, die zóo gebeurd ís of zóo had kúnnen gebeuren. Dán ís een boek een wáár boek. Maar geen voorbericht kan een innerlijk onwaar boek - wat overigens de juistheid der feiten zij, waarop het verhaal berust -, kan een boek vol woeste onwaarschijnlijkheid, tot een in de hoogere beteekenis wáár boek maken.
De schrijver van Helena Bixs verhaalt in dit werk enkele der lotgevallen in Holland en een groot gedeelte van het Indische leven van een paar O.I. ambtenaren en van de jonge vrouwen met wie zij in betrekking zijn. De Heer Karel van Hasselaar gaat gedurende zijn studententijd om met twee meisjes, Helena Bixs en Anna Varens. Beide zijn schoon. Met Helena heeft hij van kind af aan omgegaan, Anna heeft hij pas later leeren kennen. Beide beminnen hem. Hij bemint echter alleen Anna en verlooft zich met haar. Helena wordt wanhopig en belijdt hem hare liefde. Anna hoort van Helena's liefde voor haar aanstaande, ook dat zij, gedurende een samenkomst met hem, is flauwgevallen van de gedachte hem te moeten missen als echtgenoot. Nu wil Anna zich opofferen. Zij wil zich opofferen voor Helena en schrijft daarom Karel áf. Het gevolg is, dat de drie menschen ongelukkig worden: Anna zelf, die Karel zoo zielslief heeft, Karel, die alleen van Anna houdt en dus háar alleen huwen wil, en Helena, wier toestand het zelfde blijft als voor de afschrijving. Na allerlei lotswisselingen komt, eenige jaren later, de toestand in Indië tot een ontknooping, of liever de losgereten banden knoopen zich daar juist naar wensch vast. Doch niet voor dat Karel en Helena elk van eigen verdriet tot den rand des grafs zijn gevoerd. Helena ligt op sterven. Karel komt, op verzoek van den dokter, aan het sterfbed | |
[pagina 242]
| |
en belooft haar te zullen huwen. Hierdoor wordt zij zoo blij, dat zij van blijdschap geneest. Nauwelijks is zij hersteld of zij geeft er zich plotseling ten volle rekenschap van dat Karel zich wel ‘beschikbaar stelt ten huwelijk’, maar dit uit opofferingsgezindheid, zonder eenige liefde, en dit doet haar eensklaps de karakterkracht verkrijgen, die haar in staat stelt hem te doen weten, dat zij van een dergelijk huwelijk afziet. Dit is een wending in het verhaal, waarvan men eigenlijk het meeste schrikt. Men is geneigd te vermoeden, dat de auteur ons een weinig in 't ootje wil nemen. Helena immers, had haar leven lang met Karel omgegaan. Toen hij zich met Anna verloofde, wist Helena even goed of nog beter dan thans, dat een jaren-lange omgang hem niet op haar verliefd had gemaakt, dat hij, integendeel eene andere beminde. Waarom sprak zij die woorden, die hem vrijmaakten, dan niet toen hij met Anna verloofd was en zij dus daardoor het ongelukkig worden dier twee had kunnen verhoeden? Er kan hiervoor natuurlijk zeer wel een reden zijn: eene bijzondere verandering in Helena's karakter of gemoedsgesteldheid. Maar die verandering is dan het belangrijkste punt van het verhaal, en zij moet nadrukkelijk vermeld en beschreven worden. Dit verzuim komt ons voor de hoofd-fout der samenstelling te zijn. In weêrwil van Helena's besluit, wil Karel nog maar altijd niet met Anna trouwen. Hij kwijnt ook weg en moet naar Europa vervoerd worden. Anna gaat echter heimelijk meê op de boot, en, te Marseille, vallen zij in elkanders armen. Waarom niet eerder, of waarom niet later? Ook dit blijft onopgelost. Helena huwt al zeer spoedig met een ouden kennis, die juist te rechter tijd opdaagt, het is een zee-officier en een paar maanden na haar huwelijk sterft Helena onder de klewanghouwen van eenige maraudeurs, tegen wier aanval zij haar man verdedigt en na dat zij er drie met een revolver heeft neêrgeschoten aan hare voeten. Zoo is de geschiedenis in hare hoofd-trekken. De auteur heeft er nog eene ingewikkelde vergiftigingshistorie mede samen weten te vlechten. Het komt ons overbodig voor die nader te vermelden.
