De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
De oude garde en de jongste school 110[De Oude Garde en de Jongste School door Dr. Jan ten Brink.]
Ik heb in het laatste jaar geen boek in mijn handen gehad, dat zoo smakelijk gedrukt was als De Oude Garde en de Jongste school van den heer Ten Brink. Dat is kunstig, weelderig, verrassend, smakelijk. Met een lekker gemak eten de oogen van den lezer dezen druk. Deze typografie prikkelt en verveelt niet, zij is gezellig, gemoedelijk en rijk afwisselend, netjes en duidelijk; zij is zóó goed, dat men deze twee deeltjes, zonder zelfoverwinning, heel en al uitlezen kan. De titel is samengesteld uit niet minder dan tien lettersoorten, en daardoor aangenaam levendig, een prettige en toch zachte drukte. Eerst staat, in de grootste, slanke, elegante, en toch deftige, toch met een heimelijke bekoring van klassieke, akademische statig-heid saâm-getengerde letters, te gelijk kompres en savoureus duidelijk, het algemeen titeldeel, het relatief universeele opschrift. Het staat er als gesproken door een heraut, die, uit hoogeren aanzienlijkheidszin, alleen causeur zou willen zijn, door een negentiende-eeuwsch soirée-diplomaat, die een zwaren en heftigen binnen-harts-tocht voor dat geweldige poëem dat men oorlog noemt, en waarin de hoog-fijnste werkingen der berekening, der Rede, harmonieus samenkomen met de ontzachlijkste bewegingen van het gevoel: de Geestdrift, de Glorie, - samenkomen tot een drama van de grootst gemoevementeerde kleur- en klankrijke plastiek, - door een diplomaat, die zulk een hartstocht, met het echte, en door te weinigen begrepen, dandy-begrip, in zijn hoofd- en gelaatsbewegingen verbeeldhouwd zoû hebben tot een ingetogen glimlachende en majestueus zuivere, ivorige, hard-donzen, kalmte, -: De Oude Garde en de Jongste School. De letters staan er met hun zwellingen en slinkingen als spinachtige zuiltjes, die te gelijk jonge lenteboompjes zouden zijn, uit wier schors gewei-vormige bloemetjes van bros paarlemoer opranken. Zij staan er als in vast en toch kwijnend orgelend praten, zoo als het in de hooge orde van overeenstemming behoort, alles en toch niets zeggend. | |
[pagina 247]
| |
Zij zijn een vingerwijzing, met al het dramatische van een gebaar, met het mystische van een wenk, met al het getemperd intentierijke van een symbool, met al het zwijgend-vriendelijk inlichtende van een kruiswegpaal. Zij zijn leuk als een uithangbord, betoogend als een vaandel en uitnoodigend als een portiek. Zij zijn het balustradetje van een koningskroon en het kommerciëel-heraldieke naam-merk op een magazijnknechts-uniform-pet. Zij zijn een rei, een koor van Milo-Venussen, vrouwelijk en mannelijk, slank en krachtig, teêr en vast, zij zijn als hermafroditen in russische-prinsessen-rouwtoiletten over de te grootheid hunner eigen schoonheid, zij zijn reeën met de kuische en zwierige linkschheid van pas-beginnende buffet-jufvrouwen. Zij zijn een laan van Lenôtre-populiertjes die zoo schalksch en zoo goedaardig door hun openingen een niet-te-zien zomerpaleis vermoeden doen. Zij zijn als het gestyleerd gebit van eens kunstigen lachers mond. Zij zijn als de openmond-lach van een kinderlijken grijsaard, die juist met Sint-Niklaas een suikeren miniatuur-kerkgebouwtje begon te kauwen. Zij zijn als een glimlach-vormige wolksliert in een blank-blauwe avondlucht. Zij zijn een muur van harpen, een côtillon-figuur op een pages-bal, een reeks blinkend gepresenteerde geweren. Zij zijn de vensteren-falanx van een zwaar arsenaal, van een reinen tempel, van een grootsch boudoir. Zij zijn de lenige clowns op de estrade van een circus lichtend in den kermisnacht, zij zijn de stijlen der koningen-guillotine. Zij zijn een burgemeesterlijke keten en de halssnoer van een zangeres. Zij zijn de vlootmasten, waaraan de oorlogszeilen blank en vol zich zullen spannen; zij zijn de grot-stalaktieten van bedwongen tranen. Zij zijn de tieten van een slang, de tentoonstelling der afgehouwen tepels van de moeder der nederlandsche letterkunde, zij zijn een stoet van kippenteenen. Zij zijn niets van dat alles. Zij zijn het geslepen ornament van een tandarts-pinkring. Op de woorden van het algemeen opschrift, volgt de nadere omschrijving van het werk als geheel: ‘Studiën over de letterkundige geschiedenis van den dag’. Hier moet de text dus navertellen wat met de eerste woorden eigenlijk bedoeld is. De titelbedoeling wordt duidelijker maar meteen verkleind. De letters zijn kleine en vele, en veel | |
[pagina 248]
| |
vertrouwelijker sámen dan de eerste groote, die nu iets stugs en koels krijgen. Zij zijn dicht in een, zij zijn een babbeling van kneuterige gezelligheid, zij zijn een dorp door een verrekijker gezien, zij zijn de fotografie van een bewegingsmoment eener schare dartelende pasgeboren geitjes, zij zijn het geprevel van een devies-achtige evangeliefraze voor de preek, zij zijn het blad met hors-d'oeuvre: boter, garnalen, olijven, sardines, worst, tomaten, radijs - van een franschen maaltijd, eene bescheiden kitteling toeschijnend, ziltig bijna-geurend als essence van zeelucht, aptijtelijk als een flakon met strandwandeling-resultaten, zij zijn de heugelijke en opperste oester, die is als hief men de zee aan zijn lippen om in éen teug de reine bedwelming van haar gekoncentreerd aroma te drinken, zij zijn de beker van den zeegod, als hij's nachts over de stranden dwaalt, bezingend in zijn sublieme toasten de witte gratie van 't ballet der meerminnen en najaden, of als hij smachtend tuurt naar de gulden scheepjes met gazen zeilen, waarin op divans van donzig licht-groen satijn de bevallige en sober afgerond mollige, de kokette luiheid der sirenen gevlijd ligt, bleek zilver belicht. Daarna het woordje ‘door’. O, als de uitroep van een met liefdevollen schroom geüitten tantenaam, vaderlandslievend oranje als een eihart, koen en recht en breed als een laatste voorwoord, als holtetjes van trompetten, als een horoskoop en als vier koffiekopjes, als een dubbele bril op een engelsch toeristen-gezicht, als een tunnelpaar, waardoor het geweldige straks zal komen, groot en alleen, als geschreven door de wonderhand in Belsazars paleis, staat daar dat enkele woord. En dan... Maar alle gekheid op een stokje als een vlaggetje vol fantasietjes dat wordt opgerold. Ik wilde alleen maar te kennen geven, dat het werkje van den heer Ten Brink zeer goed gedrukt is (te Nijmegen.) |
|