In plaats van deze gebeurtenissen die, in weêrwil der fouten in de samenstelling van het verhaal, de aanleiding tot een fraaie zielkundige ontleding hadden kunnen zijn of tot scherp geziene realistische ta- | |
[pagina 243]
| |
freeltjes omgewerkt konden worden, met geduld en nauwlettendheid te groepeeren, om er een mooi roman-geheel van te maken en de goede effecten te verkrijgen, die het gevolg zijn eener wel-overwogen soberheid, - heeft de schrijver de zaken meer in 't groot willen doen en daardoor alles in de war gestuurd. Hij beschrijft zijn personen op een wijze die hen niet voor ons kenmerkt, zonder eigenaardige bijzonderheden waardoor wij hen als in levenden lijve vóór ons zouden zien, maar door opsomming van weelderige algemeenheden, die hoegenaamd geen indruk maken. Bovendien omgeeft hij hen met gedrochtelijke allegoriën, die als een koor van spoken telkens om hen oprijzen en hun handelingen als 't ware bezingen. Zijne natuurbeschrijvingen zijn even woest, zoo maar daar heen geworpen, verwarde indrukken zonder eenig nadenken onder woorden gebracht. Daarbij staat het boek vol wijsgeerige vertoogen en letterkundige bespiegelingen, die zeer vervelend zijn en nu en dan in volkomen onzin verloopen. Karel van Hasselaar en zijn vriend Bixs kunnen, bij manier van spreken, niet over een paar schoenen of een bord soep praten zonder er de wereldgeschiedenis of de menschheidstoestand bij te pas te brengen. Nu en dan onderbreken zij hun vertoogen, en vragen - ‘verveel ik u soms?’ Menigen lezer zien wij bij zulk een passage het hoofd schudden en bevestigend knikken. ‘Anna Varens was wat men in ernstige stemming “een mooi meisje” noemt. Weelderig omgolfden hare goudblonde lokken het lichtblozende, frissche gelaat, en neerglijdend langs den ivoorblanken hals, slingerden zij zich door de open versiersels van haar zwellenden boezem.’ Zulke beschrijvingen lezende, zoude men bijna vermoeden, dat de auteur, bij zijne studie van het uiterlijk der menschen, zich bepaald heeft tot het nauwlettend bekijken van zeep-doozen in een kapperswinkel. Wij betwijfelen ten minste, of Anna Varens, die onderwijzeres op eene openbare school was, niet spoedig haar ontslag zoude hebben gekregen, indien zij zich met zulk een ongebruikelijke haardracht voor de klasse vertoonde, waarbij goudblonde lokken zich slingerden door de open versiersels van een zwellenden boezem. Hier vinden wij eene aardige tooneel-liefdes-dialoog: | |
[pagina 244]
| |
“Gij zegt niets, Anna! Vindt mijne liefde weêrklank bij u?” Hare oogen schoten vol tranen en staarden naar de donkere lucht. Zie hier een voorbeeld van de allegoriën, die wij zoo even ter sprake brachten. Is het niet of men in zulke regelen een ouden melodramadichter hoort knarsetanden: ‘Doch met iederen dag wakkerden zijne ontevredenheid en wrok aan. Bij spel en beker zocht hij die te bedaren, te bezweren, maar het spel bleek onmachtig zijn hartstocht te ketenen. Hoe grilliger het lot zijne luimen botvierde en als 't ware in rauwe kreten hem tot bezinning wilde roepen, hoe krijschender en snerpender daar bovenuit haat en wantrouwen hun duivelenlied gilden... En dan greep weer ten laatste de bevende hand den vollen beker, en blussching zoekend voor het verteerend vuur dat hem blakerde, zwolg hij vloeibare vlammen in.’ Nu vraag ik u, hooren wij de eene lezer tot den anderen zeggen, hoe of iemand bij zulk een leven nog gezond kan blijven! Studenten en O.I. ambtenaren zien om een haverklap bijbelsche en andere allegoriën achter hun stoel staan. ‘De suizing in zijn hoofd hield op, de nevel scheurde, als een anderen Saulus kon hij op de knieën vallen en vragen: Heer, wat wilt gij, dat ik doen zal?’ De schrijver is even opzichtig en buitensporig in de titels zijner hoofdstukken als in sommige vergelijkingen, die hij maakt: ‘Het leven loopt geleidelijk af, als een roman van Mr. Jacob van Lennep of een passiespel van Oberammergau.’ De schrijver werpt zijne woorden met eene woeste snelheid op het papier, zonder na te denken over hunne beteekenis. B.v.: ‘De vreemdeling naderde, stond plotseling voor haar en stak haar de hand toe. Werktuigelijk, alsof zij een spook begroette, nam Anna die aan.’ Dit is het beste voorbeeld, om des schrijvers manier te kenschetsen. Vrage: Wat doet een onderwijzeres, die een spook wil begroeten? Antwoord: Dat is zoo iets gewoons voor haar, dat werktuigelijk drukt zij hartelijk de hand van het spook. | |
[pagina 245]
| |
Een van de zonderlinge hoofdstuk-opschriften luidt: ‘De wereld der gedachten is eene andere dan die der handelmaatschappij’. Dit zal wel zoo wezen, en in die der handelmaatschappij is de schrijver wellicht beter te huis dan in die der gedachten. Wij betwijfelen althans of hij zelf in staat zoude zijn ons volzinnen als deze te verklaren: ‘Niet verongelijkt was ze - slechts het slachtoffer van... waarvan? Deugd? Alcohol? Misverstand? Egoisme? - Te zamen: van het noodlot.’ Het noodlot is dus eene kombinatie van deugd, alcohol, misverstand en egoisme. Nu en dan praat de schrijver een onzinnige taal, die ons huiveringwekkend voorkomt. Zoo de geheele bladzijde 162 van het eerste deel, waarvan wij, tot slot, deze alinea aanhalen: ‘Want de ziel der menschen gelijkt tegenwoordig het in gevangenschap gewonnen wilde dier:... heeft zij eenmaal het walgelijke der conventie, van de heerlijke natuur geproefd, heeft zij de liefde gevoeld, den hartstocht gevierd, dan vindt zij alleen rust in bevrediging. Wordt die haar onthouden, dan voedt zij zich met bloed, dan rooft zij gezondheid en vreugde, dan bluscht zij het leven.’ Op de volgende bladzijde schrijft hij: ‘Als er anders dan bij dobbelspel en loterij van ongeluk kon sprake wezen, dan zouden wij schrijven...’ enz. Gelukkig hij, die zoo denkt. Wat kan hem deeren? Als hij zich maar onthoudt van dobbelspel en loterij, kan hij immers nooit ongelukkig zijn, ook al mocht hij zelf onze gevolgtrekking onderschrijven, dat hij zijne bladzijden eens goed moet óverlezen eer hij er weder aan de drukpers toevertrouwt.
A.J.
20 Augustus 1891 |
|